Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1777
(1777)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1766-1800]– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Handelingen van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden.Jaerlijksche vergadering, gehouden in den Schutters Doelen te Leyden, op Dingsdag den 1. van Hooimaend 1777. des morgens ten negen uren; en vervolgd des namiddags ten drie uren.Ga naar margenoot+[Aanspraak van de voorzitter, D. van Alphen]De Secretaris las den volgenden Brief, door den President, die afwezig was, aen de Maetschappy gezonden, der Vergadering voor:
WEL-EDELE HEEREN!
‘Hoe zeer ik gewenscht had U Wel-Ed. op deeze Jaarlyksche Vergadering te begroetten, en myn pligt, als voorzittend Lid dezer aanzienlyke Maatschappy waar te neemen, zoo vinde my buiten staat, wegens zwakheid veroorsaakt door koortsen, die my zelvs zedert laastleden Donderdag weder op nieuws vermanen, de gewigtige raadplegingen van dezen dag by te woonen: Ik heb het noodig geoordeelt U Wel-Ed. hier van kennis te geeven, niet twyfelende, of U Wel-Ed. zullen van myne goede genegendheid, en bereidwilligheid tot het waarnemen van myn post overtuigd, my wegens myn afwezigheid, om voorgemelde reedenen verschonen. | |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ Ik kan evenwel niet nalaten U Wel-Ed. van harten geluk te wenschen met de uitgave van het derde Deel der Werken van deze Maatschappy, en de zeer geleerde en kundige Schryvers, die dit Deel met de zekere bewyzen van hun onvermoeyden arbeid versierd hebben, dank te zeggen voor de gelegendheid, die zy der Maatschappy gegeven hebben, dat het zelve met zoo een groten luister, als niet alleen is de naam van zyne doorluchtige hoogheid, als beschermer dezer maatschappy, maar ook de gewenschte Voorrechtsbrief van 's lands hooge overheid, het licht heeft mogen zien: Ik wensche, dat ook andere onzer Medeleeden, door zulke goede voorbeelden aangespoord, der Maatschappy tot wezendlyk nut, en voordeel mogen zyn, en hun zelven daar door een onvergankelyken roem verwerven. Ik betuige U Wel-Ed. myne dankerkentenis voor het goed vertrouwen, waar mede U Wel-Ed. my begunstigt hebben, en verzoeke op de vriendelykste, en ernstigste wyze, dat het U Wel-Ed. behage, my van de gewigtige post, die ik nu drie jaren de Eer gehad, en getragt heb, zoo veel myne geringe en swakke vermogens toegelaten hebben, tot welzyn der Maatschappy te bekleeden, te ontslaan, en in myn plaats uit U Wel-Ed. te verkiezen, een bequamer, en kundiger, als ik my zelve daar toe bevinde. Dat de raadplegingen van dezen dag voorspoedig zyn, tot vermeerdering van den roem, en luister dezer Maatschappy verstrekken: de overweging van de gewigtige punten in de Brief van Beschryving geplaatst, die niet, dan tot wezendlyk nut, myns oordeels, voor de Maatschappy kunnen zyn, met een goede Eendragt geschiede: Dat deze door my geliefde Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde, tot eere van ons lieve Vaderland, langs hoe meer groeije, en bloeije, is de opregte, en hartelyke wensch van die de Eer heeft zig in U Wel-Eds. zeer geëerde Vriendschap aan te beveelen, en met ware hoogagting te zyn.
WEL-EDELE HEEREN!
U Wel-Eds. D.W. en Gehoorzame Dienaar.
HENDR. TWENT.
Oostbos den 30ste van Zomermaand 1777.
Deezen Brief gelezen zijnde, zo werdt, op het voorstel dier Leden, welke de laetste Maendelijksche Vergadering hadden bijgewoond, de Heer D. van Alphen, eenpaeriglijk, door alle de hier tegenwoordig zijnde Leden, verzogt, om, op deezen dag, den post van den afwezigen Heer President te vervullen; die dan ook de goedheid hadt, dit verzoek in te willigen, en vervolgens de Vergadering opende met deeze aenspraek:
WEL-EDELE HEEREN; HOOGSTGEËERDE KONSTGENOOTEN!
Daar het Uwer Wel-Edelheden heeft behaagd, my, aangezien | |
[pagina 3]
| |
Ga naar margenoot+ de onpasselijkheid van den Wel-Edelen Gestrengen Heer Mr. Hendrik Twent, zeer waardigen President dezer loflyke Maatschappije, dien Heer, hoewel ongaarne, belet deze zo aanzienlyke Vergadering bytewoonen, te verzoeken en eenstemmiglijk te benoemen, om dezen post, welks last en gewigt my niet onbekend zijn; en waar toe ook reeds eenige Leden dezer Vergadering, op den 26. van de nu geëindigde Zomermaand, in de laatste gehoudene Maandelijksche Vergadering, uit oorzaak van de al seedert eenige weeken geduurd hebbende ziekte van den Heer President, by zyne afweezigheid, onder de goedkeuring van Uwe Wel-Edelheden, my hadden verzocht; heden op my te neemen: zo oordeele ik, schoon wel gewenscht hebbende, dat Uwe keuze op een ander waardiger en bekwaamer Lid ware gevallen, echter het my nu niet geöorloofd, dit Uw zo heusch verzoek onheuschlijk te beantwoorden en dien my, voor dezen dag, opgedraagen post van de hand te wyzen. Ik aanvaarde dan, WEL-EDELE HEEREN! den zelven, in dat gunstig vooruitzigt en in die zeekere verwachting, dat Uwe Wel-Edelheden my Uwen bystand, welken ik, myner eigene zwakheid en geringe vermoogens genoeg bewust, bevinde my ten hoogsten noodig te zijn, niet zullen weigeren, op dat ik, door Uwe ondersteuningen gesterkt, de roemwaardige voetstappen van dien braaven en schranderen Heer Twent, in het voorzigtig en met wijs beleid behandelen der zaaken van deze Vergadering, eenigzins, schoon van verre, mooge drukken; en dus, in de waarneeming van dezen post, de eer, den luister en het welzijn dezer Maatschappije, en haar nuttig oogmerk, de uitbreiding der Nederlandsche Letterkundige Weetenschappen, helpe bevorderen. Ik heb dan de eer Uwe Wel-Edelheden alhier te verwellekoomen, en myne innige blijdschap te betuigen, dat ik het genoegen heb, Uwe Wel-Edelheden allen in een zo goeden en gezeegenden welstand te moogen ontmoeten; met eene wenschende bede, dat het den goeden God behaage, denzelven nog veele jaaren in Zyne gunste te bestendigen, en Uwe Wel-Edelheden, in Uwe persoonen, huisgezinnen, amptsbedieningen, beroepen, onderneemingen, en letteröefeningen, allerleije zeegeningen, in eene ryke maate, te schenken, op dat Uwe Wel-Edelheden aan de verdere opbouwing dezer Maatschappije en de vergrooting van haar aanzien, op alle wyzen naar Uwe onbeperkbaare vermoogens, met vreugde moogen arbeiden; en dus Uwer naamen, als der Maatschappije voornaamste steunpilaaren, met allen roem, tot aan het einde der eeuwen, gedacht worde! Dit ook vermeerdert, op eene byzondere wyze, mijn genoegen, aan Uwe Wel-Edelheden te moogen berichten, dat dezer Maatschappije, geduurende dit afgeloopen jaar, niemand der Leden is ontrukt geworden. Dit achte ik een grooten zeegen, waar voor ik den goeden God hartelijk danke; terwijl ik Zynen verderen zeegen over deze Maatschappy en alle haare Leden afsmeeke! Het zoude, waarlijk, eene onnutte tijdsverspilling zijn, indien ik, in het breede, aan Uwe Wel-Edelheden wilde onder het oog brengen de onlangs gebeurde groote zaaken, welke dezer Maatschappije geen gering aanzien hebben bygezet: dan toch zoude ik | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+ moeten ophaalen, hoe deze Maatschappy, voor dewelke, zo wel met de aan Haar door den edelen groot achtbaaren magistraat van deze myne geliefde Vaderstad, het aloude leyden, betoonde hoogachting, beweezene hulp, toegezegden scherm en schut, en gunstiglijk verleende verblijfplaats; als met de inlyving van een aanmerkelijk getal van Beöefenaaren dier Weetenschappen, welke tot de uitbreiding der Nederlandsche Letterkunde behooren, tot haare Leden, onder welke zeer veelen der aanzienlijkste Mannen van dit vrije Gemeenebest, en der eerste sieraaden van alle de beroemde Hoogeschoolen onzes gezeegenden Vaderlands, worden gevonden; reeds in alle welmeenenden een allervoordeeligst denkbeeld van Haar en haare nutte poogingen was ingeboezemd; nog daar en boven het onwaardeerbaar geluk heeft gekreegen, dat, niet alleen zyne doorluchtige hoogheid, nederlands erfstadhouder, Haar met Zyne hooge gunst wel zo verre heeft willen verwaardigen, dat Hy haare Bescherming op zich genomen en den titel van beschermer der maatschappije aanvaard heeft; maar ook de Souveraine en alleen gebiedende staaten van holland en westfriesland, aangemoedigd door het hooge gunstbewijs van hoogstgemelde zyne doorluchtige hoogheid, en de veel vermoogende voorspraak van de Haar zeer geneegen magistraat dezer Stad leyden, Haar met Opene Brieven van Octroy onder den aangenoomen naam van maatschappy der nederlandsche letterkunde te leyden erkend en bekrachtigd, en tevens haar aangenoomen Zegel met 's Lands hoogste gezag bevestigd hebben; waar door dan deze onze Maatschappy thans tot zulken luisster is gesteegen, dat Zy voor geene andere aanzienlyke Maatschappijen, zo in als buiten dit Gemeenebest, behoeft te wyken. Van alle deze, der Maatschappije zo gunstige, gebeurtenissen wil ik dan nu niets meerder zeggen, naardien dit alles reeds breedvoerig door de welbespraakte tong van den Heer President dezer Maatschappije aan Uwe Wel-Edelheden, in eene vorige Vergadering; en ook beknoptelijk door de net versneedene pen van haaren Secretaris, den Wel-Eerwaardigen Heer Adrianus van Assendelft, in het Voorbericht, geplaatst voor het Derde Deel der Werken van deze Maatschappy, voor weinige dagen eerst in 't licht gekoomen, aan de geheele geleerde waereld; is medegedeeld. Ik zal daarom heden alleen Uwe Wel-Edelheden en my zelven met de openbaare uitgaave van dit Derde Deel, het geen ik de eer heb Uwer Wel-Edelheden by dezen aantebieden, geluk wenschen; terwijl ik hope, dat de voortreflijkheid der in het zelve vervatte Taal- Dicht- en Geschiedkundige Verhandelingen alle de verdere Leden dezer Maatschappije mooge aanspooren, om, op het voorbeeld van alle die uitmuntende Mannen, aan welker noeste vlijt de Maatschappy dit en de twee vorige Deelen haarer Werken is verschuldigd, mede door soortgelyke voortbrengzels van hunnen kundigen arbeid der Maatschappije tot eer en der geleerde waereld tot nut te zijn, waar door ook hunner naamem, | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+ zelfs by de laatere naakoomelingschap, met een onsterflyken roem steeds zal worden gedacht. En deze myne hope is ook de hope van den afweezigen Heer President dezer Maatschappije, gelijk Uwer Wel-Edelheden zoo aanstonds, uit de voorleezing van zynen aan deze Vergadering geschreeven Brief, is gebleeken; en ik verblyde my, dat myne gedachten met die van dezen zoo rijk begaafden Heer hebben moogen overéénstemmen. Het zijn toch alleen de schriften, door welken geleerde Mannen der Weetenschappen licht byzetten en het welzijn van het Menschdom bevorderen, die hunne naamen verëeuwigen, waarom een niet onberoemd oud Historieschryver de uitmuntende en nuttige werken van het verstand, de schriften der wyzen, wegens hunne onsterflijkheid, niet te onrecht vergelijkt by de zielen der menschen. Ook zijn het de vruchten van eenen verstandigen geest, die ons doen leeven, wanneer wy reeds een langen tijd gestorven zijn. Wie onzer weet niet de geduurige verwisselingen, aan welken al dit ondermaansche is onderheevig? Wien is onbewust de verganglijkheid van al dit aardsche, zo dat alles tot niets keert; en ook de grootste, sterkste en prachtigste gebouwen, van welke, als meesterstukken der menschelyke arbeidzaamheid en spreekende bewyzen der iedele trotsheid, de oudheid meenigmaal gewag maakt, thans niet meêr te vinden; ja zelfs nu meesttijds de plaatzen, waar dezelve gestaan hebben, naaulyks te ontdekken zijn? En niet alleen zulke schoone gebouwen, tot welker verheerlyking dikmaals de menschelyke geest scheen zich te hebben uitgeput; maar ook voorheen bloeiende en magtige Ryken, Vorstendommen, Gemeenebesten, Steeden en Vlekken, welke scheenen tot aan het einde der tyden te zullen geduuren, zijn of geheel vernietigd, of hebben zodanige merkelyke veranderingen ondergaan, dat van derzelver voorigen luister en onverwinbaare sterkte geen het minste overblijfzel, ook zelfs geene schaduwe, thans overig is. Wilde ik dit breeder betoogen, zo zoude ik, gewis, Uwer kundige aandacht verveelen; terwijl ook de Vader en Vorst onzer Hollandsche Dichteren in zyne vertaalde Herscheppinge daar van dus kortelijk zingt:
Maer de dagh zal ondergaen,
De zonnewagen in dien diepen oceaen
Zich domplen, eer ik elx verandring zou verhaelen.
Zoo zienwe tijden van hun streeken staêgh verdwaelen,
De volken klimmen en opkoomen, wederom
Neerdaêlen. Zoo was Troie een maghtigh koningsdom,
En storte zoo veel bloets, den tijt van vijf paer jaeren.
Nu legt het plat, en in een puinhoop heengevaeren,
Vertoont in ste van schat alleen der oudren graf.
Micene en Sparte, groot van faeme, naemen af,
Voorheene groote steên, ook Cekrops stadt, Atheenen,
Amfions Tebe. Sparte is heel en al verdweenen,
En nu een effen velt. Micene legt ter neêr.
Wat 's Edips Tebe? een klucht, een fabel, en niets meer.
Pandions stadt, Athene, och wat 's hier nagebleven
Dan slechts de bloote naem?
| |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ En wat behoeft men, om dit optemerken, tot andere Landen te gaan, daar dit ons eigen Gemeenebest ook tot een genoegzaam bewijs van de geduurige verwisselingen aller ondermaansche dingen kan verstrekken, gelijk eenen ieder, die onze Vaderlandsche Geschiedenissen slechts met een kleine aandacht heeft doorblaaderd, overvloedig bekend is? Dit toch getuigen niet alleen zeer veele Sterkten, Toorens, en Kasteelen, eertijds in deze Landen zeer vermaard, van welke thans niets overig is; onder alle dewelken de in deze myne Vaderstad in het midden van onze grootste Kerk, wel eer aan Sint Pieter en Sint Paulus toegewijd, gestaan hebbende Tooren, welke door zyne schoonheid zeer vermaard was en door zyne ongemeene hoogte den Schipperen en Stuurlieden, de Noordzee bevaarende, tot een baak verstrekte; als ook de, ontrent deze Stad wel eer geleegen hebbende, vermaarde Kasteelen Roomburg en Brittenburg by my, om de naabyheid, alhier het eerst in aanmerking koomen, en alleen genoemd worden. Maar, ook in dit ons Vaderland zijn verscheide Steeden, Vlekken en Dorpen, wel eêr vermaard, thans niet meêr te vinden. Getuige zoude hier van konnen zijn het in onze Vaderlandsche Jaarboeken, door den in den jaare 1297. tusschen de Hollanders en Zeeuwen met de Friezen, tot groot naadeel dezer laatstgemelden, aldaar voorgevallen heevigen Veldslag, wel bekende Vroone; elders ook wel onder den naam van Vroonlo, of van Vroongeest, voorkoomende; en zelfs wel byzonderlijk, indien deze, door dit zonderling geval beroemd geworden, plaats, volgens het gevoelen veeler Mannen van geene geringe geleerdheid, een zeer aanzienlyke, ryke en groote Westfriesche Koopstad, in die vroegere dagen, ware geweest; doch, naardien dit, wel eêr met grooten ernst verdeedigd, gevoelen door andere, niet min kundige en in de Nederlandsche oudheden zeer ervaaren Mannen, met verscheide bewyzen, genoomen zo uit de oudste Gedenkschriften, als uit de waare gedaante en gesteldheid dezer Landen en Volken in die oude tyden, naaderhand, vry bondig, is wederlegd, en, op zeer goede gronden, met veele reedenen, onwederspreekbaar (immers, naar mijn oordeel) aangetoond, dat dit Vroone voorheen alleenlijk is geweest een gemeen Westfriesch Dorp, slechts met een ongewyde Kapelle voorzien, en van een zeer gering vermoogen, waar aan alleen de geweldige nederlaag, welke als toen de Westfriezen in of naaby het zelve leeden, eenige vermaardheid heeft bygezet, en 't welk ook, om dat deszelfs Ingezeetenen aan den opstand van de voornaamste Westfriezen tegen de Hollanders hadden deel genoomen, op bevel van den Hollandschen Graaf Jan den Eersten, terstond, by het einde van dien Veldslag, werd aangestooken en verbrand; gelijk ook, en wel voornaamlijk, dewijl dit Dorp naaderhand op die zelfde plaats, op die zelfde vrije Geest, van Meiren, tot de Visschery dienstig, omringd, wederom is herbouwd, en nog tot op dezen huidigen dag, hoewel onder eene andere benaaming, en wel onder den naam van Sint Pancras, overgebleeven; zo zoude men het zelve misschien hier voor geen voldoende bewijs aanneemen. Meerder spreekende getuigen zullen dan, om van veele anderen, schoon ouder, | |
[pagina 7]
| |
Ga naar margenoot+ niet te gewaagen, alhier konnen worden geöordeeld te zijn de oudtijds niet onberoemde Hollandsche Stad Nardinc, anders bekend onder den naam van Oud-Naarden; wel eêr op den hoek van de Zuiderzee geleegen hebbende in het heden nog wel bekende Gooyland, 't geen ook naar die Stad in oude Brieven Nardincland wordt genoemd; welke Stad, in of ontrent den jaare 1349., waarschijnlijk door den Utrechtschen Bisschop Jan van Arkel, dewelke, in die dagen, een fellen oorlog tegen Hertog Willem van Beijeren, Graaf van Holland, voerde, geheel werd verwoest en afgebrand; gelijk zy dan ook, vervolgens, tot de grondvesten toe is weggespoeld, of onder de golven der Zuiderzee bedekt; terwijl, weinige jaaren daar naa, uit krachte der Opene Brieven van hoogstgemelden Hertog Willem, den Vijfden Hollandschen Graaf van dien naam, de tegenwoordig nog overig zijnde Stad Naarden, op eene andere plaats, hoewel niet verre van de vorige verwoestte Stad, is gesticht geworden: en ook de voorheen neeringryke en welvaarende Zeeuwsche Stad Rommerswale, of, volgens anderen, Reymerswale, geleegen hebbende op het eiland van Zuid-Beveland, welke, daar zy te voren, zo door de hulp van byzondere Graaflyke Voorrechtsbrieven, als door haare goede geleegenheid, een zeer bloeienden koophandel had verkreegen, waar door haarer Burgeren en Ingezeetenen eene groote magt en een overvloeiende rijkdom waren aangebragt, echter, naa, in de zestiende eeuw, verscheide rampen van zwaare watervloeden, en een daar by gekoomen fellen brand, door welken meêr dan het vierde gedeelte der Stad werd in den asch gelegd, te hebben ondergaan, zo dat haare beste Inwooners, verarmd zijnde, van daar metter woon vertrokken, eindelijk, voor ontrent éénhonderd en vijftig jaaren, geheel is verlaaten, vervolgens door de Stroomen en de Zee verslonden, en ons alzo geworden een verbaazend en afgrijsselijk voorbeeld van het alles doorbreekend en vernielend geweld der wateren. Dus, daar andere Steeden somtijds verliezen, of haare groote magt en heerschappy, of haaren ouden luister en aanzien, of haaren vorigen bloei en welstand, of haare eertijds met zwaare kosten opgerechte grootsche gebouwen en heerlyke gestichten, of dikmaals ook iets van haaren omtrek en grootte; daar hebben deze Steden ook zelfs verlooren de plaats, alwaar zy voormaals hebben gestaan, en dus niets behouden dan eenen ydelen naam en de droevige gedachtenis in de schriften der geenen, welke derzelver stand en geschiedenis aan ons hebben naagelaaten. Men mag dan van deze Steeden zeggen, 't geen van Buris en Helice, wel eêr twee bloeiende Steeden van Achaje, aan den Corinthieschen zeeboezem, doch naaderhand door eene zwaare aardbeeving verwoest en in de Zee bedolven, wordt gevonden in de zo even aangehaalde vertaaling:
Zoek Buris, Helice in Achaie: niets houd stant:
Gy vintze in zee vergaen. maetroos heeft lang voor dezen
Die steên en muuren diep in zee van ver gewezen.
Ook heeft geen beter, maar een zelfde lot getroffen meerder andere | |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+ oude Nederlandsche Steeden, Vlekken en Dorpen, welke, of door de vlammen of door geweldige overstroomingen, geheel en al zijn vernield, zo dat van alle dezelven thans niets meerder gevonden, en aan derzelver standplaatzen naaulijks meerder gedacht wordt. Geheel anders is het geleegen met de schriften der geleerden, welke alleen de eeuwen verduuren, en hunne naamen, die anders reeds voor langen tijd in het duister zouden zijn verzonken geweest, ook aan de laate naakoomelingen, welke van hunnen arbeid de nuttige vruchten plukken, hebben bekend gemaakt. Hoe zouden wy toch weeten, wat 'er in voorige tyden was geschied; welke aanmerkelyke veranderingen de gesteldheid dezer Landen en der aan en in dezelve geleegen hebbende Zeeën en Rivieren had ondergaan; welke de zeeden en gewoonten onzer Voorvaderen, zo wel in het godsdienstige, als in het burgerlyke, dingpligtige, huislyke, en anderzins, waren geweest; welke wetten onder hen hadden stand gegreepen; welke weetenschappen en konsten door hen, voornaamlijk, waren geöefend; welke taal en zangwyze by hen waren gebruikt; waar in hunne dichtkunde en schrijfstijl hadden uitgemunt of gebreklijk waren geweest; indien niet de oude Dichters en Historieschryvers ons zulks in hunne schriften, de nuttige voortbrengzels van hunnen verstandigen geest en van hunnen getrouwen arbeid, hadden naagelaaten? En hoe grooten voordeel de kennis van alle deze zaaken ons, in deze dagen, aanbrengt, is niemand Onzer onbekend. Hier door ook leeven nu die vermaarde Mannen, zelfs lang naadat zy gestorven zijn. Wie Onzer toch zoude ooit geweeten hebben, dat hier in vorige dagen geleefd en gebloeid hadden Jacob van Maerlant; Melis Stoke; Lodewijk van Velthem; Jan Veldenaer; Marcus van Vaernewijck; Emanuel van Meteren; Adrianus van Meerbeeck; Philippus de Leyden; Pontus Heuterus; Adriaan van Scrieck, Heer van Rodorne; en andere, in allerleije weetenschappen ervaaren en beroemde, Mannen van die en van vroegere en laatere dagen? Alle deze naamen zouden immers onder eene eeuwige vergeetelheid zijn bedolven geweest, indien zy zelven aan ons hunne geleerde schriften niet hadden medegedeeld, zo dat wy daar uit nog heden een onschatbaar nut, van 't welk wy anders zouden zijn verstooken geweest, moogen trekken. Ook op die zelfde wyze zullen de naamen van alle die roemwaardige Mannen, welker doorgeleerde Verhandelingen en voortreflyke Dichtstukken men in de Werken van deze onze Maatschappy vindt, worden voortgeplant tot aan het laatste Naageslacht, 't welk hunnen geest zal vermaaken en beschaaven in de beschouwing van deze uitmuntende schriften. Dus hebben die voornaame Mannen zich een gedenkzuil opgericht, die 't sterke en bynaa onverteerbaare koper zal verduuren, en in voortreflijkheid de vastgebouwde en heerlyke Pyramidale grafsteeden der AEgyptische Koningen verre te boven gaat, zo dat de door hunne heevige aanvallen alles ter needer slaande slagreegens en woeste Noordenwinden dezelve niet konnen om verre werpen, en hunne gedachtenis door een lang verloop van tyden, zelfs van een onmeetbaaren reeks van ontelbaare jaaren, ook | |
[pagina 9]
| |
Ga naar margenoot+ niet kan worden uitgeroeid. Dus zullen die uitmuntende Mannen nooit sterven; maar hun voornaamste en beste deel zal, ook hier, den dood ontvlieden; en hunne naamen zullen door hunne schriften by de Naakoomelingschap altijd even aangenaam en lieflijk blyven; ja, hunne lof zal zelfs van tijd tot tijd aangroeien. Hunner zal steeds met een onsterflyken roem worden gedacht, als der geenen, die het eerste dezer Maatschappije den heerlyken luister, waar op Zy zich thans met recht mag verheffen, hebben verworven, waarom het Ons ook nu betaamt hunne schrandere kruinen met eeuwige eerkroonen te versieren. Laat Ons nu ook, WAARDE EN VOORTREFLYKE MEDEBROEDERS! wien de eer en het aanzien dezer Maatschappije eenigzins ter harte gaan, met onvermoeide vlijt en buitengewoone naarstigheid, volgen het loflijk voetspoor van deze onze geleerde Voorgangers, en van alle onze ieverige en arbeidzaame Medeleeden, die dagelijks, niet spaarzaam, uit hunnen vergaaderden schat al het hunne toebrengen, wat aan het oogmerk der Maatschappije in het vervaardigen van haar groot en voornaamste werk, het Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederlandsche Taale, kan dienstig zijn, en het zelve eenigzins bevorderen! Wy weeten toch, dat alles, wat op aarde is, onder de magt des doods legt, ter zyner tijd vergaat, tot niets wordt, en verdwijnt; maar dat over de fraaije Konsten en Weetenschappen de dood niet heerscht, zo dat ook de gedachtenis haarer Beöefenaaren door de ongevallen en rampen des tijds nooit kan worden uitgebluscht. Alle aardsche schatten, rijkdommen en vermoogens vergaan; doch de wijsheid is onder alle de bezittingen alleen onverganglijk; zo dat, daar alles, wat onze oogen beschouwen, geheel verdwijnt, een geest, met wijsheid en kennis gewaapend, alleen bestand is tegen de brooze lotgevallen en bittere wisselingen van dit leeven; en de doorluchtige naam van een wijs Man alles verduurt.
Dat Wy allen dan, die daar toe met de noodige vermoogens zijn begaafd, en wier beezigheden zulks toelaaten, ons met allen iever toeleggen op de uitbreiding dier nuttige Weetenschappen, welker beöefening het voorwerp van deze Maatschappy, en welker kennis onzen vrijen Vaderlanderen hoogst noodzaaklijk is; alle onze vlijt besteeden, om, door het mededeelen van wel doorwerkte schriften, als geleerde vruchten van onze naarstigheid, die Weetenschappen meer en meer voort te planten, het welzijn der de wijsheid naajaagende beschaafde waereld te bevorderen; het aanzien en den luister dezer Maatschappije te vergrooten; en dus door onze geleerde Werken aan onze naamen de sterflijkheid te beneemen!
Het zy my geöorloofd, WEL-EDELE HOOGGELEERDE HEEREN! hier, tot eene hartelyke aanspooring, nog alleen, als eene algemeene voorspelling van de geduurzaamheid der Schriften van geleerde Mannen, my te bedienen van de weinige woorden, waar mede de alom beroemde Ovidius zijn heerlijk werkstuk der Herscheppinge besluit, en tevens zynen eeuwigduurenden lof, die | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+ Hem ook is te beurt gevallen, voorzegt; zo als die woorden door den grooten Vondel zijn overgebragt:
'k Heb nu een werk volwrocht van blixemvier, noch donder,
Noch gramschap van Jupijn, noch woedende oorloghszwaert,
Noch bitsen ouderdom, die 't al verslint, vervaert.
Laet nu dien dagh, wien slechts 't vermogen is gegeven,
Dit lijf te krenken, vry den tijt van 't onwis leven
Afsnyden, als hy wil; 'k zal evenwel bestaen,
Mijn eedle geest zoo verre als alle starren gaen,
Mijn dichtfaem duuren, noit verdonkert maer verheven.
'k Zal op der volken tong door al de werrelt zweven,
Zoo wijt het Roomsche rijk zich uitbreit hier en gins.
Indien 't voorspellen van den dichtren eenighzins
Waerachtigh zy, mijn lof blijft bloeien onbederfelijk
En eeuwigh, in elx mont naemhaftigh en onsterfelijk.
Zodaanig zy ook het lot dier vermaarde Mannen, aan welker kundige pennen men de reeds uitgegeeven Werken dezer Maatschappije te danken heeft! En de zelfde deur, ter ingang naar den tempel der Onsterflijkheid en ter verkryging van een eeuwigen roem, staat ook altijd open voor alle zulke braave Mannen, die nog verder hunnen geleerden arbeid en hunne voortreflyke gaaven, tot bevordering der nutte studien, en tot verderen opbouw dezer Maatschappije, zullen willen aanleggen. Laat Ons dan gesaamlijk met allen lust ons daar toe benaarstigen, en alle onze beste vermoogens ook daar aan vlytiglijk besteeden, op dat de roem dezer Maatschappije geduure tot aan het einde der eeuwen! Dit is de oprechte wensch mijns harte, welken de goede God vervulle! Laat Ons nu overgaan tot het werk, waar toe Wy heden te saamen geroepen zijn, en 't welk mede, tot in stand houding en bevordering van het welzijn dezer Maatschappije, dienstig is! Doch, eer Wy zulks beginnen, verzoeke ik den Heere Secretaris aan Uwe Wel-Edelheden voorteleezen alle de Handelingen van het afgeloopen jaer, op dat Uwer Wel-Edelheden al het geen Ons, seedert de laatste Jaarlijksche Vergadering, heeft beezig gehouden, niet onbekend zijn mooge.
Men verzogt den President deeze aenspraek aen den Secretaris ter hand te stellen, die, op het ernstig aanhouden der Vergadering, eindelijk daer toe bewilligde; waer na men besloot, dezelve, nevens den Brief van den Heere Twent, in de Handelingen te plaetzen.
De Secretaris las, vervolgens, voor de Handelingen der Maendelijksche Vergaderingen, sedert de Jaerlijksche des vorigen Jaers gehouden; als mede een Lijst der Boeken, waer mede de Boekery van de Maetschappy, geduerende dit Jaer, is aengevuld; by welke gelegenheid werdt aengemerkt, dat het Tweede Deel van het Groot Placaat- en Charter-Boek van Vriesland op die Lijst niet gevonden | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+ werdt, en de Heer Valckenaer vriendelijk op zich nam den Heer van Schwartzenberg zulks te herinneren, dewijl zich daer toe binnen kort, gelegenheid aen Hem zou opdoen.
Noch las de Secretaris voor twee Brieven; eenen van den Heere Mandt, geleidende zyne toelage voor de Jaeren 1775 en 1776, benevens eenige Uittreksels uit de Bybelsche Gezangen van L. Bake; en eenen van den Heere Scheidius, die aen de Maetschappy ten geschenke zondt een net gebonden exemplaer van den Purioris Sermonis Arabici Thesaurus, vulgo dictus Liber Sehah, sive Lexicon Arabicum van abv Nasri Ismaëlis ebn Hammad Al-Gievharii Farabiensis, Particula I. door Hem uitgegeeven; en tevens beloofde eenige Uittreksels uit den Staeten Bybel te zullen zenden.
Men besloot, dat de Briefschryver die Heeren zoude bedanken voor het gezondene. De toelage van den Heere Mandt is den Penningmeester ter hand gesteld; en de Uittreksels, benevens het Boek van den Heere Scheidius, zijn den Secretaris behandigd, om de eerste aen de Gecommitteerden tot het Woordenboek te verzorgen, en het laetste in de Boekekas te plaetzen.
De Heer N. Hinlópen boodt der Maetschappye ten geschenke aen zyne Historie van de Nederlandsche Overzettinge des Bybels; voor welk geschenk die Heer door den President, van wege de Maetschappy, minzaem werdt bedankt; en welk Boek den Secretaris, om het zelve in de Boekekas te plaetzen, is gegeeven.
De Heer Fontein deelde aen de Vergadering mede een Verzameling van Woorden, meest allen tot de Noordhollandsche Dialect betrekkelijk, ten behoeve van het Woordenboek, op zijn verzoek, by een gebragt door den Heer Agge Roskam Kool, woonende in de Beverwijk. Die Verzameling is aen den Heere N. Hinlópen ter hand gesteld, om dezelve met de Noordhollandsche Leden deezer Maetschappye te onderzoeken, en de noodige openingen te geeven. De Heer Fontein werdt voor zyne vriendelijkheid bedankt, en verzogt, den Heere Kool voor zyne genomen moeite, van wege de Maetschappy, dank te betuigen.
Men ging vervolgens over tot behandeling van de Punten in den Brief van Beschryving vervat; en, om te voldoen aen het eerste Punt, las de Secretaris het volgend Verslag aengaende het Algemeen, Omschryvend Woordenboek der Nederduitsche Tael:
WEL-EDELE HEEREN!
‘De Maendelijksche Vergadering heeft het genoegen, van aen deeze Maetschappy te berichten, dat Haer, sedert de laetst gehouden Jaerlijksche Vergadering, de volgende Uittreksels, ten behoeve van het Woordenboek, zijn toegekomen:
Den 19. van Hooimaend 1776. ontvong Zy van den Heere | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ Cleijn eenige Uittreksels uit Willerami Paraphrasis, vertaeld door Jan van Houten. Den 1. van Slagtmaend kwamen Haer toe eenige Uittreksels uit eenen Claren Spieghel der waerachtigher Christelyker Maechden, ghemaeckt by broeder Joachim van den Putte, 1550. en andermael ghedruckt te Antwerpen 1569; vervaerdigd door den Heere van Iperen, die met eenen zich aenboodt tot het exçerpeeren van Vaernewijck Historie van Belgis. Den 7. van Sprokkelmaend 1777. werden ter tafel gebragt eenige Uittreksels uit de Gedichten van Jr. van Dorp; door den Heere Pieterson gezonden, met ene beleefde aenbieding, om mede te werken ten behoeve van het Woordenboek. Den 2. van Bloeimaend ontving Zy van den Heere van Wijn eenige Uittreksels uit verscheide oude Schryvers; met bygevoegde aenbieding, om, in 't vervolg, ook andere Uittreksels over te zenden. En den 6. van Zomermaend deelde de Heer van Lelyveld Haer mede eenige Exçerpten, zoo uit de Nederduitsche Vertaling van Hawkesworth's Reizen rondom de Weereld; en uit Zorgdrager's Groenlandsche Visschery, en Walvisch-vangst; als uit het onlangs uitgekomen Werk van den Heere Paludanus, ten titel voerende: Oudheid- en Natuurkundige Verhandelingen, meestal tot Westvriesland, of het Noorderkwartier, betrekkelijk.
Voorts heeft de Maendelijksche Vergadering, in gevolge van het voorstel van den Heere van Lelyveld, in de Jaerlijksche des verleden Jaers goedgekeurd, enen Bladschryver te werk gesteld, die een proef van zyne bekwaemheid heeft gegeeven, door het maeken van een Register op de Woorden uit de twee eerste Boeken van Melis Stoke, naer de uitgave van den Heere Huydecoper, tot genoegen van de Maendelijksche Vergadering, en die nu op denzelvden voet voortgaet, om het gansche Werk van Melis Stoke afteschryven; gelijk hy ook de Woorden uit den zoo even gemelden Claren Spieghel enz., door den Heere van Iperen overgezonden; als mede de bovengenoemde Uittreksels, door den Heere van Wijn medegedeeld, heeft in orde gebragt. De Maendelijksche Vergadering vleit zich, dat, langs deezen weg, de arbeid der Leden, in het exçerpeeren van Schryvers, aengemoedigd en verligt zal worden; en dat dus reeds aen het oogmerk van den Heere van Lelyveld, eenigzins aenvankelijk, is voldaen, ten einde het Groot Ontwerp tot het toereeden van een Algemeen Omschryvend Woordenboek onzer Tael allengskens volkomener worde.’
De Gecommitteerden tot het Woordenboek werden verzogt in hunnen yver te volharden, en men besloot, by deeze gelegenheid, de | |
[pagina 13]
| |
Ga naar margenoot+ onlangs uitgekomen nieuwe uitgave van het Etymologicum Teutonicae Linguae van Corn. Kiliaen, door den Heere Ger. van Hasselt verzorgd, ten behoeve der Maetschappye aen te kopen.
Het volgende Voorstel der Maendelijksche Vergadering in het tweede Punt vervat: ‘De Leden zullen de stukken, die zy inleveren, met hunnen naem ondertekenen; of, indien zy verkiezen eenige Verhandeling of Dichtstuk onder een zinspreuk in te leveren, een verzegeld Briefje daer by voegen, in het welk de naem van den Schryver staet uitgedrukt, en boven op hetzelve het Opschrift van het stuk; zullende de Briefjes, die tot de goedgekeurde behooren, by het beöordeelen, geopend, en de andere ongeopend verbrand, worden;’ werdt in een Besluit veranderd; en goedgevonden, om, voortaen, de Tweede Wet van het Eerste Hoofdstuk der Wetten aldus te stellen.
Belangende de drie Voorstellen, door de Maendelijksche Vergadering in het derde Punt voorgedragen:
Omtrend het Eerste: ‘Om, in gevolge van de Negende der Wetten, om na een prijs te laeten schryven, middelen te beraemen, dat in de gekozen Vraeg geen verandering zal gemaekt worden op de Jaerlijksche Vergadering;’ werdt goedgevonden, dat de overweging van bekwaeme middelen, om de raedplegingen der Jaerlijksche Vergaderingen niet te vertraegen door op dezelve veranderingen te maeken in de Vragen, welke deeze Maetschappy bepaelt, zal geschieden door een Commissie, die in 't volgend Jaer haer praeadvis op de Jaerlijksche Vergadering zal inbrengen, tot welke Commissie de Heeren Fontein, Calkoen, Valk, van Lelyveld en van Engelen benoemd zijn.
Het Tweede, om de Dertiende Wet dus te stellen: ‘De Verhandelingen moeten, met ene duidelyke hand, in de Nederduitsche of Latijnsche, doch Dichtstukken en Proeven van Welspreekendheid in de Nederduitsche, Taelen geschreven, en yder met een zinspreuk geteekend zijn;’ is goedgekeurd:
Gelijk ook het Derde, om de Veertiende Wet dus te stellen: ‘Dezelve moeten voor den eersten van Wijnmaend des tweeden Jaers, nae dat de prijs uitgeloofd zal zijn, bezorgd zijn in handen van den Secretaris of den Briefschryver der Maetschappye, die, by de voorstelling van elk Onderwerp, die ambten bekleeden zullen, en wier naemen teffens aen het Algemeen bekend zullen gemaekt worden;’ met die bepaeling echter, dat de verandering, in dit Derde Voorstel voorgeslagen, aen de raedplegingen over 't vijfde Punt geene verhindering zou toebrengen.
Volgens het vierde Punt zijn de stemmen der Gecommitteerden over de ingekomen andwoorden op de Dichtkundige Vraeg, in 't Jaer 1775 uitgeschreven, opgenomen, door de Heeren N. Hinlópen | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+ en Calkoen, daer toe, benevens den Secretaris, gecommitteerd; welke Heeren verslag gedaen hebben, dat de Verhandeling, geteekend met deeze Engelsche Spreuk: ‘After all it cannot be expected that either Music, or any of the fine arts, will ever be cultivated in such a manner as to make them usefull and subservient to life, till the natural union be restored, wich so happily subsisted between them and Philosophy in ancient days; when Philosophy gave to the World not only the most accomplished Generals and Statesmen but presided with the greatest lustre and dignity over Rhetoric, Poëtry, Music, and all the elegants Arts, that polish and adorn Mankind. geöordeeld was, den gouden prijs waerdig te zijn; en is, by het openen van 't biljet, met deeze Spreuk geteekend, gebleken, dat de Schryver dier Verhandeling was, de Wel-Eerwaerdige Heer Cornelis van Engelen, Rustend Leeraer der Doopsgezinde Gemeente; Honorair Directeur der Maetschappy tot redding van Drenkelingen; Lid van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, te Leyden; enz. enz. woonende te Leyden; den welken, in de Vergadering tegenwoordig zijnde, de prijs is toegewezen; waer nae de overige briefjes ongeöpend verbrand, en de stembriefjes der Gecommitteerden vernietigd, zijn.
Het Voorstel der Maendelijksche Vergadering, om, voor dit Jaer, twee Onderwerpen te verkiezen, om naer een prijs te laeten schryven, in het vijfde Punt voorkomende, goedgekeurd zijnde, werdt besloten, dat, om beäntwoord te worden voor den eersten van Slagtmaend des Jaers 1778, deeze Vraeg in de Klasse van de Welspreekendheid zou worden voorgedragen: Welke zijn de verëischten van een Lofreden? En, ter beäntwoording voor den eersten van Wijnmaend des Jaers 1779, deeze Vraeg in de Dichtkundige Klasse: Hebben de Dichtkunst en Welspreekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aen de eene en de andere toe?
Naer aenleiding van het zesde Punt, zijn Gecommitteerden benoemd tot het beöordeelen der Verhandelingen, welke naer den Prijs zullen dingen; en wel, Voor de Vraege uit de Klasse van de Welspreekendheid: de Heeren Ruhnkenius, Fontein, Valckenaer, Lublink, Tollius, Engelberts en van Engelen. En voor de Vraege uit de Dichtkundige Klasse: de Heeren Fontein, Huisinga Bakker, Valk, Meijer, van Goens, Tollozan en van den Bosch.
De Commissie, in het zevende Punt bedoeld, heeft het volgend Verslag voorgeleezen: ‘De Gekommitteerden, door de Maandelijksche Vergadering be- | |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+noemd, ter nadere overweginge van het Besluit der laatst voorgaande Jaarlijksche Vergadering, betreffende den zilveren afslag van haren penning voor Leden der Maatschappije, die zulken afslag ten hunnen koste zouden mogen begeren, hebben de eere van het volgende te rapporteren. De laatst voorgaande Jaarlijksche Vergadering had besloten, dat op het revers van den zilveren afslag van haren penning, ten voorschreven gebruike zullende dienen, gesteld zouden worden de woorden, Lid van de Maatschappy; maar het is aan de Kommissie voorgekomen, dat zoodanige woorden niet gevoeglijk op zulken penning gesteld kunnen worden, dewijl zy moeten voorkomen als te kennen gevende, dat aan een iegelijk, die Lid der Maatschappije is, zoodanige penning ter hand gesteld wordt. Van dien aart is inderdaad het denkbeeld, het welk in andere Maatschappijen door diergelyke inscriptien op afslagen van penningen, welke deze Maatschappijen uitdeelen, te kennen gegeven wordt. Dus geeft de Maatschappy tot redding van Drenkelingen, te Amsterdam, aan ieder van derzelver Direkteuren eenen afslag van den penning dier Maatschappije, met het opschrift, Direkteur van de Maatschappy tot redding der Drenkelingen; enz., omdat, namenlijk, zoodanige penning met zoodanige inscriptie aan alle Direkteuren dier Maatschappije gegeven wordt. Deze inscriptie voldoet aan derzelver beteekenis, terwijl integendeel het opschrift, Lid van de Maatschappy, op eenen afslag van den penning onzer Maatschappije, een abusief denkbeeld moet verwekken. De Kommissie is insgelijks van oordeel, dat ook geene andere woorden, noch eenige andere inscriptie, hetzy van jaartal, of wat het zijn mochte, op eenigen afslag van haren penning, welke aan eenig Lid der Maatschappije ten zynen koste moge gegeven worden, moeten worden gesteld, dewijl alle zoodanige inscriptie, jaartal, of wat het zijn mochte, een byvoegsel is, niet behoorende tot den penning der Maatschappije, en dus niet anders dan als eene interpolatie van denzelven kan aangemerkt worden, waardoor zoodanig gemarkeerde afslag onvoldoende wordt aan het oogmerk van eenen keurigen verzamelaar van penningen, die eenen afslag van den penning der Maatschappije, echt en zoo als dezelve waarlijk is, tot een monument in zyne verzameling van penningen begeert te bezitten. De Kommissie weet wel, dat tegen dit alles kan ingebracht worden, dat een misbruik zoude kunnen gemaakt worden van eenen afslag van haren penning, in blanko gegeven zijnde. 'Er zoude een of andere naam valschelijk op kunnen gegraveerd worden. Maar, welke waarschijnlijkheid toch is 'er voor zulk een bedrog? De Maatschappy maakt de namen der personen, aan welken Zy een penning uitdeelt, in het openbaar bekend, en, zoo dra de Stukken, op welke de prijs verleend is, in de Werken der Maatschappije gedrukt zijn, zijn de namen der Personen, die penningen van haar ontvangen hebben, aan het hoofd dier gedrukte Verhandelingen te vinden. Wie zal hier dan bedrog ondernemen? en voor wien zal het van eenig belang zijn, eenen penning der Maatschappije, met | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+ eenigen naam, valschelijk geteekend, in een besloten kas of lade te hebben liggen? Zoude men bezorgd zijn, dat meer dan éénen penning met den zelfden naam mochte te voorschijn gebracht worden? Voor wien zoude de valsche penning van eenige waardy zijn, dan voor den bezitter der ware of deszelfs familie? Maar, zullen deze lieden door de valsche bedrogen worden? Voeg hier by, dat de Maatschappy geene zilveren penningen uitdeelt. De Kommissie is derhalven van oordeel, dat de Maatschappy best doen zal, met het voorbeeld te volgen van het Vlissingsche Genoodschap, het welk ook penningen toestaat aan deszelfs Leden, die dezelve ten hunnen koste begeren mogen, zonder eenige inscriptie, byvoegsel of verandering.’
Dit Verslag geleezen en overwogen zijnde, is tot een Besluit der Maetschappije gemaekt.
Naer inhoud van het agtste Punt, hebben Gecommitteerden tot het Diploma bericht, dat hetzelve was opgesteld en thans in koper gesneden wordt door Abraham van Crevelt, Geographisch Kaert- en Lettergraveerder te Amsterdam, van wien het, binnen drie maenden, verwacht wordt. De Commissie werdt voor de genomen moeite bedankt.
Vervolgens zijn de ingekomen stembriefjes over de Taelkundige Verhandeling, nopens het gebruik en de buiging des Vrouwelyken Genitivus van een volgend zelfstandig woord bestierd; geteekend met de letters D.N.D.A., ter voldoening van het negende Punt, door de Heeren Fontein en de Bosch, daer toe, nevens den Secretaris, benoemd, geöpend; en is bevonden, dat deeze Verhandeling niet was goedgekeurd, om onder de Werken der Maetschappije te worden gedrukt.
De verkiezing der Leden, in het tiende Punt voorgesteld, is gevallen op den Wel-Ed. Gestr. Heere Mr. Jan Louïs Verster, Drossaerd van Sint Michiels Gestel, enz. enz. te 's Hertogenbosch, een Taelkundigen; en den Wel-Ed. Gestr. Heere Mr. Rutgerus Paludanus, Raed in de Vroedschap en Oud- Schepen der Stad Alkmaer; Secretaris van de Zype; Directeur van de Hollandsche Maetschappy der Wetenschappen, te Haerlem; enz. enz. een Oudheidkundigen. De Secretaris is verzocht, by afwezen van den Briefschryver, aen deze Heeren kennis van hunne verkiezing te geven.
Het Voorstel van de Maendelijksche Vergadering, in het elfde Punt gedaen, is wederom voor een Jaer ingewilligd.
Volgens het twaelfde Punt, is de Rekening van den Penningmeester opgenomen, en bevonden, dat de Ontvang bedroeg ƒ 1792 : 12 : 8 :, en de Uitgaeve ƒ 723 - : -, en dat in kas bleef ƒ 1069 : 12 : 8 :; dat aen onbetaelde Toelaegen waren ƒ 791 : - : -; en dat dus het geheele Capitael was een somme van ƒ 1860 : 12 : 8 : De Rekening goedgekeurd en onderteekend zijnde, werdt de Penningmeester voor zyne getrouwe waerneeming bedankt. | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+ De bepaeling der Toelaege, in 't dertiende Punt gevorderd, werdt voor 't Jaer 1777. op Zeven Guldens gesteld.
De Ambtenaren zijn, naer eisch van 't veertiende Punt, benoemd, en aengesteld:
Tot President; H. Twent. Secretaris; F. van Lelyveld. Briefschryver; P. Vreede, Junior. Opziener over het uitgeeven der Stukken; A.C. de Malnoë. Penningmeester; H.A. Dibbetz.
Doch, vermits de Heeren Twent en Vreede afwezig waren, werden de Heeren van Lelyveld en van Assendelft verzogt, om de Ambten, waer toe zy zijn aengesteld, hun op te draegen, met verzoek om dezelve aen te neemen, voor de eerstkomende Maendelijksche Vergadering.
Vermits geen Verhandelingen ingekomen waren, kon aen het vijftiende Punt, het benoemen der Gecommitteerden tot onderzoek van dezelve, niet voldaen worden.
Men besloot eindelijk, in de Nieuwspapieren, by de eerste gelegenheid, kennis te geeven der toewyzing van den Gouden Eerprijs, en der verkiezing van nieuwe Leden, door de Maetschappy gedaen; 't welk den Secretaris ter verzorging werdt aenbevolen.
De Penningmeester ontving de Toelaegen van de Heeren Schultens, voor de Jaeren 1774. 1775. en 1776.; Roulaud, voor de Jaeren 1775. 1776. en 1777.; Mandt, voor de Jaeren 1775. en 1776.; Meijer, voor de Jaeren 1776. en 1777.; Valckenaer en van Spaen, voor 't Jaer 1776.; van Engelen, de Malnoë, D. van Alphen, Fontein, de Bosch, Huydecoper, N. Hinlópen, de Crane, van Lelyveld, van der Does van Noordwijk, Dibbetz, Oosterdijck, Lublink en Tollozan, voor 't Jaer 1777.
(is geteekend)
D. VAN ALPHEN.
Het vorenstaande komt over een met het Boek der Handelingen van de Maatschappy, berustende onder my
[Fr van Lelyveld] |
|