Den Italiaenschen quacksalver, ofte de nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy
(1694)–Anoniem Den Italiaenschen quacksalver ofte de nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
'k Had my onlangs tot rusten begeven,
Al in het groene Wout op mijn playsier:
Een soete slaep had mijn bevangen
Onder eenen Beucken Boom,
Daer ick hoorde veel Vogelen zangen,
Daer my over quam eenen droom.
Mijn docht dat ick lagh in eenen droome,
Op eenen hoogen Berg al by de Zee,
En dat ick daer van verre sagh komen
Een Schip seer kostelijck al na de Ree:
Dat Scheepken was van wit Yvoren,
In-geleyd met Ebben-hout:
Soo wel van achteren als van voren,
En de Masten waren van Goudt.
Van Sijd' so waren de Kabels en Touwen
De zeylen waren Goud-Laken schoon,
Wind en onweder en mogt hem niet rouwen,
Het was dicht al van des Hemels troon:
De ballast was Diamanten,
Voorwaer het was soo groote lust,
Dat Schip dat ginck aen alle kanten,
Want het was seer toe-gerust.
Eer het Schip dat land begon te winnen,
Hoorden ick al Instrumenten veel:
Mijn docht de Goden en Goddinnen,
Die maeckten daer al sulck gequeel,
Het ginck daer al Bancketeeren,
Het was al sonder verdriet,
Men gincker al vreughde hanteeren,
Maer 't en deurde heel langh niet.
Eylaes! wat is dat Scheepken ervaren,
Regen en onweer quam daer aen boort,
Al door Nepthunis met sijn baren
Die waren op haer also seer verstoort,
De Zee begon seer haest te zwellen,
De wint die rees hoe langh hoe meer,
Donder en Blixem ginck haer quellen,
Na het Landt namen sy haer keer.
Eer het schip het Land konde bekomen,
Op een Klip die bedeckt met Water was,
Zijn sy gezeylt al sonder schroomen,
Tot het schip te gronde ginck ras:
| |
[pagina 20]
| |
Eylaes! ick ginck daer over weenen,
Ick maeckten also grooten rou
En doen ontwaeckten ick met eenen,
Ick wist niet wat ick dencken sou,
Princesse gy die daer zijt goet-aerdigh,
En die daer dragen een hoogen moedt,
En dencken, geen Jonckmans en zijn mijn waerdigh,
Voorwaer gy zijt veel te groot van goet:
Scheeps ongeluck kan u wel gebeuren,
Ongesien kan wel geschien,
Na blijdtschap komt oock wel doleuren;
Maer ick hoop voor mijn te sien.
|
|