| |
[I]
Hierna doet Prof. H.W. Tydeman, ingevolge het Eerste en Tweede der Punten van Beschrijving, het volgende verslag:
Mijne heeren, geachte medeleden!
Het verslag van het verrigte in dit laatst verloopen jaar, neemt reeds een' aanvang met de particuliere Vergadering van den 9 Julij 1830; hoezeer die Vergadering (van den eerstvolgenden Vrijdag na de Algemeene) voornamelijk slechts dient ter resumtie van het verhandelde op de Algemeene Vergadering, ten einde dit naauwkeurig in de uit te gevene Handelingen geboekt worde. Doch in die Vergadering van 9 Julij 1830 de mededeeling geschiedende van mijnen brief aan Z.K.H. den Heere Prinse van Oranje, als honorair Lid dezer
| |
| |
Maatschappij gezonden, ter kennisgeving van den bepaalden dag der te houden Algemeene Vergadering, en van het vriendelijk, doch het bijwonen afwijzend, antwoord van wege Z.K.H. daarop ontvangen; (hetgeen, opdat ik dit in het voorbijgaan vermelde, ook weder voor dit jaar het geval is) - ontstond natuurlijk bij die Vergadering de wensch en het verlangen, om ook des Konings anderen waardigen Zoon, den voormaligen Kweekeling der Leidsche Hoogeschool, in dezelfde betrekking als zijnen ouderen Broeder, aan deze Maatschappij verbonden te zien; en wij besloten dus, - overtuigd van Ulieder welnemen, M.M.H.H., - ook aan Z.K.H. Prins Fredrik de opdragt van het Honorair Lidmaatschap dezer Maatschappij te doen, en dit aanvaard zijnde, een Exemplaar van onze Nieuwe Werken en een behoorlijk Diploma aan Z.K.H. aan te bieden.
Dit laatste heeft nog niet kunnen geschieden; alzoo, hetzij andere bezigheden, hetzij de bemoeijenissen ten gevolge der spoedig daarop ingevallen groote gebeurtenissen, vooral ook in ons Vaderland, Z.K.H. nog niet zullen hebben toegelaten den brief van aanbod van dat Lidmaatschap stellig te beantwoorden. Wij hebben echter in onze eerstvolgende Vergadering het voorlopig berigt mogen ontvangen, dat het aanbod van dien titel Z.K.H. aangenaam was geweest; en hebben ons daardoor gereg-
| |
| |
tigd gevonden, om, bij den nieuwen druk van de Naamlijst onzer Leden, de namen der beide Koninglijke Prinsen, als eenige Honoraire Leden der Maatschappij, vooraan te plaatsen.
Dezelfde treurige gebeurtenissen in ons Vaderland, die zoo veel leeds hebben te weeggebragt, zoo veel goed en nuttig bedrijf hebben gestoord en gehinderd - en ook aan zoo veel nalaten en uitstel, tot voorwendsel hebben gediend, - dragen de schuld, dat de geregelde loop onzer Maandelijksche Vergaderingen in dat geheele jaar 1830 niet hervat is geweest. Op onze Vergadering, den 14 Januarij van dit jaar gehouden, hadden wij, behalve de gemelde kennisgeving, en het ontvangen eeniger Boekgeschenken, het genoegen eene Verhandeling te hooren van ons geacht Medelid Macquelijn, over de vorming, volmaking, en het verval eener taal; met onderzoek, of eene afgestorven taal wederom geheel zou kunnen herleven.
In de daarop volgende Maandelijksche Vergadering van den 4 Maart dezes jaars hadden wij het genoegen onzen hooggeachten Voorzitter Siegenbeek een brok te hooren voorlezen, uit zijn nieuw, toen nog onuitgegeven, werk, Geschiedenis der Burgerwapening in Nederland; bepaaldelijk over
| |
| |
de wapening ter verdediging van ons Vaderland in het jaar 1672 en 1673.
Ik achtte mij verpligt, op diezelfde Vergadering van den 4 Maart l.l. in den boezem der Maatschappij over te brengen het denkbeeld, door ons Medelid, den Heere Boonzajer te Gorinchem ontwikkeld, in een bijzonderen brief aan mij, dat namelijk, bij de nadere herziening, die thans nog wederom stond plaats te hebben, van onze, na vijftien jaren zwoegens en sukkelens eindelijk voltooide en goedgekeurde en reeds gepromulgeerde, en zoo-zoo in te voeren geweest zijnde, Wetboeken, er bijzonderlijk mogte gewaakt en van wege deze Maatschappij aan Z.M. den Koning een Vertoog mogt ingeleverd worden, ‘om die Wetboeken, met verbanning van alle vreemde en bastaardwoorden, in te rigten in zuiver Nederlandsche taal en stijl, en aldus in dezelve een opregt Nederlandsch Gedenkstuk op te rigten, dat van onbegrensden invloed kon zijn tot zuivering en uitbreiding onzer schoone Moedertaal.’ De Vergadering besloot dit voorstel te doen onderzoeken door eene Commissie, bestaande uit den Heer Voorzitter Siegenbeek en mij, en de H.H. Clarisse, Baron d'Escury (de Vader), en van Assen, met verzoek om op de eerstvolgende Vergadering verslag uit te brengen.
Dit verslag strekte daarheen, dat de zucht
| |
| |
van den Voorsteller voor de zuivering onzer Taal en Taalzuivering onzer Wetboeken zeer loffelijk, maar misschien wat te uitbundig was; dat de zaak wel hoogst wenschelijk, doch in die uitgestrektheid, welke de Voorsteller scheen te bedoelen, niet raadzaam of uitvoerlijk scheen; daar vele uitheemsche woorden wegens derzelver algemeen gebruik en door dat gebruik gevestigde beteekenis, bezwaarlijk zonder gevaar van misverstand en van stroefheid in taal en stijl voor Nederlandsche woorden verwisseld konden worden. Het kwam hun ook minder geraden voor, zich regtstreeks tot het Gonvernement te vervoegen, zoo om andere redenen, als inzonderheid, omdat de Maatschappij de eer had onder hare Leden te mogen tellen zoowel genoegzaam alle de Leden van de Commissie tot de nieuwe herziening der Wetboeken, als bijzonder den kundigen en ijverigen Staatsman, die aan het hoofd der regtspleging in ons vaderland geplaatst is; en het dus van zelf te verwachten was, dat alle mogelijke zorge zoude gedragen worden, dat de taal der Wetboeken thans enkel voor Noord-Nederland ingerigt, zooveel mogelijk zou gezuiverd worden van alle smet van bastaardij. Doch tevens waren de Gelastigden van oordeel, om door een vertrouwelijken (officieusen) brief van den Secretaris der Maatschappij aan den Heer Minister van Justitie,
| |
| |
van Maanen, kennis te doen geven van de beraadslagingen op dit onderwerp bij de Maatschappij gevallen; met verklaring van hare bereidwilligheid, om indien Z. Exc. oordeelen mogt, hare diensten in dezen te kunnen en moeten inroepen, daarover hare bedenkingen aan hem mede te deelen. Die voordragt, door de Vergadering goedgekeurd zijnde, heb ik de eer gehad van, (nader, op mijn verzoek, gedienstig voorgelicht door den geëerden Voorzitter,) mij van die taak te kwijten niet slechts; maar ook daarna een mondgesprek, bepaaldelijk over dien brief en dat voorstel, met Z. Exc. te houden: waarin dezelve verklaarde, volkomen in te stemmen met de beide gedeelten van ons denkbeeld, zoo wel wat betrof het wenschelijke van de zaak in het algemeen, als het niet wenschelijke noch uitvoerlijke, om alle woorden van uitheemschen oorsprong uit de taal der wetgeving, en vooral der regtspraktijk, te weren: maar dat hij gedurende de geheele bearbeiding der nieuwe Wetgeving zooveel mogelijk er op gelet had, dat met de meeste spaarzaamheid van dergelijke woorden gebruik werd gemaakt; dat het hem echter hoogst aangenaam zoude zijn, bepaaldelijk van den Heer Siegenbeek nevens mij, onze aanmerkingen betreffende de vier, thans afgewerkte nieuwe Wetboeken te dezen opzigte te ontvangen; dit aandringende met
| |
| |
het verpligtend geschenk aan mij gedaan, van de drie reeds uitgegevene dier Wetboeken, en belofte van het vierde, dat nog ter perse was. Met dezen vereerenden last derhalve zullen de Heer Siegenbeek en ik, gedurende deze Akademische Zomervacantie, ons aangenaam en nuttig kunnen bezig houden.
Nog werd op die Vergadering van den 4. Maart ll. een verslag uitgebragt, door mij met de HH. d'Escury van Heinenoord en Luzac, over eene Verhandeling van wijlen ons geleerd Medelid, Mr. M. Temminck, over het hoog belang van de beoefening der Oudvaderlandsche wetten en gebruiken, welk stuk nog bij de Maatschappij berustende was en hetgeen men gehoopt had in de werken derzelve te kunnen gebruiken. Doch de Commissie had bevonden, dat het stuk eene 40 jaren geleden als Voorlezing in eenen gemengden Letter- of Staatkundigen kring misschien genoegzaam had kunnen dienen, doch geenszins tot het thans bedoelde gebruik zou kunnen strekken.
Van het derde deel onzer Nieuwe Werken zal het eerste stuk in dit voorjaar, Ulieden, M.M.H.H., zijn geworden. De bekroonde Prijsverhandeling van ons Medelid, Prof. van Kampen, was door onderscheidene omstandigheden buiten onze schuld al te lang opgehouden geweest. Vooraan, in dat zelfde stuk, zult Gijlieden gevonden hebben eene driedub-
| |
| |
bele Naamlijst van Leden der Maatschappij. Twee namelijk van de thans levende Leden, de eene naar de tijdorde van verkiezing, de andere naar de alfabetische orde der namen. Daarbij komt eene derde lijst van de leden die, sedert het jaar 1793 overleden zijnde, door onzen naastvorigen Voorzitter te Water, en op deszelfs loffelijk voetspoor, door onzen tegenwoordigen Voorzitter, min of meer breedvoerig gelofspraakt waren geworden; en te wier opzigte dus de gedrukte Handelingen onzer Algemeene Vergadering hun, wien dezelve toegankelijk zijn, tot eene bijdrage voor de staat- en letterkundige Geschiedenis des Vaderlands kunnen verstrekken. Voor het helpen in orde brengen der twee algemeene, en het alléén vervaardigen dezer derde Naamlijst, heb in het bijzonder, maar heeft de geheele Maatschappij verpligting, aan de belangstelling, het overleg, en de nette werkzaamheid, van ons geëerd Medelid, den Hr. Mr. Bodel Nyenhuis.
Voor een Tweede stuk van dat Derde Deel onzer Werken is, om de waarheid te zeggen, nog geene stof bereid; en het niet inkomen van eenig antwoord op de Prijsvraag, in 1829 uitgeschreven, heeft ons de hoop benomen, om van dien kant de natuurlijke stof tot het vervolg van dat Deel te bekomen. Mijne uittrekselen uit de onuitgegevene Brieven van
| |
| |
Joachimus Hopperus aan Viglius Zuichemus van Aytta, vroeger tot eene voorlezing gestrekt hebbende, en door mij aan de Maatschappij voor de Werken aangeboden, zijn, ook al wegens den belemmerenden en ontmoedigenden invloed van deze tijdsomstandigheden, nog niet genoegzaam in den vorm gebragt, om aan de Commissie, volgens de wet daarover benoemd, te kunnen aangeboden worden. De Heer Staring tot den Wildenborch heeft de heuschheid gehad, ter gelegenheid van de vermelding op den Catalogus onzer Boekerij van een Handschrift van Maerlant, ons eenig berigt nopens een onder hem berustend Handschrift, met proeven der lezing, toe te zenden; en, om ook nog te voldoen aan het nader verzoek, (ten gevolge van een verslag daarover aan de Maatschappij door den Heer Siegenbeek) door ons aan Zijn Wel Ed. gedaan, tot aanvulling dezer proeven; als wanneer de Heer Siegenbeek beloofd had dezelve, zoo mogelijk, tot een Taalkundig gedeelte van dat zelfde stuk onzer werken in te rigten: - hetwelk echter met die beide nog naauwelijks zoude gevuld zijn; en wij mogen dus zoo velen onzer geachte Medeleden, als er toch in de daad gemaklijk uit hunnen rijken schat van Taal- en Oudheid- en Geschiedkunde ons grootere, of ook kleinere, gedeelten konden bijdragen, ernstig uitnoodi-
| |
| |
gen, in dezen niet langer in gebreke te blijven. Te opregter mogen wij bij hen aandringen, daar zij thans niet behoeven te vreezen, dat hunne bijdragen, gelijk wel eens gebeurd is, jaren lang naar de uitgave zouden behoeven te wachten.
Het verhandelde in onze laatste particuliere Vergadering van den 6 Mey, is vervat in de circulaire op welke, en in de punten ter behandeling van dewelke, wij thans hier zijn verschenen. Het verdere in onze Maandelijksche Vergaderingen, was of van minder belang, of had betrekking tot de Bibliotheek der Maatschappij, waarvan zoo straks afzonderelijk verslag zal worden gedaan, of bestond in het voorstellen en verkiezen van Leidsche Leden dezer Maatschappij; - als hoedanige wij het genoegen gehad hebben, tot ons toe te voegen, de Heeren J.G. van Gendt, Emeritus Predikant, Mr. J.G. La Lau, Advokaat, H.E. Weyers, Theol., en thans ook Litt. Doctor, J.G.S. van Breda en W.L. Mahne, toegevoegde Hoogleeraren aan onze Hoogeschool (de Heeren Schrant en Thorbecke waren vroeger reeds Leden) en den Heer C.W.H. van Kaathoven, Med. Doctor.
Wij hebben evenwel ook nog het Voorstel behandeld, op de laatstgehouden Algemeene Vergadering gedaan, over het al of niet, hetzij voortzetten of beginnen van de bekroning, in
| |
| |
plaats van uitgeschrevene Verhandelingen, maar in het algemeen van Vaderlandsche schrijvers en uitgegeven werken; doch wij hebben gemeend, alzoo te dien opzigte toch in dit jaar niets te verrigten viel, de bepaalde raadpleging daarover en voorstel aan ulieden nog een jaar te mogen uitstellen; en verzoeken daaromtrent diligent gehouden te worden.
Ik heb dus nopens onze werkzaamheden nog slechts te vermelden, dat wij, ondanks de tijdsomstandigheden, ons drietal van openbare Voorlezingen hebben gehouden; en het gegen gehad, twee Utrechtsche Hoogleeraren tot ons te zien overkomen, om hunne belangstelling in deze Maatschappij door daden te betuigen. In de eerste Vergadering namelijk, den November 1830 las Prof. Simons van Utrecht eene Verhandeling: over het bewind van Joan de Witt en Antonie Heinsius, beiden Raadpensionarissen van Holland in Stadhouderlooze tijden. In de tweede Vergadering, den 4 Februarij van dit jaar, las de Leidsche Prof. Hamaker zijne Redevoering: over den aard der zelfstandigheid, haar gewigt voor geheele volken en bijzondere personen en hare hooge noodzakelijkheid voor Nederland in het tegenwoordige tijdsgewricht. In onze derde Vergadering, den 18 Maart daaraanvolgende, hoorden wij, eerst Prof. van
| |
| |
Heusde van Utrecht: over de Wijsbegeerte in de Taal, bijzonder in onze Moedertaal; na den welken ik zelf het waagde op te treden en mijne denkbeelden te uiten over de vraag: hoe de Natie, ten tijde der Nederlandsche Republiek, zich zoo gelukkig had kunnen gevoelen bij het gemis van Staatkundige Vrijheid?
|
|