I.
Geeft de Secretaris der Maatschappij, Professor H.W. Tydeman, berigt, dat, op de eerste Prijsvraag, in den jare 1822 uitgeschreven, waarbij verlangd werd: ‘Eene beknopte voordragt van de Noordsche Mythologie, ontleend uit de oorspronkelijke gedenkstukken, en met aanwijzing van het gebruik, dat hiervan in de Nederlandsche Dichtkunde zou kunnen gemaakt worden,’ geenerlei antwoord was ingekomen: maar dat op de andere, ten zelfden tijde uitgeschreven Prijsvraag: ‘Welke dienst heeft de Dichtkunde, van de oudste tijden af, tot op onzen tijd, aan de Geschiedkunde gedaan; bepaaldelijk met opzigt tot de Grieksche, Romeinsche en Nederlandsche Geschiedenis?’ ééne Verhandeling was ingezonden, waarover zes van de advysen der zeven benoemde Beoordeelaars ter tafel waren; zijnde de Heer Mr. C.J. van Assen door de Maandelijksche Vergadering tot de beoordeeling verzocht geweest, in plaats van den Heer d'Escury van Heinenoord, die zich van dezelve had geëxcuseerd; maar hebbende de Verhandeling uiet tijdig genoeg ter be-