delingen ter beantwoordinge der Vrage, door de Jaarlijksche Vergadering van het Jaar 1777 opgegeven:
‘Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe?’
En voor den eersten van Slachtmaand van het volgend Jaar 1779, de Verhandelingen ter beantwoordinge der Vrage, door de Jaarlijksche Vergadering van het Jaar 1776, ten tweeden male, opgegeven:
‘In hoe verre kan men, uit de overblijfsels van het Moesogottisch en Angelsaxisch, tot opheldering der Oudheid van het Nederduitsch, aantoonen, dat de grond onzer Tale in de bovengemelde te vinden is?’
Met het voorstellen dezer Vrage bedoelt de Maatschappy, het algemeen gevoelen te onderzoeken, ‘dat de Nederduitsche Taal haren oorsprong grootendeels verschuldigd is aan de Moesogottische en Angelsaxische Talen.’ Zij verlangt derhalven, dat de Schryvers in hunne Antwoorden beproeven, in hoe verre men, zoo uit de Historien, als uit de vergelyking dier beide Talen met de Nederduitsche, de waarheid van dit gevoelen bevestigen kan.
Het staat een ieder vry, ook den Leden der Maatschappye, om naar den Prijs te dingen: alleenlijk worden de Gekommitteerden ter beoordeelinge der ingekomene Verhandelingen van die vryheid uitgesloten.
Aan den genen, wiens Verhandeling de beste, en aan het oogmerk der Maatschappye voldoende gekeurd zal worden, biedt de Maatschappy een gouden Penning aan, ter waarde van honderd en vijftig guldens.
De Verhandelingen moeten met ene duidelyke, en die, welke door de Leden der Maatschappye ingezonden worden, door een vreemde hand, in de Nederduitsche of Latijnsche Tale geschreven, en met een Zinspreuk geteekend zijn. Iedere Verhandeling moet besloten worden in een verzegelden omslag, welke den titel en de Zinspreuk der Verhandeling ten opschrift heeft: Hier by moet gevoegd worden een gezegeld Briefje, in het welk de naam, waardigheid en woonplaats van den Schryver, en boven op het welk de Zinspreuk der Verhandeling geschreven is. Het een en ander moet, in een buiten-omslag, ten tyde, hier boven bepaald, bezorgd zijn in handen van den tegenwoordigen Sekretaris der Maatschappye, Frans van Lelyveld, of den Briefschryver, Pieter Vreede, beide woonende te Leyden.
Voor het overige zijn de Wetten, volgens welke de Maatschappy naar enen Prijs laat schryven, te vinden in het tweede Deel van de Werken der Maatschappye.