Een t'Samen-spraeck, tussen een Jonkman en een Dochter, en hoe de Jonkman naer Oost-Indien gingh, en onderwegen sturf, daer haer de Dochter om betreurt.
Op de Stemme: Bedroefde hert hoe bent gy verslagen.
ADieu schoon Lief nu moet ick gaen varen,
Al naer Oost-Indien voor seven Jaren,
Marritje Lief u soet aenschijn,
Dat staet geschreven in 't hartje van mijn:
Och waer ick by de Liefste met pijn.
Jongman sult ghy mijn nu begeven,
Nu ick in 't bloeijen ben van mijn leven,
Daer toe ben ick van u bevrucht,
En moet'er laten soo meenigen sucht,
Dat ick moet leven in ongeneught.
Och Lief en wilt daerom niet treuren,
Men siet het hedendaegs gebeuren,
Dat'er veel Meysjes in ons Land,
Door de beloften raecken in schant,
Daer is tot Trouw een Diamant.
Jonckman ick sal u Trou ontfangen,
Maer denckt eens hoe ick sal verlangen,
Eer dat de seven Jaren sijn om,
Dat ick verwacht mijn Bruydegom,
Daer ick noch ben so jonge Bloem.
Lief eer ick u sal laten in schanden,
'k Wensch dat ick noyt mocht komen te Landen,
| |
Maer dat het Water mijn bestraelt;
Of dat de wreede dood mijn haelt,
Oorlof ick moet scheyden,
Want siet de Son is neer gedaelt.
Adieu den Heer wil u bewaren,
En op de Reys gesondigh sparen,
En altijd hoeden voor ongeval,
Voor storm of wind of lager wal,
Ick sal verlangen, Om u te ontfangen,
Hier weder in ons Neerlands dal.
Hy ging aen Boord met groot benouwen,
Om dat sijn lief soo bleef in rouwen,
Sy liet soo meenigen droevigen traen,
Over haer rooder wangen gaen,
Waer door mijn hert meest is belaen.
Ick had bedroefde dagen en nachten,
Want ick mijn Bruydegom verwachten,
Waer ick heb haest vernomen klaer,
Dat hy op 't Schip gestorven waer;
Daer wy naer verlangen allegaer.
Komt wreede dood wilt my nu verslinden,
Wilt mijn wegh halen nu met mijn kinden,
Uyt dit bedroefde aerdsche Pleyn,
Dat ick mach soecken de Liefste certeyn,
Laet ons nu niet blijven alleyn.
Oorlof gy Dochters jonck van Jaren,
Hebt gy een Lief wilt met hem paren,
Eer dat sy trecken uyt het landt,
Soo blijft gy niet als ick in schand,
Waer door mijn eer raeckte van kant.
|
|