Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1828
(1828)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij[I]Prof. H.W. Tydeman, als Secretaris der Maatschappij, doet, ingevolge het eerste der Punten van Beschrijving, het volgend Verslag:
Myne heeren, geachte medeleden!
Zoo wel de openbare, als de maandelijksche Vergaderingen der Maatschappij zijn in dit afgeloopen jaar geregeld gehouden geworden. De openbare- dat niet alle jaren gebeurt- alle op dezelfde dagen en door dezelfde Leden, als Gijlieden daarvoor uitgedrukt in de Handelingen der vorige Algemeene Vergadering hebt gelezen. Den 23 November 1827 las de Heer Scheltema zijne derde en laatste Verhandeling over de HeksenprocessenGa naar voetnoot*, en daarna | |
[pagina 54]
| |
de Heer Teissèdre L'Ange, over de eerste reis van den namaals zoo beroemden Const. Huygens, naar Engeland, in 1609, en zijne opmerkingen aldaar; naar deszelfs eigene brieven, voorhanden bij het Kon. Nederl. Instituut. De eer, van de tweede Vergadering (den 25 Februarij dezes jaars) te openen, aan mij verleend zijnde, gaf ik aldaar een verslag van eene reeks oorspronkelijke en nog onuitgegevene (de uitgegevene in tijdsbeloop voorafgaande) Brieven van den Regtsgeleerden en Staatsman der zestiende eeuw, Joach. Hopperus, aan zijnen vriend Vigl. Zuich. Ab Ayta; behoorende tot de Kon. Bibliotheek te Brussel, doch mij gunstiglijk verstrekt geweest door derzelver geleerden Bewaarder, ons geacht Medelid, van Hulthem. Daarna las de Heer J.E. van Varelen den Tweeden Zang van zijnen Misogamos of Huwelijks-hater. - In de laatste Vergadering, den 28 Maart, vergastte de Heer D.T. Gevers oor en oog met de waardige wedergade zijner aanschouwelijke voorlezing van voorleden jaar, thans over zijne reize door Calabrië;. De Voorlezingen bij de Maandelijksche Vergaderingen zijn gehonden in December, door den Heer Reinwardt, over de natuurlijke vruchtbaarheid der Oost-indische Eilanden, en bijzonder van Java; in Februarij, door Prof. Kist, over den Pausselijken Aflaathandel, bijzonder in ons Vaderland, opgehelderd uit vier oorspronkelijke aflaatbrieven, tot deze ge- | |
[pagina 55]
| |
westen behorende. - In Maart, in eene buitengewone Vergadering, door den Heer D'Escury van Heinenoort, over het herleven en den bloei der klassieke Grieksche en Romeinsche Letterkunde in ons Vaderland. - De Vergadering van April werd besloten door den Heer Donckermann, met een stukje: de verschillende geneeswijzen; naar het Hoogduitsch, uit J.J. Engel's Philosoph für die Welt. - En reeds op de Vergadering van October 1827, waar anders eerst de regeling plaats heeft der leesbeurten op de volgende Maandelijksche Vergaderingen, deed onze Voorzitter ons de belangrijke en regt voor deze Maatschappij geschikte mededeeling van het resultaat zijner navorschingen, op verzoek van den Heer Gouverneur van Zuidholland en ten dienste van de Commissie van Statistiek gedaan, over de Volksmenigte der Provintie Holland, in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Het eigenlijk behandelde op de Maandelijksche Vergaderingen betrof gedeeltelijk het dankbaar ontvangen van geschenken, of het aankoopen van boekwerken, en den Catalogus van onze Boekerij; welk alles, ingevolge het beslotene op de Algemeene Vergadering des vorigen jaars, een afzonderlijk hoofddeel van het jaarlijksch verslag, aan Ulieden te doen, moet uitmaken, en waarover dus straks, afzonderlijk: deels verschillende andere punten, welke Gijlieden mij wel vergunnen zult, uit aanmerking van al hetgene heden nog verder | |
[pagina 56]
| |
te doen is, slechts kortelijk voor te dragen: bij voorbeeld, de klagte van onzen verdienstelijken Penningmeester, over de moeijelijkheid van het invorderen der contributie (buiten welke toch de Maatschappij niet bestaan kan) van sommige Leden - waaronder er waren, die men wèl, anderen die men niet wèl van de lijst der Leden kon roijeren; (waarop de Penningmeester, ten opzigte der opgegeven namen, is diligent verklaard, en het delicaat punt zelf in handen gesteld eener commissie - die nog niet vergaderd is geweest.) - Voorts de vereerende kennisgeving door den Heer Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, wien wij ook de eer hebben onder onze leden te tellen, officieel gedaan, nopens de conservatie, immers van het belangrijkste gedeelte, van het slot te Muiden. Voornamelijk moet hier in aanmerking komen het voorstel van den geëerden Voorzitter dezer Maatschappij, om aan Ulieden voor te dragen, om het uitloven van medailles, voor veelal schaars-inkomende Prijsverhandelingen, af te wisselen met het bekronen van nieuwe oorsprongelijk Nederlandsche werken, die verdienen zouden als klassiek gekenmerkt te worden. Welk voorstel, bij ons in Commissie gesteld, en derzelver raport nader bij ons behandeld, ten gevolge heeft gehad, dat wij vermeend hebben hetzelve, met eene kleine wijziging, en voorts, met overleg van den Voorsteller zelven, nader uitgewerkt en omschreven, tot een punt van | |
[pagina 57]
| |
deliberatie aan deze Algemeene Vergadering te moeten voordragen (V. Lit. A.) De gesprekken in die Commissie hebben aanleiding gegeven, om nog die beide andere kleine wijzigingen in de bestaande inrigting onzer prijsuitschrijvingen voor te slaan, die, op besluit der Maandelijksche Vergadering, mede aan Ulieden voorgedragen zullen worden. (V. Lit. B.C.) Het stelde onze hoop te leur, en gaf ons in dit voorjaar eene onaangename bezigheid, dat op geen der loopende prijsvragen eenig antwoord is ingekomen. Dezelve waren niet slechts, de onbepaald loopende vraag, over de vergelijking der Germaansche tongvallen met het Sanscrit en het ParsiGa naar voetnoot*; maar ook de Dichtkundige, over het oorspronkelijk karakter der Nederlandsche poëzij; en dan nog eene historische, uitvloeisel van den geest van onzen onvergelijkelijken Kemper, reeds in 1824, maar wegens den wijden omvang der vraag, met een dubbel tijdperk ter beantwoording uitgeschreven: ‘een oordeelkundig overzigt der inlandsche Geschiedschrijvers van ons Vaderland, van de vroegste tijden af tot aan de inlijving van Belgie aan Frankrijk en de omwenteling van 1795 in de Vereenigde Nederlanden’. Misschien was het voorzigtiger geweest en had het ons verder gebragt, de vraag nog meer, en al- | |
[pagina 58]
| |
thans in twee tijdperken te splitsen, bij voorbeeld, tot aan - en sedert - de overdragt der Nederlanden door Keizer Karel V. aan zijn zoon, Koning Filips II. Voorts was het ons, gelijk het Ulieden allen zijn zal, onaangenaam, dat het drukken der reeds voor twee jaren bekroonde Prijsverhandeling van ons medelid Westendorp zóó langzaam ging, dat zelfs nog niet de eerste helft derzelve, die wij anders afzonderlijk zouden hebben gegeven, ten einde gebragt is. Evenwel, moge onze Uitgever niet zonder alle schuld zijn; de billijkheid gebiedt te zeggen, dat hij nu sedert ruim drie maanden wacht naar kopij; terwijl ons geleerde Medelid niet schijnt te willen rusten, voor hij aan zijn werk de meestmogelijke volledigheid en volmaaktheid hebbe bijgezet. Met genoegen daarentegen kan ik vermelden, dat wij, bescheiden gebruik makende van Ulieder jaarlijksche vergunning, tot Leden der Maatschappij hebben verkoren de Heeren W.N. Munting, Predikant, A.H. van der Boon Mesch, Lector aan de Hoogeschool te Leiden, den Medic. Doctor G. Salomon aldaar, en den Hoogleeraar J.C. Broers.
Thans nog afzonderlijk, maar zoo kort mogelijk, over de Bibliotheek: A. nopens den Catalogus derzelve. B. over de aanwinsten der Bibliotheek in dit laatste jaar. | |
[pagina 59]
| |
A. Van den Catalogus is, hetgene ik voorleden jaar zeide aan denzelven nog te ontbreken, door ons vlijtig en dienstvaardig medelid, Mr. J.T. Bodel nyenhuis aangevuld; al de boeken en hss., door ons beiden, geschikt en in systematische orde gerangschikt; door de Maandelijksche Vergadering, op ons verzoek, eene commissie benoemd, die met ons de precise onderdeeling en volgorde der vakken in het drukken van den Catalogus, en het geen verder dien druk betrof, zoude overleggen; met welke Commissie, bestaande uit den Voorzitter der Maatschappij en de Heeren Clarisse en Bergman, wij eene belangrijke bijeenkomst hebben gehad; des nu, zoodra de aanstaande vacantie aan de Leidsche drukpers en aan mij eenige verpoozing vergunt, de druk zal kunnen beginnen. B. Gijlieden ontslaat mij dus, vertrouw ik, van het oplezen van de lange lijst van titels der in dit jaar aan ons geschonken, of door ons aangekochte werken; die alle reeds op den Catalogus zelven gesteld zijn. Maar ik mag niet nalaten, openlijk dankbare melding te maken van onze begiftigers: den Heer Administrateur van het Onderwijs enz., met een exemplaar van het schoone en de vaderlandsche kunst vereerend Fac-simile der Unie van Brussel; de Koninkl. Academie van Brussel, met het IV Deel harer Nouveaux Memoires, en de Hoogeschool van Groningen, met hare Annales 1821-1824. De Heer Boonzajer, te Gorin- | |
[pagina 60]
| |
chem, zoon van wijlen den geleerden Taalkenner, die de uitgave van den Teuthonista uitgebreid hadGa naar voetnoot*, in het bezit der handschriften van zijn te vroeg gestorven vader, heeft daaruit aan deze Maatschappij aangeboden een MS. Naamlijst, met letterkundige aanteekeningen, van Nederlandsche Schrijvers, door zijnen vader aangelegd, die ik mij vleije, dat bij ons uuttig gebruikt zal kunnen worden. Wij hebben gemeend, niet slechts deze goedwilligheid, maar ook de bekende lust en kennis in de Vaderlandsche Oudheid- en Penningkunde van den Heer Boonzajer, den Zoon, te moeten erkennen, door hem tot Lid der Maatschappij aan Ulieden voor te dragen. Ons geacht Medelid, de Heer W.H. Suringar, te Leeuwarden, schrijvende, dat hij zich wel vereerd vond met het opgedragen Lidmaat- | |
[pagina 61]
| |
schap, maar dit niet wist te verdienen, noch te vergelden, zond ons een zestal boekdeelen, groot en klein, zijner werken, deels fraai gebonden, deels net gecartonneerd; - maar het was juist het verdienstelijke van zijnen schrijfstijl, dat hem zijne plaats in onze Maatschappij had aangewezen. En nu kan ik slechts de namen noemen vau onze geachte Medeleden, Robidé van der Aa, van Assen, de Crane, J.C. de Jonge, N.G. van Kampen, Lauts, Moll, Reuvens, Staring, Spandaw, Stronck, W.H. van Voorst, A. de Vries en J. van Walré, die ons hunne uitgegeven werken of stukjes voor de boekerij hebben aangeboden: de Heer van der Aa, ook het Treurspel R. en W. van Oldenbarneveldt, van zijnen vriend van Halmael, tevens als aandrang van zijn verzoek, waaraan wij gaarn voldaan hebben, om denzelven op de lijst der voor te dragen Leden te plaatsen. Gelijke eer had verdiend, indien onze lijst dit jaar niet reeds zoo groot geweest was, de Heer J.C.W. Le Jeune, in 's Hage, die ons zijne Geschied- en Letterkundige Nasporingen omtrent de Talen van de onderscheidene Volken, 2 deelen gr. 8vo. ten geschenke heeft gegeven. - De Heer J.T. Bodel Nyenhuis en ik, hebben elk een paar min of meer zeldzame oude werken aan de Bibliotheek geschonken. Eindelijk meen ik hier nog te moeten vermelden, dat het mij gelukt is een kopijist te vinden, die de fijngeschrevene aanteekeningen | |
[pagina 62]
| |
en afgebroken citatiën van mijn Vader, bij zijn doorschoten Kiliaan, (waarvan zie de Handel. 1827. bl. 51.) vrij wel leest en zeer net afschrijft, welke ik dan collationere; dus deze vrucht van mijns Vaders arbeid, voor het Vaderland, en bepaaldelijk voor deze Maatschappij, waartoe ze geheel behoort, behouden zal kunnen blijven. Bij gelegenheid van den verkoop der boekerij van wijlen den Raadsheer Clignett, was door de Maandelijksche Vergadering eene som van ƒ 50. toegestaan voor taalkundige gedrukte werken, en eene gelijke som, voor het ouder en beter Handschrift van der Minneloep, dat Hij bezat. Dit geld is bijna geheel bespaard geworden door den hoogen prijs, waarvoor die boeken verkocht zijn, en doordien het gemelde Handschrift voor de Koninglijke Bibliotheek in 's Hage, alwaar het ook voor ons toeganglijk is, aangekocht is geworden.
De Maatschappij bedankt den Secretaris voor dit Verslag, en gelast, dat het in de Handelingen dezer Vergadering zal gedrukt worden. |
|