Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1826
(1826)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij[I]Ingevolge de orde der onderwerpen, vervat in den Brief van Beschrijving, leest de Secretaris, Prof. H.W. Tydeman, het navolgend verslag:
Mijne heeren, geachte medeleden!
Ook in dit jaar zijn, zoowel de Maandelijksche, als de Openbare Vergaderingen der Maatschappij, geregeld gehouden. De leesbeurten op de Maandelijksche Vergaderingen geschikt zijnde bij die van den 14den October 1825, heeft eerst Prof. Kist ons op de Vergadering van den 7den December aangenaam bezig gehouden met eene voorlezing over eenige Betuwsche Idiotismen, of bijzondere woorden en spreekwijzen onder de landlieden in dat Kwartier van Gelderland gebruikelijk. Op de tweede vergadering, den 10den | |
[pagina 24]
| |
Februarij 1826 hield de Heer d'Escury van Heinenoord eene belangrijke voorlezing, geput uit den voorraad voor zijn verdienstelijk werk, ‘Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen’: over den oorsprong der Nationale Letterkunde in Rusland, Zweden en Denemarken, en de betrekkingen der Nederlandsche Letterkunde tot dezelve. Op de Vergadering van den 14den April dezes jaars deed Prof. Macquelijn, bij schikking met Prof. Clarisse, die ook voor dit saisoen eene beurt had aangenomen, eene voorlezing, over de menschelijke stem of spraak, als grondbeginsel der taal. Wij hebben voor het volgend saisoen nog voorlezingen van Prof. Clarisse en van Prof. Wttewaall te goede. Gedeeltelijk aan deze voorlezingen, gedeeltelijk aan de onderscheidene gewigtige en aangename onderwerpen van beraadslaging, meenen wij te mogen toeschrijven, dat ook onze gewone Maandelijksche Vergaderingen dit jaar talrijker, dan wel in vorige jaren, zijn bezocht geworden. Tot die onderwerpen van raadpleging behoorde, vooreerst, de mededeeling aan deze Maatschappij gedaan, van wege den Heer Administrateur van het vak van Onderwijs enz. bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, van de mogelijkheid, dat Zijne Maj. de Koning, 's Lands Drukkerij goedgunstig zou willen verleenen, om eenige voorname oude en onuitgegevene Handschrif- | |
[pagina 25]
| |
ten, tot de Vaderlandsche Taal of Geschiedkunde betrekkelijk, in het licht te doen brengen; waarbij het aanzoek aan ons gedaan, of laat ons liever zeggen, de hoop aan ons gegeven werd, om aldus ook eenige der belangrijke Oud-Nederlandsche Dichtwerken, uit de Verzameling dezer Maatschappij, in eenen correcten afdruk van den tekst, voorzien met Woordenboeken of andere hulpmiddelen, om het gebruik en de studie van den tekst gemakkelijk te maken, ter uitgave te bevorderen. Het spreekt van zelf, dat wij op het rapport der Commissie, daarover bij ons benoemd, gaarn den voorraad, bij ons voorhanden, hebben aangeboden, ten einde tot het gemeenschappelijk edel doel, uitbreiding van grondige taalkennis, door het gereeder gebruik van derzelver bronnen, aldus mede te werken. Een andere zeer gewenschte werkzaamheid was voor ons, die verschaft werd, eerst door een nieuw aanzoek aan - en weldra door het vernemen van het besluit van de Leidsche Regering, om eindelijk te voldoen aan hetgeen reeds sedert eenige jaren het voorwerp onzer wenschen en pogingen was geweest, dat namelijk de lokalen in het Catharina-Gasthuis dienstbaar werden gemaakt tot het houden der openbare en bijzondere Vergaderingen van de wetenschappelijke Maatschappijen, en dus in de eerste plaats ook de onze, te Leiden gevestigd: hetgeen ons de hoop | |
[pagina 26]
| |
geeft om, tegen eene billijke jaarlijksche retributie, reeds tegen het volgend saisoen in het vast bezit te komen van een goed ingerigt lokaal voor onze bijzondere Vergaderingen, voor onze Bibliotheek, en vooral ook, van eene ruime en fraaije Gehoorzaal, in het best der stad, voor de openbare Voorlezingen. Wat betreft de drie openbare Vergaderingen, in dezen winter en voorjaar gehouden, op de eerste derzelve, den 18den November 1825, had ik zelf de eer, eene voorlezing te doen, over den geest van Maatschappelijkheid, als wijziging en gevolg van den geest van Gezelligheid; waarna de Heer J.E. van Varelen, van Haarlem, ons den eersten zang voordroeg van zijn Dichtstuk, getiteld: Misogunos of Opsigamos, en daardoor het algemeen verlangen ook naar den tweeden en volgende Zangen opwekte. In de tweede Vergadering, den 20sten Januarij 1826, las eerst Prof. A. van Goudoever, van Utrecht, eene Verhandeling, over den rijkdom in produkten van landbouw en koophandel van het Oude Spanje, eene waardige proeve van een vervolg of aanvulling der beroemde Ideën enz. van den Göttingschen Prof. Heeren; daarna las de Heer Geel: Iets over den Smaak, hetgeen velen uwer in het Magazijn van ons Medelid, den Heer N.G. van Kampen reeds zal gesmaakt hebben. De derde Vergadering, den 17den Maart dezes jaars, | |
[pagina 27]
| |
werd geopend door eene keurige en doorwrochte voorlezing van Jonkheer Mr. J.C. de Jonge, over den invloed, dien het ontstaan van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden gehad heeft op de overige Staten van Europa; terwijl die Vergadering besloten werd door de voorlezing van den Heer Mr. J. Scheltema, over den Reinke de Vos van Heinric van Alcmer, 1498, wier aangename indruk zich vereeuwigen zal in de reeds aangekondigde nieuwe bewerking en uitgave door ons geacht Medelid van dat geheele Dichtstuk. Van de vergunning, ons ook in 't voorleden jaar op nieuw verleend, hebben wij een, wij durven zeggen, gepast gebruik gemaakt, door de Heeren, Doctor Bergman, Predikant Verwey, Prof. Cock en Predikant Cats aan de leden dezer Maatschappij toe te voegen. De Bibliotheek dezer Maatschappij is ook in dit laatste jaar niet zonder belangrijke aanwinst gebleven, deels door geschenken, deels door aangekochte werken. Als geschenken mogen wij vermelden: de Annales Academiae Groninganae; de Mémoires couronnés par l'Académie royale de Bruxelles, 1824, 1825; het tweede deel van het werk van den Heer Baron d'Escury, Hollands Roem in Kunsten en Wetenschappen; van Jonkheer Mr. J.C. de Jonge, het eerste deel zijner Verhandelingen en onuitgegeven stukken voor | |
[pagina 28]
| |
de Vaderlandsche Geschiedenis; van ons Medelid, den Heer G. van Orden, zijn werk over de Nederlandsche Legpenningen; den Chrysostomus van den Heer A. Des Amorie van der Hoeven; het Werk van den Heer L.G. Visscher, over de uitbreiding en invoering der Nederlandsche Taal; van ons Medelid, den Heer Willems, te Antwerpen, zijne Redevoering over het karakter van den Nederlandschen Schilder; van den Heer J. Koning, de vertaling van Eberts onderzoek naar Neêrlands aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst; van onzen Voorzitter, een' afzonderlijken afdruk zijner Taalkundige aanmerkingen, uit den Algemeenen Kunsten Letter-Bode; en een paar Latijnsche Dichtstukjes van den Heer Camberlijn, Lid der Maatschappij, te Gent. Van oudere werken: eene oude Engelsche utgave van Renard the Fox, van den Heer Donckermann; en van mij, Claubergii Ars Etymologica Teutonum, adjectâ dissertatione de usu Philologiae Germanicae in Theologia, 1663; en Lambrechts, beschrijving der toetakeling van een Oorlogschip. Nog na de laatste Maandelijksche Vergadering is mij van den Heer Baron Roëll, Medelid dezer Maatschappij, voor dezelve ten geschenke gezonden, een exemplaar van de verzameling van stukken, betreffendo den vrijen Graanhandel, en twee Memorien over datzelfde onderwerp, sedert | |
[pagina 29]
| |
door Zijne Excell. aan Zijne Majesteit ingediend, tegen de berispingen van den Heer Barthélémy; van ons Medelid, den Heer G.J. van Ryswyk, te Leiden, een fraaijen bundel van zeldzame en scherpe tractaatjes, uit onze oudere staatsgeschiedenis; en is mij, in mijne qualiteit als Secretaris dezer Maatschappij, uit Coppenhagen, met een Latijnschen brief van den Heer Rafn, Secretaris der Maatschappij voor oude Noordsche Letterkunde aldaar, een bundel van boekjes en brochures geworden, in het IJslandsch en Deensch, betrekkelijk de oude Noordsche Geschied- en Letterkunde, met uitnoodiging om de verdere uitgave zulker Gedenkstukken, door inteekening, te willen helpen ondersteunen; waartoe deze Maatschappij, en ook andere Genootschappen of bijzondere liefhebbers dier met de onze zoo naauw verwante taal- en letterkunde, zich buiten twijfel geredelijk zullen leenen. Nog gister avond, eindelijk, vond ik mij aangenaam verrast, door een geschenk voor deze Maatschappij, van twee netgebonden boekdeeltjes, zijnde de zeer nuttige Inleiding op Homerus door ons Medelid Dr. Bergman, het eerste over de Ilias naar Köppen, het tweede over de Odyssea, door hem geheel eigen bewerkt, en dezer dagen eerst van de pers gekomen.Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 30]
| |
Nog grooter, dan van geschonkene, is de aanwinst, zoo van Handschriften, als van Taalkundige werken, hetzij nieuw uitgegevene, hetzij op Boekverkoopingen, voor ons eigen geld, in dit laatste jaar verworven: maar gijlieden ontslaat mij te gereeder van het oplezen dier tijtels, daar, na de overbrenging en nieuwe rangschikking van onzen vooraaad van Boeken en Handschriften, in het nieuw lokaal, dat thans wordt gereed gemaakt, en dus, durf ik vertrouwen, nog in den loop van ditzelfde jaar, niets meer verhinderen zal den Catalogus daarvan ter drukpers te geven, en, buiten ongedachte verhinde- | |
[pagina 31]
| |
ring, nog voor de eerstvolgende Algemeene Vergadering, aan ieder uwer te doen geworden. Hadden wij het genoegen, op de naastvorige Algemeene Vergadering, den Gouden Eerpenning te zien uitreiken voor de bekroonde Prijsverhandeling van den Heer Mr. S. de Wind, te Middelburg: een nieuw genoegen was het voor het Bestuur der Maatschappij, die Verhandeling nog in den afloop van hetzelfde jaar Ulieden in druk te kunnen aanbieden, als kern en hoofdgedeelte van het eerste Deels tweede Stuk der Nieuwe Werken dezer Maatschappij; doch hetwelk voorts een drietal gewigtige Bijdragen tot de Vaderlandsche Geschied- en oude Dichtkunde behelst, medegedeeld door de Heeren Baron d'Yvoy van Mijdrecht, Jacobus Koning en H. Hoffmann (von Fallersleben), te Breslau. Het Voorberigt voor het eerste Deel dezer Nieuwe Werken, bij dat tweede Stuk uitgegeven, behelsde geen vervolg van de Geschiedenis der verdere werkzaamheid en andere lotgevallen der Maatschappij in de laatstvoorgaande jaren, en de aanmerking daarover gemaakt, in het overigens aanprijzend verslag dier werken, in een Zuid- Nederlandsch Weekblad, was misschien niet geheel ongegrond: maar het had zoo wel onzen Voorzitter, als mij, aan den tijd ter vervaardiging ontbroken. Mogt de spoedige uitgave van | |
[pagina 32]
| |
een volgend deel ons in de gelegenheid stellen, om, in zoo verre Gijlieden, mijne Heeren, die toch jaarlijks deze Verslagen hoort en gedrukt ontvangt, het voor Ulieden of voor het algemeen noodig of nuttig mogt oordeelen, dan hieraan te voldoen. Maar voor het tweede Deel hebben wij tot nog toe geen anderen voorraad, dan een geleerd bewerkte, maar kleine, Verhandeling van ons ijverig Medelid, Mr. W.C. Ackersdyck, over ongepaste en drukkende middelen, in vroeger tijden hier te lande gebezigd, tot het ontdekken van misdaden en overtredingen; - bijzonder tot het houden, bezitten of hooren van gemeene of stille waarheid, enz.; welke reeds sedert een jaar op ander gezelschap ligt te wachten. Mogt er dus spoedig, 't zij door bekroonde Prijsverhandelingen op de uitgeschrevene Vragen, hetzij door vrije werkzaamheid, of welligt slechts mededeeling van het reeds lang voorhandene, onder ons zoo groot aantal van kundige Medeleden, zich een' toereikende voorraad opdoen ter voortzetting onzer werken; en om daardoor zoowel de verder afwonende Leden meer aan de Maatschappij te verbinden, als om de werkzame Leden meer aan te moedigen tot het inzenden van bijdragen, - waartegen, het is niet te loochenen, de lang vertraagde uitgave zelve een nieuwen hinderpaal zoude stellen. |
|