| |
[I]
Hetzelfde wordt besloten nopens het door den Secretaris opgesteld Verslag van het verhandelde in de Maandelijksche Vergaderingen - en Verslag nopens de Bibliotheek; - luidende een en ander, als volgt:
Mijne heeren, geachte medeleden!
Ook in het afgeloopen jaar zijn er, als naar gewoonte, drie openbare Vergaderingen, van wege de Maatschappij gehouden; en zijn voorts de Maandelijksche bijeenkomsten door het le-
| |
| |
zen van Verhandelingen veraangenaamd geweest.
In de eerste openbare Vergadering, den 21 November 1828, las onze Voorzitter Siegenbeek eene Verhandeling over het karakter van Ger. Joann. Vossius en zijne waarde als mensch en Christen, opgemaakt uit zijne Brieven; en voorts Professor van Hengel een Betoog, dat wij geene terugkeering der barbaarschheid in Europa te duchten hebben. In de tweede openbare Vergadering, den 16 Januarij van dit jaar, hield ons Medelid J.H. Halbertsma uit Deventer, eene Redevoering over het Staatkundig karakter van het Heldendicht van Willem van Haren, den Friso; waardoor de tijd dier geheele Vergadering behoorlijk vervuld wierd. In de derde, gehouden den 20 Maart dezes jaars, las Professor Simons van Utrecht, eene Verhandeling over de laatste helft der vorige eeuw, met betrekking tot den staat der Nederduitsche Poëzij. In plaats van den tweeden, voor dezen avond bestemden Lezer, die zich verhinderd had verklaard, las de Voorzitter Siegenbeek zijne Verhandeling over Huig de Groot als Geschiedschrijver, vroeger gelezen in eene openbare zitting van de IIde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen te Amsterdam.
In de Maandelijksche Vergadering van den 5 December des voorgaanden jaars, las de Heer
| |
| |
Mr. Bodel Nyenhuis eene Verhandeling over den Geleerden Johannes Isaäcius Pontanus, (Geschiedschrijver van Denemarken en van Gelderland, en Professor te Harderwijk in de eerste helft der 17 Eeuw), volgens deszelfs Album Amicorum en andere bronnen. In de Vergadering van Februarij las Professor van Assen eene Verhandeling, in vorm van eenen Brief, over de beperkte vrijheid van zijne gedachten openlijk voor te dragen bij de oude Volken, bijzonder bij de Grieken, voornamelijk te Athene. De ontwikkeling van den staat en den loop dezer zaak in het Romeinsche Gemeenebest en Keizerrijk, verlangen wij in een volgend saisoen te vernemen.
In de praeparatoire Vergadering, in het begin van April, hebben de veelvuldige andere werkzaamheden ons genoodzaakt, de toegezegde voorlezing van Professor Wttewaall tot in het najaar te goede te houden.
De meeste werkzaamheid der Maandelijksche Vergaderingen bepaalde zich tot de belangen der Bibliotheek, derzelver Catalogus en gebruik en bestier, waarvan het afzonderlijk tweede gedeelte van dit Verslag Ulieden kennis zal geven.
Wij hadden het genoegen, bij voorraad, althans de eerste helft van het Tweede Deel van de Nieuwe Werken der Maatschappij afgedrukt te zien, en Ulieden te kunnen aanbieden.
| |
| |
Hetzelve bevat, behalve de reeds lang daarop gewacht hebbende Verhandeling van ons ijverig Medelid, Mr. W.C. Ackersdijck, over het zoogenaamde hooren van stille waarheid, voormaals in de regtsoefening dezer landen in gebruik, het afzonderlijk eerste en grootste gedeelte der laatst bekroonde Prijsverhandeling van den Heer Westendorp, een volledig overzigt opleverende der geheele oude Noordsche Mythologie. Men gaat steeds voort met den druk van het tweede gedeelte dier Verhandeling.
De Maatschappij had, in dit jaar, de eer en het genoegen, van het belangrijk geschrift van haar verdienstelijk Medelid, den Heer Wiselius, aan zich openlijk opgedragen, en met eenen afzonderlijken geleidbrief aangeboden te zien. Zij vermeende hare dankbaarheid hiervoor op eene bijzondere wijze te moeten te kennen geven; en belastte dus haren Voorzitter en Secretaris met het opstel van eenen opzettelijken Brief van dankbetuiging, die, nader door de Vergadering goedgekeurd, aan den Heer Wiselius toegezonden, en in de schriftelijke Handelingen der Vergadering geboekt is geworden.
In het Verslag des vorigen jaars moest ik gewag maken van een bezwaar, door onzen werkzamen Penningmeester ingebragt over eenige Leden, van welke de verschuldigde Contributie, zoo volstrekt noodig voor de werkzaamheid en het blijvend bestaan der Maatschap-
| |
| |
pij, niet, of bezwaarlijk was te bekomen. Dit stuk is in den loop van dit jaar door de te voren daartoe benoemde Commissie behandeld; sommige Leden hebben betaald, anderen hebben bedankt; en wij zelve hebben verzocht eenigen niet verder te bemoeilijken. Wij zijn in dezen te werk gegaan, aan den eenen kant met de vereischte zorg voor de kas, aan den anderen kant met het denkbeeld, dat de Finantiën slechts middel, en niet het doelzelf eener Maatschappij als de onze, zijn. En het was deze bedenking, en de alhier vereischt wordende billijkheid en kieschheid, die de Maandelijksche Vergadering het besluit heeft doen nemen, (hetgeen zij vertrouwt geen wederspraak van Ulieden te zullen ontmoeten,) om dezelfde Commissie, die over dit stuk geraadpleegd had, voor het vervolg in het algemeen te volmagtigen, om in de bijzondere voorkomende gevallen van dien aard, den Penningmeester te advyseren, en Hem, voor zoo veel des noods, diligent te verklaren.
Op onze praeparatoire Vergadering voor deze Algemeene, den 3 April gehouden, hebben wij, ingevolge Ulieder besluit bl. 64 van de Handelingen van voorleden jaar, het tiental leden benoemd, waaruit Gijlieden vijf zoudt kiezen tot kunstregters, om, in het volgend jaar, eene voordragt te doen van onze gouden medaille toe
| |
| |
te wijzen aan den schrijver van het voortreffelijkst Nederduitsch Letterkundig werk, in de laatste tien jaren in het licht verschenen. Wij hebben in die voorloopige keuze ons bepaald tot Leden, waaraan wij wel algemeene kunde en smaak toeschreven in de vakken, die hier in aanmerking moesten komen, maar van welke ons geene eigene werken bekend waren, die hen zelf onder de Mededingers naar dien prijs schenen te rangschikken. - Het moge dus Ul. bevreemden, Professor van Heusde mede boven aan die lijst te vinden; maar zijne Brieven over den aard en strekking van het hooger onderwijs, waren, den 3 April, nog niet in den boekhandel en ons geheel onbekend. - Voorts durven wij vertrouwen dat het tiental namen, hetwelk wij, bij de thans, ingevloge het besluit van Ul. Vergadering des voorleden jaars, afzonderlijk gedrukte lijst der voorgestelde Leden, - wij durven (zeg ik) vertrouwen, dat het tiental namen, welk wij, als het resultaat onzer stemming Ul. aanbieden, in zich zelf het sprekendste bewijs medebrengt van de zorgvuldigheid en naauwgezetheid, welke deze onze teedere en gewigtige beraadslaging bestierd heeft.
Ik heb alleen nog te vermelden, dat, ingevolge de vrijheid, door de Jaarlijksche Vergadering aan de Maandelijksche goedgunstig verleend,
| |
| |
tot Leden der Maatschappij benoemd zijn in dit laatste jaar, de te Leiden woonachtige H.H., Mr. J.F.C. Moltzer, Griffier bij de Regtbank van eersten Aanleg, Mr. J.A. Brand, Officier des Konings bij dezelve Regtbank, en P.O. van der Chys, Phil. Theor. Mag., Litt. Hum. Dr.
Omstandiger, dan het hier voorgaand algemeen, Verslag zou dat moeten zijn, wat in het bijzonder de Bibliotheek der Maatschappij betreft. Immers, behalve aanzienlijken aanwinst zoo uit gekochte boeken, als uit geschenken, hebben wij thans het genoegen den Catalogus der Bibliotheek voleindigd en afgedrukt te zien, en eene Commissie te hebben kunnen benoemen, met de bezorging en het bestier der Bibliotheek ten dienste van de Leden belast, op eene afzonderlijke instructie, door eene bijzondere Commissie daarvoor ontworpen en op de Maandelijksche Vergadering overwogen en vastgesteld. - Maar die Catalogus is thans juist afgedrukt, waarvan dit Exemplaar aan Ulieden en mij tot aangenaam bewijs verstrekt: in de Voorrede van denzelven is al het noodige nopens deszelfs vervaardiging en inrigting gezegd, en het Reglement of de Instructie voor de Commissie van Toezigt op de Bibliotheek hebben
| |
| |
wij, als van belang voor alle de Leden, er bij laten drukken; alsmede, dat tot die Commissie voor de eerstemaal benoemd zijn, Ulieder dienaar, de spreker, en zijn trouwe hulp en medevervaardiger van den Catalogus, de Heer Bodel Nyenhuis, benevens de Heer Bergman, Adjunct-Bibliothekaris van de Bibliotheek der Leidsche Universiteit, en die mede in de onderscheiden Commissien nopens onzen Catalogus was werkzaam geweest. Doch ik moet ten opzigte van den Catalogus nog vermelden, dat van wege het veelvuldig en lang betoond verlangen van de Leden naar denzelven, en wegens het belangrijke, durven wij zeggen, van de Verzameling, bij de Maandelijksche Vergadering besloten is, een Exemplaar van denzelven aan alle de tegenwoordige, zoo wel als aan de nieuw aankomende Leden der Maatschappij uit te reiken, tegen betaling van een' Gulden. In den gewonen Boekhandel gegeven, zou het werk ten minste op ƒ 1. 50. gesteld zijn geworden. Wij dachten dus, dat niemand, ook van de thans zijnde Leden der Maatschappij, iets tegen deze onze schikking hebben zoude; terwijl wij van dezulken, die onze Boekverzameling niet begeeren te gebruiken, noch zelfs te kennen, gaarne hun exemplaar zullen terug ontvangen, en hen aldus van de betaling van dien Gulden vrijwaren.
De gekochte boeken van dit jaar bestaan, be-
| |
| |
halve in eenige nieuwe aangekochte, en eerst op de rekening van het volgende jaar te verantwoorden, voornamelijk in het kostbaar en merkwaardig Exemplaar van den eersten druk des Nederduitschen Bijbels, dat aan het hoofd prijkt van den Catalogus onzer Boekerij, en in verscheiden Taalkundige werken uit de Verzameling van wijlen ons geacht Medelid, Ten Broecke Hoekstra. Als geschenk zijn ontvangen, behalve het fraai gebonden exemplaar van het aan deze Maatschappij opgedragen werk van den Heer Wiselius over de Staatkundige verlichting der voorvaderen, twee andere werken van denzelfden, het onderzoek over het afdanken van het krijgsvolk onder Prins Willem II, en de Verhandeling over de oudheid van het Letterschrift; van den Heer Koning te Amsterdam, de Bijdragen tot de Geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtsoefening; van den Heer Willems, zijne Topographische Beschrijving van Antwerpen, en zijne Romance Maria van Braband; van den Heer N.G. van Kampen, het tweede deel zijner Geschiedenis van Griekenland; van onze Medeleden Kist en Roijaards, het eerste deel van hun Archief voor de Kerkelijke Geschiedenis, bijzonder die der Nederlanden; van mij en mijne mede-verzamelaars het eerste deel van de derde reeks der Mnemosijne; van den Heer van Orden, de twee eerste cahiers zijner Bijdragen
| |
| |
tot de Numismatiek der Nederlanden; en voorts, - want gij vergt mij immers niet al de titels optelezen, die gij reeds in den Catalogus, of althans bij dit verslag, gedrukt vindt, - drie werkjes van ons Medelid den Heer Schull, twee van den Heer Uitwerf Sterling, twee van den Heer A. des Amorie van der Hoeven, twee van den Heer Adriani te Dokkum, een van Professor van Assen, een van Jonkheer Berg van Middelburgh, de Nieuwe Gedichten van den Heer Staring, de Heksluiting van den Heer van Walré, Latijnsche Gedichten van de Heeren Camberlijn d'Amougies, Marron en van der Eyk; twee werkjes van den Heer Bodel Nyenhuis, met nog twee boeken door hem ten geschenke gegeven, benevens één door mij, en een paar Handschriften door den Heer Boonzaijer te Gorinchem. - Maar ik moet nog afzonderlijk dankbaar vermelden het geschenk van de Universiteit van Groningen, harer Annales 1824-1825; van de Akademie van Brussel, harer Mémoires des Prix, 7e deel, en van de Saksische Maatschappij van Duitsche Taalen Oudheidkunde, vier stukjes harer Handelingen; - en van Geleerden, geen Leden der Maatschappij, het belangrijk en verdienstelijk werk van den Heer Le Jeune over de Nederlandsche Volksgezangen, en twee echt Vaderlandsche stukjes van den Heer Advo-
| |
| |
kaat Verbrugge te Brussel, reeds vroeger door andere Geschriften gunstig bekend; gelijk de Heer Le Jeune door zijn werk in twee deelen, Nasporingen omtrent de afkomst en verspreiding der Talen van onderscheidene Volken, vroeger ook aan de Maatschappij ten geschenk gegeven: welke beleefdheden, maar voornamelijk de waarde van de werken zelve, aanleiding hebben gegeven tot het plaatsen van de namen dezer beide Heeren, op de Ulieden aangebodene lijst van voorgestelde nieuwe Leden.
Eindelijk M.H. nog dezen eigen dag, even voor het aanvangen der Vergadering, vind ik mij aangenaam verrast door een aanbod van ons geacht Medelid, den Raadsheer Swellengrebel, aan de Bibliotheek, van twee oudere, maar voor de geschiedenis onzer Taalkunkunde belangrijke, en zeldzame werkjes van Chr. van Heule en P. Montanus. Gijlieden allen stemt zeker gaarn in met mijnen dank; maar mogt het dan ook zijn met mijn voornemen, om telken jare een of ander, voor onze Boekerij geschikt, al is het dan niet kostbaar werk, aan dezelve toe te voegen. Het is toch een naïf en zeer waarachtig Friesch spreekwoord: daer gestaâg bykomt, en niet afgaat, dat wordt een hoop!
|
|