Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1834
(1834)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
De Vergadering bedankt den Voorzitter voor deze Aanspraak, en verzoekt dat dezelve, als naar gewoonte, in de Handelingen van dezen dag moge gedrukt worden. Hierna overgegaan wordende tot de behandeling der onderscheiden punten in den Brief van beschrijving vermeld, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend Verslag van het verhandelde op de openbare en bijzondere Vergaderingen der Maatschappij gedurende dit afgeloopen jaar. | |
I.Mijne heeren, zeer geachte medeleden!
De inrigting onzer Jaarlijksche Vergadering maakt het mij eene zeer moeilijke en onaangename taak, om aan deze Vergadering, die de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde uitmaakt, het jaarlijksch verslag te doen van het gene, in den loop van het laatste jaar, gedaan en voorgevallen is bij de Maandelijksche Vergadering te Leiden, die de Maatschappij representeert en tot derzelver doel bestendig werkzaam is. Telkens immers moet ik ondervinden, dat ik ligt te veel zeg voor sommigen; terwijl ik mij bewust ben, door bescheidenheid jegens Ulieder dan reeds half uitgeputte aandacht en geduld, veeleer te weinig te zeggen voor de juiste kennis en beoordeeling der zaken. Het spijt mij nog, dat ik voorleden jaar teruggehouden heb, hetgene ik tot verklaring eener nieuwe (of wederingevoerde oude) inrigting te zeggen had. Ik zeide toen alleen (Handel. bl. 50) ‘dat onze raadpleging in dat toen afgeloopen jaar voornamelijk gegaan was over het juiste regelen der keuze van nieuwe Leden der Maatschappij, ten einde voort te gaan in het juste milieu, van niet al te veel Leden te krijgen en toch ook niet uit te sterven.’ - Maar er | |
[pagina 60]
| |
was ook besloten, het voorstel aan te nemen van ons geleerd medelid Bergman, te vinden in de Handel. van 1832, bl. 57, 58, en terug te keeren tot het oorspronkelijk gebruik en de eigenlijke inrigting dezer Maatschappij, ‘om bij de namen, titels en woonplaatsen der als Candidaat tot het lidmaatschap aan de Algemeene Vergadering op te geven personen, ook de letterkundige qualiteit te vermelden, waarop hunne aanspraak op hetzelve berustte:’ volgens art. 7 van Tit. 1. van de Wetten der Maatschappij. - Wij waren dit voorleden jaar begonnen uit te voeren met de toen nieuw voorgestelde leden, niet met de overgebleven Candidaten van het vorig jaar: de nieuwe en aldus onderscheiden Candidaten zijn toen allen gekozen, en uit de naakte naamlijst menige naam overgeslagen, die ik durf zeggen dat niet minder de benoeming verdiend had. Wij hebben dus gemeend, deze nadeelige distinctie dit jaar te moeten doen ophouden, en ook voor de reeds vroeger opgegevene en voorgestelde Candidaten hunne verdienste en waardigheid te moeten vermelden. De meesten evenwel zijn Candidaten van dat jaar, toen de maandelijksche Vergadering, uit overgroote schroomvalligheid, besloten had, zonder voorloopig onderzoek of ballotage elk aan te nemen, die op eene uitdrukkelijke door haar gedane uitnoodiging, haar opgegeven werd. (Zie de Handel. | |
[pagina 61]
| |
van 1832, bl. 44, 45.) Dat regt is sedert aan dezelve uitdrukkelijk gewaarborgd (ald. bl. 45, 46. vergel. bl. 55); terwijl in de Vergadering van voorleden jaar (Hand. 1833, bl. 62) vastgesteld is, dat de keuze uit de lijst door de Maandelijksche Vergadering te formeren en Ul. aan te bieden, met de volstrekte meerderheid van stemmen, in plaats van het voorheen vereischte drie-vierde, zal geschieden: welk punt ook toen reeds dadelijk in werking gebragt is. Voorts zijn er zeker nopens dat geheele punt van het kiezen van Leden (het gewigtigste van allen, daar toch uit de Leden de Maatschappij bestaat) nog wel aanmerkingen te maken: doch er zal, helaas! welhaast eene geheel nieuwe wetgeving bij de Maatschappij noodig zijn; alzoo de voorraad van gedrukte exemplaren der wetten bijkans ten einde is, en er in de sedert 1807 verloopen 27 jaren zoo vele dingen verouderd, of uitdrukkelijk veranderd en op nieuw ingevoerd zijn, dat een letterlijke herdruk dier Wetten bespottelijk zou wezen. Er zal dus eerlang eene herziening en aanvulling der geheele wet moeten voorbereid worden: doch het zij voor heden genoeg, dit moeilijk punt slechts van verre aan te wijzen. Inmiddels blijft de herinnering, die ik jaarlijks doe, doch waaraan schaars voldaan wordt (de meeste menschen klagen liever, dan dat | |
[pagina 62]
| |
zij handelen; en in zeker opzigt is dit een groot geluk!) ik bedoel de herinnering aan de Buitenleden, om, wien men tot lid voorgesteld wenscht te zien, jaarlijks tijdig, (doch niet te lang) vóór den eersten Vrijdag in April, aan den Secretaris voor de Briefwisseling te willen opgeven. Thans overgaande tot het verslag van de Leidsche vergaderingen, begin ik, als naar gewoonte, met Ul. te zeggen: dat er geene Prijsverhandeling is ingekomen; en dat de openbare en bijzondere Vergaderingen, (buiten eene enkele toevallige verhindering, en eene enkele buitengewone Vergadering) geregeld zijn gehouden; en aldaar fraaije Voorlezingen gedaan, wier titels ik tot beter geheugenis Ul. in druk zal aanwijzenGa naar voetnoot*; voorts, dat het 3 Deels | |
[pagina 63]
| |
2 Stuk onzer Nieuwe Werken genoegzaam of geheel afgedrukt is; en dat sommigen onzer plan hebben tot meer stellige werkzaamheid in Noordsche Taalkunde, of in Vaderlandsche Oudheid- en Geschiedkunde. - Dit laatste plan gaatlangzaam voort, doch broeit en rijpt. - Het | |
[pagina 64]
| |
stuk der Werken, meermalen vermeld, doch waarin, bij nadere schikking, eene taalkundige Verhandeling van Prof. Kist mijne geschiedkundige vervangen heeft, had Ul. reeds kunnen geworden zijn, maar op het uitgedrukt verlangen van sommige leden, om de veranderingen in het personeel der Maatschappij sedert de naamlijst van 1831, er bij vermeld te hebben, wilde ik wachten tot na den afloop dezer Vergadering, om de lijst der als gestorven vermeldde, en der nieuw aangekomen leden tot heden toe voltallig te kunnen maken. Misschien is er in dat Deel nog plaats voor een paar vel druks, voor de Verhandeling, mij eergister eerst ter hand gekomen, van ons geleerd en onvermoeid Medelid, die thans de Nestor heeten mag in het vak der Nederlandsche Oudheid- en Geschiedkunde, Mr. W.C. Ackersdijck te RotterdamGa naar voetnoot*. Het eigenlijk nieuwe en wel vereerende, der Maatschappij dit laatste jaar te beurt gevallen, was 1. de uitnoodiging door het Kon. Ned. Instituut van Wetenschappen en Kunsten aan haar gedaan, om aan de feestviering van deszelfs 25 jarig bestaan te komen deelnemen door eene Commissie van drie Leden. Wij hebben daaraan gereedelijk voldaan, en de HH. Kluit, | |
[pagina 65]
| |
Pluygers en Bodel Nyenhuis, hebben zich die reis laten welgevallen. 2. Het geschenk van den Heer Beeldsnijder te Utrecht, van honderd exemplaren van de Verhandeling van wijlen den Baron d'Yvoy van Mydrecht, over de Hollandsche Edelen die, ten tijde van Margareta van Parma, deel genomen hadden aan het Compromis; waar de Heer Beeldsnijder uit zijn rijken voorraad van Handteekeningen, een afdruk hunner naamteekeningen bijgevoegd had. Maar die 100 exemplaren waren ons gegeven om uit te deelen aan de genen onzer leden, die er het meest belang in zouden stellen. Wie zou ons dit zeggen? Bij circulaire al de Leden aan te vragen, vond de Maatschappij niet goed, en ik beken, hier was veel tegen. - Maar de Maatschappij vond goed, de uitdeeling, of wel de voordragt er toe, op te dragen aan den Voorzitter en de beide Secretarissen: - en die taak is ons te zwaar, of eigenlijk te delicaat geweest. Dus liggen er, na aftrek van eenige die door Leidsche Leden gereclameerd zijn, nog circa 80 exemplaren, en wachten tot ze ons speciaal en franco afgevraagd worden. Wij hadden plan van ze hierheen mede te nemen en aan de hier comparerende Leden uit te deelen: doch dit ware dubbel grievend geweest voor zulke leden, voor wie dat stuk bij hunne studie en boekverzameling voor Nederlandsche Geschied- | |
[pagina 66]
| |
kunde van wezenlijk belang is, maar wier ver afwonen hen buiten hunne schuld reeds het genoegen doet missen dezer onze bijeenkomstGa naar voetnoot*. 3. Ofschoon het niet regtstreeks tot deze Maatschappij, maar tot de Leidsche Hoogeschool behoort, kan ik toch niet nalaten met een woord te vermelden, de openlijke lessen over den aart en de verwantschap der Indo-Germaansche talen, waarop ons geëerd medelid Prof. Hamaker in deze laatste weken, als op zoo vele kostbare en smakelijke geregten, (hoe vreemd dan ook sommige ingrediënten schijnen mogen) ons onthaald heeft. Want buiten het aantal der vlijtige en meest-studieuse Studenten, bestonden de toehoorders genoegzaam geheel uit Leden dezer Maatschappij; en ik streel mij met het denkbeeld, dat onze voorgenomen nadere studie der Noordsche Taaltakken, en vooral ook de sedert lang en voor een' onbepaalden tijd bij ons aanhangige Prijsvraag over hetzelfde onderwerp dier lessen, niet zonder invloed geweest zijn, om dit denkbeeld bij ons geeerd | |
[pagina 67]
| |
medelid te ontwikkelen. Wij verheugen ons in de gedane belofte, dat deze lessen, met nog eene laatste vermeerderd en voltooid, spoedig in het licht zullen verschijnen; en ik meen Ul. allen, M.H., dienst te doen, door Ul. daar opmerkzaam op te maken. Nu laat ik dan de vermelding van hetgeen de Bibliotheek der Maatschappij betreft, van de geschenken van oudere, en hunner nieuw uitgegeven werken, ons door onze Leden of anderen gedaan; en van ons aangekochte uit de gewone toelage, en uit de dubbele buitengewone toelage, voor de belangrijke auctien van wijlen onze Medeleden J. Koning en H. van Wijn ons edelmoedig gegeven; - waarvoor mede dank toekomt aan den Heer Thesaurier Kluit, een waardig zoon van zijn' Vader, - dit laat ik gaarn over aan de vermelding van mijn geëerd Medelid in de Bibliotheeks-Commissie. - En vermeld hier nog alleen ten slotte, dat de Maandelijksche Vergadering, bescheiden gebruik makende van de vergunning, die het ons zeer aangenaam is jaarlijks op nieuw van Ul. te ontvangen, in dit laatste jaar tot Leden der Maatschappij verkozen heeft, de te Leiden woonachtige HH., Do. H. Fangman, Do. A. Brown, Mr. P. Buyskes, en den Heer E.A. Zubli, Prop. bij de Waalsche Kerken. |
|