Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingVanguard studies of Soviet RussiaRoger N. Baldwin, Liberty under the Soviets. New York Vanguardpress 1928, 272 p.De serie werken die onder leiding van Professor Jerome Davis, Yale University, onder den titel Vanguard Studies of Soviet Russia wordt uitgegeven, stelt zich ten doel, een objectieve en informatieve voorlichting over de verschillende problemen van het hedendaagsche Rusland.Ga naar voetnoot1) Het wordt tijd, meent de samensteller, nu reeds meer dan tien jaar dezelfde regeering - langer dan één andere in eenig land ter wereld - aan het bewind is, toch eens tot een meer onpartijdige en wetenschappelijke beoordeeling te komen. Alvorens men de communisten tot de gevaarlijkste vijanden der beschaving of tot de redders der menschheid proclameert, moet men eerst de feiten kennen. De voorlichting door de pers is vrijwel zonder uitzondering scandaleus. Dit geldt niet alleen voor Amerika, het is voldoende er aan te herinneren, hoe ook hier te lande zonder protest, in het meest gelezen dagblad tot een oorlog tegen Rusland kon worden opgehitst, - althans voordat in zake ‘de gestolen olie’ door den grootsten amoralist dien het kapitalisme in dit land heeft voortgebracht een handelscontract werd gesloten. De berichtgeving der burgerlijke pers over Sowjetrusland is nog even tendentieus en nog even onbetrouwbaar als in de eerste jaren der revolutie, en evenzeer van iedere poging tot objectiviteit gespeend als de organen van de partij, die nu eenmaal geen eigen oordeel over russische zaken kan hebben maar steeds een willig werktuig is van degenen, die in Moskou het apparaat der dictatuur in handen hebben. Het doel van deze uitgave is in de eerste plaats feitenmateriaal te geven om zooveel mogelijk een objectief overzicht mogelijk te maken. De meeste boeken zijn door vakmenschen geschreven. Roger N. Baldwin de leider der ‘Civil Liberties Union’ in Amerika is een der vooraanstaande figuren in den strijd tegen de verkrachting der ‘menschenrechten’ door het dollar-kapitalisme en den amerikaanschen staat. Hij was zelf een jaar wegens dienstweigering in de gevangenis en is de oprichter der Civil Liber- | |
[pagina 193]
| |
ties Union, een amerikaansche ‘Ligue des droits de l'homme’Ga naar voetnoot2). Baldwin heeft twee maanden Rusland doorkruist om materiaal voor zijn boek te verzamelen. De titel Vrijheid onder de sowjets is op zich zelf al paradoxaal. En zulk een onderzoek zou bij voorbaat volkomen vruchteloos zijn wanneer men hiervoor de maatstaf van westersche abstracte vrijheidsbegrippen zou aanleggen. Wil men tot eenig resultaat komen dan is het noodzakelijk, dat men de ‘vrijheden’ niet los beschouwt van den historischen achtergrond der russische ontwikkeling en van het huidige systeem. Een onderzoek naar de vrijheden beteekent dan ook allereerst een onderzoek naar de werking der dictatuur dus naar den economischen, socialen en politieken opbouw van het sowjetsysteem. Men vindt in B.'s boek dan ook allereerst een beschrijving van de machinerie der dictatuur. Uitgaande van het feit, dat de politieke vrijheden alleen te beschouwen zijn in samenhang met de economische vrijheden, en daaraan ondergeschikt zijn en daar de schrijver constateert, dat het economische systeem werkt in het belang der overgroote meerderheid der boeren en arbeiders, is zijn eerste algemeene conclusie deze, dat het russische volk grootere vrijheden bezit dan onder het tsaristische regime. Van een sowjet-democratie - zelfs in de communistische partij. - is geen sprake: de contrôle der partij werkt van boven naar beneden, de macht van den secretaris der partij is buitengewoon groot, en de leiding heeft de machtsmiddelen om iedere oppositie onschadelijk te maken. De dictatuur wordt gevormd door de partijleiding der communistische partij plus de G.P.U. Een speciaal hoofdstuk is aan deze beruchte instelling gewijd. Deze staatspolitie werkt in het geheim en geheimzinnig. Het was het eenige gebied, waar de schrijver geen nauwkeurige inlichtingen over kon verkrijgen. De instelling, die de Tscheka is opgevolgd, heeft veel van de methoden der tsaristische Ochrana overgenomen. Ze is echter uitgebreider en machtiger dan deze door haar vrijwel onbeperkte bevoegdheid ten opzichte van arrestaties en administratieve verbanningen, mede ook door haar militaire macht. Ook over het aantal geëxecuteerden, gearresteerden en bannelingen zijn geen nauwkeurige cijfers bekend. B. gelooft dat het aantal gevangenen en bannelingen in Rusland minder groot is dan in het algemeen door de tegenstanders van het Sowjetregime wordt beweerd. Hij schat het totale aantal op 12 tot 15 duizend, waarvan dan ongeveer een vierde deel socialisten en anarchisten zouden zijn. Het onherbergzame Solowetsky in de noordelijke IJszee, dat 4 maanden van het jaar van de wereld is afgesloten, is theoretisch verbanningsoord, praktisch echter een gevangenis. De over Solowetsky van socialistische zijde verbreide verhalen over de daar plaats vindende terreur lijken hem overdreven. B. is echter niet persoonlijk op Solowetsky geweest evenmin trouwens naar de afgelegen gebieden in Siberië, waarheen veel der socialistische bannelingen in den laatsten tijd worden gezonden. De gevallen van mishandeling en terreur door de G.P.U., die bekend zijn houdt hij niet voor kenmerkend voor de behandeling der politieke gevangenen. Zijn indruk is, dat de gevangenissen beter zijn dan in eenig ander land. De toestand der bannelingen is daarentegen even slecht zoo mogelijk nog slechter dan onder het tsarisme (p. 253). De behandeling der politieke gevangenen is beter waarmee hij niet het regiem als zoodanig wil verdedigen, dat mannen en vrouwen arresteert en vonnist zonder hen voor een rechtbank te hebben gehoord en zonder dat ze eenige strafbare daad hebben verricht (p. 253). De censuur is uitgebreider en vollediger dan onder het tsarisme. Zoowel voor alles wat gedrukt wordt als voor de berichtgeving van en naar het buitenland. De vereenigingsvrijheid is zeer beperkt; arbeiders kunnen zich alleen in officieel gesanktioneerde organisaties vereenigen. Het nationaliteitenvraagstuk wordt eveneens in een speciaal hoofdstuk besproken. Het uitgestrekte gebied der USSR. telt meer dan 100 verschillende nationaliteiten. Deze hebben grootere cultureele vrijheid dan de nationale minderheden in eenig ander land (pag. 32). Zelfs in Georgië, dat tegen den wil der overgroote meerderheid der bevolking met geweld in het russische staatsverband wordt gehouden, is de vrijheid van taal, school en religie volledig. Veel van de onderdrukking en terreur lijkt den schrijver niet gerechtvaardigd daar ze ook daar wordt toegepast waar geen enkel reëel gevaar voor de veiligheid van den staat bestaat. Zeer veel meer vrijheid zou mogelijk zijn, zonder dat het systeem in gevaar wordt gebracht. De terreur zal z.i. echter niet verminderen zoolang S.R. van buitenaf wordt bedreigd. Zijn oponthoud in Rusland heeft zijn verwachting over het resultaat der economische vrijheid versterkt en zijn vrees voor de werking der politieke onderdrukking verminderd. Dat in de handhaving der dictatuur nog andere factoren meespelen dan alleen het welzijn van het volk - de verbitterde strijd met de oppositie wijst erop - wil echter de schrijver niet volledig ontkennen. Ofschoon B. met het sowjetregime sympathiseert is hij er van overtuigd, dat een boek als dit in Rusland niet zou kunnen verschijnen en dat hijzelf indien hij in Rusland leefde, gezien zijn opvattingen, waarschijnlijk zou worden verbannen... Behalve dergelijke uitingen van den schrijver zelf, zou toch ook de recente ontwikkeling van Trotzky, die door de dictatuur, waarvan hij zelf een der meest rigoureuse representanten is geweest, bij de steeds veelzijdiger wordende groep der (socialistische) ‘contrarevolutionairen’ is ingelijfd, eigenlijk wel een aanleiding zijn, tot een nader onderzoek van de verhouding der politieke en economische vrijheden binnen het raam der dictatuur. Maar zulk een onderzoek eischt bepaalde theoretische vóóronderstellingen over deze problemen überhaupt. Men behoeft de ‘objectieve’ methode van dit boek nog niet oppervlakkig te noemen, om tevens te erkennen, dat ze nu eenmaal ontoereikend is. Juist hier blijkt, hoe een eenigszins ondogmatische en onproblematische amerikaansche geestesgesteldheid wel een gunstige basis is voor een objectiviteit, maar toch tevens hier haar grenzen vindt. De ‘waarheid over Sowjet-Rus- | |
[pagina 194]
| |
land’ die nu eenmaal niet het midden houdt tusschen een domme verguizing en een naïve verheerlijking, is evenmin te bepalen door een nauwgezet afwegen van de nadeelen van een als onvermijdelijk aanvaard systeem. De meest oppervlakkige zin van het geheele boek is het motto op het titelblad. Het is een citaat van Lenin, en luidt: ‘Zoolang er een staat is, kan er geen vrijheid zijn. Wanneer er vrijheid is, zal er geen staat zijn.’ Een waarheid als een koe, maar hier volkomen zinloos daar alleen, en juist, de interpretatie van dit citaat, die Baldwin niet geeft, over de waardebepaling van zijn feitenmateriaal beslist. Mijn bezwaren tegen het boek, hangen dan ook meer met dit motto samen dan met den inhoud. Het is waarschijnlijk ten opzichte van het paradoxale probleem dat de schrijver te behandelen had, als verzoenende humor bedoeld. Voor den politicus Roger N. Baldwin buitendien niet geheel vrij van galgenhumor.
A.M.L. | |
Lucy L.W. Wilson, The New Schools of New Russia. New York, Vanguard Press 1928, 230 pag.Jessica Smith, Woman in Soviet Russia. New York, Vanguard Press 1928, 216 pag.IThe world of to-morrow is being made in the schools of to-day. Deze beide boeken hooren tot de met zorg samengestelde reeks ‘Vanguard Studies of Soviet-Russia’. De schrijfster van het eerste heeft een respectabele staat van dienst als leerares en hoofd van een M.S. in Amerika. Zij is twee keer in Rusland geweest, in 1925 en in 1927, met het doel om het nieuwe onderwijs-systeem te leeren kennen. In een vergelijkend overzicht van haar beide bezoeken, constateert zij een groote vooruitgang op elk gebied (blz. 159-167) en Rusland vergelijkend met de rest van de wereld, zegt zij: ‘Nowhere else, except in progressive private schools and in experimental public schools of Germany, have I ever seen as large a proportion of capable, happy and eager children’. Soviet-Rusland is bezig aan de groote massa het onderwijs te geven, dat in West-Europa en Amerika het voorrecht is van een kleine groep, die er meestal nog heel wat moeite en geld voor over moet hebben. Een onderwijshervorming voor het heele volk moet voortkomen uit ‘the ethos of the whole people’ en niet uit de belangstelling van eenige welwillende paedagogen. Niettegenstaande de boycot heeft Soviet-Rusland zooveel mogelijk gebruik gemaakt van buitenlandsche experimenten. Bij een bezoek aan de vrouw van Lenin, merkte Miss Wilson, dat zij niet alleen volkomen op de hoogte was van het Amerikaansche onderwijs maar zelfs een dieper inzicht had in deze methoden dan haar bezoekster en aan Kruspkaja is het nieuwe onderwijsprogram voornamelijk te danken. Steeds meer kinderen en volwassenen profiteeren van de nieuwe schoolgebouwen, leerboeken en experimenten. Voor de vrouwen is het voordeel nog grooter dan voor de mannen, 1e omdat het onderwijs voor meisjes vòòr de revolutie zooveel slechter was dan voor de jongens en 2e omdat de vrouw vroeger weinig of geen gelegenheid had het geleerde te onderhouden of aan te vullen. In een historisch overzicht geeft Miss W. ongeloofelijke staaltjes van de geestelijke onvrijheid onder het Tsarisme. Krupskaja zegt van het oude volksonderwijs: ‘the public school was under the strict surveillance of the priest, the tightfisted rich peasant and the policeman. The teacher was always under suspicion’. Kan men er zich over verwonderen, dat tegen dit alles een reactie kwam, al nam die soms kinderachtige vormen aan? De onverdraagzaamheid vermindert trouwens merkbaar den laatsten tijd, zoowel op politiek als op godsdienstig terrein; Rusland kan zich blijkbaar deze luxe al veroorloven! Natuurlijk waren er ook wel lichtpunten in de duisternis, de scholen van Tolstoi, de Settlement-school van Zelenko, na de revolutie gereorganiseerd tot een experimenteel instituut, e.a. De vooraanstaande leiders op onderwijsgebied worden afzonderlijk besproken, in de eerste plaats Lunatscharsky, die zich vooral verdienstelijk maakt door zijn ‘critical attitude’, waarvan de tegenstanders van het Soviet-regiem een dankbaar gebruik maken. Het eerste besluit van het Volkscommissariaat voor Onderwijs was: scheiding van school en kerk, het tweede: coeducatie, het derde: oprichten van scholen voor niet-Russen in hun eigen taal. Tegelijk werd een plan ontworpen voor de eenheids- en arbeidsschool.Ga naar voetnoot1) Het beginsel van zelfwerkzaamheid beheerscht het heele Russische onderwijs! De schrijfster gaat verder dan de titel van haar boek aangeeft, zij bespreekt de arbeidersfaculteiten, de jeugdbeweging, het probleem van de daklooze kinderen, de zorg voor moeder en kind, het opvoedingswerk in en door het roode leger enz. Ten slotte is er een aanhangsel met voorbeelden van lesroosters en een lijst van geraadpleegde boeken en tijdschriften. Laten wij ter harte nemen wat zij in de voorrede zegt: ‘We may not agree with any or many of Russia's social objectives, but we must acknowledge that her educational program is unusually significant. No educator can afford to ignore its existence’. | |
IIJessiea Smith is een bekende figuur in de vrouwenkiesrecht-beweging in Amerika. In 1922 ging zij met een groep Quakers naar Rusland om de gevolgen van de hongersnood te helpen bestrijden, woonde daarna een jaar in Moskou, keerde in 1924 naar Amerika terug om geld bij elkaar te brengen voor het stichten van model-boerderijen in Rusland en | |
[pagina 195]
| |
kwam in 1926 meehelpen aan dit werk. In hoofdstuk 3 (Women of the villages) blijkt haar objectiviteit wel het duidelijkst. Zij geeft geen romantische beschrijving van de boerenbevolking, zij constateert telkens, dat vooral de vrouwen vasthouden aan de oude zeden en gebruiken en nauwelijks besef hebben van haar nieuwe rechten. Zij beschrijft menschen en toestanden, die zij in haar werk heeft leeren kennen en het is ook al weer een relaas van opvoedingswerk geworden op zóó'n groote schaal als nog nooit ergens ter wereld is ondernomen. Men begrijpt in Rusland, dat de wettelijke gelijkstelling van de vrouw met den man niets beteekent zoolang zij sociaal en economisch achterstaat en de kennis mist, die voor de maatschappelijke gelijkwaardigheid noodig is. Tal van dwaze geruchten over het familieleven in Soviet-Rusland worden be- en weersproken. De huwelijkswetgeving, revolutionaire moraal, woningnood, kinderverzorging en voedselvoorziening zijn allemaal onderwerpen waarin ieder denkend mensch belang moet stellen en waarover de dagbladen ons niet voldoende kunnen inlichten. De uitgever van deze serie zegt terecht in zijn voorwoord: ‘No matter how good or how bad the Soviet-system, we should know all about it. Instead we have been ruled by propaganda and hearsay’. I.E. Prins-Willekes Macdonald | |
Gewall und Gewaltlosigkeit, Handbuch des aktiven Pazifismus. Im Auftrag der Internationale der Kriegsdienstgegner herausgegeben von Franz Kobler, Zürich-Leipzig Rotapfelverlag, 388 pag. Prijs: M. 6.40In opdracht van de Internationale der Oorlogstegenstanders is door Dr. Franz Kobler onder den titel ‘Gewalt und Gewaltlosigkeit’ een werk uitgegeven, dat den strijd tegen het geweld en den oorlog behandelt, en waaraan ongeveer een veertigtal schrijvers hun medewerking hebben verleend. Artikelen van Alfred Adler over de psychologie van de macht, John. W. Graham: Oorlog en het protestantisme, Ragaz: Jezus en de weerloosheid, Hendrik de Man: Het socialisme en geweld, enz. enz. vormen een eerste deel van het boek, dat het probleem van het geweld behandelt. Dit meer ethisch-philosophisch geaccentueerde deel drukt trouwens den stempel op het geheele boek. Een tweede deel is aan de actieve oorlogsbestrijding van vroeger en heden in de verschillende landen gewijd, terwijl een laatste deel de methoden en de praktijk van het actieve pacifisme behandelt. Speciale artikelen behandelen buitendien het geweld en de opvoeding, de jeugdbeweging, de sport, de burgerlijke dienstplicht en de taak van de vrouw. Een aanhang vermeldt beginselverklaringen, adressen van radikaal pacifistische organisaties, en een uitvoerige bibliografie. Reeds de samenstelling wijst erop, dat wij niet uitsluitend te doen hebben met de behandeling van het geweldsprobleem, maar in het bijzonder dat van zijn hoogste organisatie: den oorlog. Het is natuurlijk niet toevallig, dat de eerste poging om het probleem van het geweld tot onderwerp van een breed opgezet onderzoek uit religieus sociaal en politiek oogpunt te maken, tevens den strijd behandelt der radikale pacifisten, ook al nemen zij niet allen een geweldloos standpunt in. Eenerzijds is het de idee der geweldloosheid die de stuwende kracht geweest is in verschillende bewegingen tegen den oorlog, anderzijds is het de niet geweldlooze revolutionaire antimilitaristische beweging, die door haar consequenten strijd tegen den oorlog tevens strijdt tegen het georganiseerde en gemonopoliseerde geweld. Het is begrijpelijk, dat het officieele pacifisme ook nooit het probleem of den strijd tegen het geweld in zijn vollen omvang heeft behandeld. De ondogmatische en breede opzet van het boek - het niet uitsluitend prediken van het dogma eener algeheele geweldloosheid - heeft deze eerste poging tot een zeer veelzijdig en interessant werk gemaakt, zonder echter aan de eenheid en geslotenheid ervan ten goede te komen. Het gehalte der verschillende bijdragen staat buitendien ook op zeer verschillend peil. In ieder geval is het boek meer nog dan voor de theoretische beschouwingen over het geweld een onmisbaar Nachschlagewerk voor een ieder, die zich interesseert voor de beweging der radicale oorlogsbestrijding. De leus ‘Nooit weer oorlog’, die door de groote massa's op het einde van den oorlog werd aangeheven, wordt tien jaar later nauwelijks nog gehoord. Alleen een kleine minderheid strijdt tegen het gevaar van nieuwen dreigenden oorlog. Des te duidelijker worden, aldus de samensteller in zijn inleiding, de tendensen, die deze beweging met haar groote tradities uit het verleden verbinden. In de dienstweigeraars van Amerika, Engeland, Nederland, in de Non-Violence beweging van Gandhi, ziet Kobler de ideeën, die uitgingen, van de Bergrede en die zich over Peter Chelcick William Penn, en Leo Tolstoi tot in dezen tijd hebben voortgezet, gerealiseerd.Hoewel de samenhangen met de maatschappelijke problemen in het algemeen weinig naar voren komen, is het hiervoor kenmerkend, dat ook de samensteller den strijd tegen het geweld gerealiseerd ziet in bewegingen, die toch veeleer het karakter van sociale bewegingen dragen, dan in het bijzonder een actie voor de idee der geweldloosheid te zijn. Te meer, waar de breede opzet van het werk dit in principe mogelijk maakte is het jammer, dat niet meer aandacht besteed is aan die richtingen en bewegingen in het maatschappelijk leven, wier doel wel is waar niet de strijd tegen het geweld is, maar die, zonder absoluut geweldloos te zijn, zooveel mogelijk niet-gewelddadige middelen aanwendend, tegen de machtsinstellingen der samenleving strijden om aan het geweld zijn sociale basis te onttrekken. De uitzonderlijke beteekenis van de ‘Réflexions sur la violence’ wordt door een werk als dit dan ook niet verminderd. Ook al zou men Sorel's these niet aanvaarden, dan stelt toch zijn boek o.a. reeds onmiddellijk de geheele problematiek van Kobler's uitgangspunt, n.m.l. dat het geweld het centrale probleem van den tegenwoordigen tijd zou zijn, in het licht. A.M.L. | |
[pagina 196]
| |
Otto Lehmann-Russbüldt, Die blutige Internationale der Rüstungsindustrie. Hamburg, Fackel reiter-Verlag, 1929, 82 S. Prijs: 1 Mark.Toen alle zoogenaamde Internationales in 1914 ineen stortten, toen hield één Internationale stand: die der bewapeningsindustrie, dat wil zeggen het bedrijf, dat dient ter nationale verdediging en waarvan het doel dus is het maken van oorlogswinst ook in vredestijd. Alle kapitalistische industrie zoekt naar afzetgebieden en schept die zoo noodig, terwille van de rentabiliteit van het kapitaal, het beginsel van het huidige productiesysteem. Het doel der huidige productie is winst. Het scheppen van en zoeken naar afzetgebieden der bewapeningsindustrie beteekent het scheppen van oorlogsgevaar en het zoeken van oorlog. Zij is hier in een gunstiger positie dan eenige andere industrie: ieder afzetgebied vormt automatisch een nieuw, het afzetgebied groeit met de productie, en deze zoogenaamde wedloop in bewapening leidt dan vanzelf tot den oorlog die haar dan meest onbegrensde afzetgebieden en tevens onbegrensde winst verzekert. Terwijl voor alle andere industrieën de oorlog een zeker risico met zich mee brengt is de bewapeningsindustrie van haar winst en haar grootste winst zeker. Zij handelt nu eenmaal in oorlog. Zij slaat haar winst uit het bloed van millioenen. Zij leeft van den oorlog, zij bestaat vóór en dóór den oorlog. Zij leeft van lijken en de spreekwoordelijke hyena van het slagveld is bij hààr vergeleken een belichaming van de moraal. Deze industrie had tweeërlei middelen om reeds in vredestijd haar winst te vergrooten: zij was in staat de pers (journalisten) te koopen, die haar behulpzaam was met het scheppen van het ‘oorlogsgevaar’ en in de tweede plaats was zij verbonden met dezelfde industrieën in het buitenland waardoor een monopolie ontstond waardoor zij mede den staat beheerschte. Vermeerderde een land zijn bewapeningen dan had dat niet alleen automatisch tengevolge dat de andere landen eveneens hun bewapeningen deden stijgen maar het geheele concern van patriotten had er voordeel van. Enkele dezer munitietrusts bleven zelfs tijdens den oorlog bestaan, b.v. de engelsch-duitsche dynamiettrust. Niet slechts oorlogsmateriaal, ook patenten werden naar het buitenland verkocht. De firma Krupp heeft na den oorlog de engelsche munitiefabriek Vickers aangeklaagd wegens niet betaling van een ‘Granatzünderpatent’ dat Krupp had verkocht. ‘Krupp stellt heute den Engländern pro Kopf der zwei Millionen deutscher Toten zirka 60 RM. in Rechnung, weil die Engländer seinen Granatzünder für so vorzüglicher fanden, dass sie mit ihm den Eisenhagel auf deutsche Soldatenschädel streuten.’ Deze patriotten leverden natuurlijk oorlogsmateriaal overal en aan ieder waar maar iets te verdienen viel. Het grootste deel der duitsche wapenindustrie werd naar het buitenland geleverd. Engelschen werden voor de Dardanellen met kanonnen beschoten die engelsche firma's geleverd hadden. Een engelsch oorlogsschip liep daar op een engelsche mijn. Enz., enz. De levering van oorlogsmateriaal aan den vijand hield zelfs tijdens den oorlog niet op. Na den oorlog is deze internationale bewapeningscoöperatie nog uitgebreid. Ging het vroeger hoofdzakelijk alleen om de produkten der wapenfabrieken, nu gaat het tevens om samenwerking inzake de grondstoffen voor het oorlogsmateriaal. Ze hangt samen met de veranderde oorlogstechniek. Het zwaartepunt van den oorlog en van de oorlogsvoorbereiding is van het specifiek militaire naar het industrieele terrein verlegd. Bijna alle industrieën zijn tot bewapeningsindustrieën geworden. Behalve ijzer, staal, steenkool zijn vóóral petroleum en stikstof onmisbare grondstoffen. Zoowel voor het stoken der vloten als voor de tanks en de gemotoriseerde artillerie en zelfs voor veel produkten der chemische industrie is olie onmisbaar. Hoe de strijd om olie op zich zelf al overal oorlogsconflicten veroorzaakt, is overbekend. De ‘privé-oorlog van Sir Henri Deterding’ tegen Rusland om de ‘gestolen olie’ is typeerend voor deze handelaars in oorlog. De internationale trustvorming der gifgasindustrie is in vollen gang. De machtige duitsche chemietrust ‘I.G. Farbenindustrie AG’ heeft zelfs voor het fransche ministerie van oorlog een chemische bewapeningsindustrie in Frankrijk georganiseerd. Het zou te veel plaats vergen het boek verder te resumeeren, daar het op zich zelf een aaneenschakeling van feitenmateriaal is. Het is uit de aard der zaak onvolledig, maar toch volledig genoeg om zelfs voor degenen, die min of meer met deze materie vertrouwd zijn een volkomen verrassing te zijn. Wij kunnen dit geschrift van geringen omvang en geringen prijs niet dringend genoeg ter lezing aanbevelen. Deze aaneenschakeling van zakelijke gegevens is natuurlijk niet een zoo interessante lectuur als Remarque maar minstens zoo ‘sensationeel’ maar het lijkt mij voor den konsekwenten strijd tegen den oorlog, d w.z. tegen zijn oorzaken, van grooter belang. Ik ben namelijk niet de meening toegedaan die het leger van recensenten van dit oorlogsepos huldigen, de opvatting namelijk, dat dit werk van groote ‘pacifistische’ beteekenis is, in dezen zin, dat het het verzet tegen den oorlog wezenlijk versterkt. Men vergist zich als men gelooft, dat de ontmaskering van den heldendood voor het vaderland tevens de onthulling beteekent van de leugen der nationale verdediging. Men vergist zich wanneer men denkt, dat de afschuw van den oorlog groot genoeg is om instincten te overwinnen waarop de geheele nationale opruiing tot den moord is gebaseerd. Het moest toch ook eigenlijk wel duidelijk zijn, dat wanneer de millioenen die hebben meegemaakt wat Remarque beschrijft op grond van hun ervaringen niet onvoorwaardelijk bereid zijn een herhaling ervan te voorkomen, dit toch zeker niet te verwachten is van de honderdduizenden, die ze eerst door dit boek meer of minder beleven... Belangrijker dan een hoe suggestieve voorstelling ook van het oorlogsbedrijf zèlf lijkt mij een begrip van zijn oorzaken en een inzicht in zijn ware doeleinden. Dit boek zal dan ook geen 500.000 koopers vinden. Want wie over de samenhangen van de gegeven feiten nadenkt en dóórdenkt komt allicht tot de conclusie, dat er nog iets afschuwelijkers bestaat dan de oorlog - namenlijk: de vrede... ‘Arbeiten wir also Schritt für Schritt daran, dass die Völker vom Einfluss einer internationalen Ge- | |
[pagina 197]
| |
sellschaft befreit werden, deren Gedeihen nur durch das Verderben der Völker bedingt ist. Die Einsicht hierfür wird von selbst kommen, wenn die Völker von den Dingen erfahren, die in diesem Buche behandelt sind’ - aldus de schrijver in zijn slotwoord. Wanneer men echter bedenkt, dat tot dit internationale gezelschap van patriotten niet meer alleen, en zelfs niet in de eerste plaats, dynamiet- en kanonnenfabrikanten behooren, maar alle belangrijke industrieën van ons huidige productiesysteem, dat geen onderscheid meer kent tusschen vredes- en oorlogsproductie, geen onderscheid tusschen oorlogsoorzaak en oorlogsbelang, geen onderscheid tusschen winst en oorlogswinst, dan is het waarschijnlijk wel duidelijk, dat deze bevrijding der volken konsekwenties met zich mee brengt, die velen, die overigens den oorlog verafschuwen, bij voorbaat afwijzen en toch maar liever als humanitaire veiligheidspremie, voor het geval de volkenbond niet mocht ontwapenen, een subsidie betalen aan het Roode Kruis. Het zou te ver voeren, waar het hier slechts te doen was om de aandacht te vestigen op dit pretentielooze maar eminent belangrijke geschrift de maatschappelijke perspectieven die deze konsekwenties openen ook maar nader te omlijnen. A.M.L. | |
John Dos Passos, Manhattan Transfer, Harper and Brothers, New York and London.Ongeveer vier jaar geleden is dit epos verschenen. Kent men het hier goed genoeg? Kent men het zelfs goed genoeg in heel Europa? Ik betwijfel het sterk. Pas zeer kort geleden hebben vertalers den moed gehad het in continentaal-europeesche idiomen te transponeeren: in den herfst van het vorige jaar verscheen ‘Manhattan Transfer’ bij de N.R.F., in een vertaling, die ik nog niet ken; nu, begin negen en twintig, in die van Paul Baudisch bij Fischer te Berlijn, die in één woord voortreffelijk is. Men zou alleen kunnen vragen, waarom hij het new-yorksche slang door dat van Berlijn heeft vertaald, waardoor het boek soms te veel van zijn locale atmosfeer verliest. Maar inderdaad: hoe doet men het beter? Ik zou intusschen den lezer, die dit new-yorksche slang slecht begrijpt, sterk adviseeren er de duitsche vertaling naast te gebruiken. De vertaling van Baudisch verschijnt met een inleiding van Sinclair Lewis, die het, althans mijn, origineel niet bevat. Nu het boek zelf. De nieuwe amerikaansche literatuur heeft met de jongere russische althans éen trek gemeen: zij openbaart het (amerikaansche) leven meedoogenloos eerlijk. Soms satiriek, als men wil sadistisch oprecht. Vrijwel alle groote amerikaansche schrijvers zijn anti-amerikanisten, en voor een groot deel is de weerklank die hun werk wekt in Europa, daaruit te verklaren. Misschien verheugt deze gulle instemming, die hun protest tegen de inheemsche (wan)cultuur in de Oude Wereld verwekt, hen maar half; want voor een deel, zoo niet in essentie, stamt hun haat en verachting voor hun eigen beschaving stellig uit soms nauwelijks zichtbare, soms nauwlijks verborgen liefde voor de levende kansen van die cultuur; en als er ooit een waarachtige amerikaansche beschaving ontstaat, zullen zeker de voortzetters van het werk van Lewis, Anderson en Mencken haar verheugdste en vurigste voorvechters zijn, ook of juist tegen Europa. Maar tienmaal grooter, zuiverder en frappanter is de forsche en open eerlijkheid waarmee sommigen onder de jonge Russen zich uitspreken juist over de moeiten, de mislukkingen en de gevaren die de jonge wereld bedreigen en treffen, die zij mede het aanzijn gaven door hun bovenmenschlijke offers en energie. Soms zou men zeggen: reeds daarom verdient zij te slagen. De stijgende europeesche belangstelling juist voor de jonge amerikaansche en russische literatuur is stellig ook uit dit feit te verklaren: wij kunnen den geest, die ze schiep vrijwel naakt leeren kennen uit de films van Pudowkin en Eisenstein, uit de boeken van Gladkov (‘Zement’), Ivanov (Panzerzug 1469), Tarassov-Rodionow (‘Februar’), uit Fannie Hurst, Theodor Dreiser en Anderson; en wat deze laatsten betreft: met Lewis, Joyce en Sinclair worden zij torenhoog overvleugeld door een der rijkste en krachtigste boeken der wereldlitteratuur: Manhattan Transfer van Dos Passos. Voor dit boek worden alle critische gemeenplaatsen en reclame-superlatieven huns ondanks bevreesd; want zij dorsten reeds lang niet meer te gelooven, dat éen boek ter wereld werkelijk aan hun oorspronkelijke draagkracht beantwoorden zou. Nu worden zij flets en veeg bij dit werk. Want hiervan geldt nu eens in alle waarachtigheid, dat het een meesterlijk en uitzonderlijk epos is. Ik zou het liever een epos noemen dan een roman, al denkt men misschien bij dien term te uitsluitend aan de oude volksepen; maar het is beter dat men zich in die richting vergist dan dat de gebruikelijke term: roman dit werk bij voorbaat verschuiven zou naar een genre, waarmee het geen enkele verwantschap bezit. Ik noem het ook hierom een epos, omdat de menschen erin, hoe scherp en volledig en onmiddellijk ook gesuggereerd, meer factoren, bestanddeelen bijna zijn van het tentaculaire monster New-York, dan dat de stad de tegelijk titanisch en bijna persoonlijk geworden omgeving zou zijn waarin hun levens plaatsgrijpen. Hier ligt dan tevens mijn eene en groote bezwaar: ‘Manhattan Transfer’ vermorzelt de menschen, vrijwel zonder uitzondering àlle menschen. Men zal misschien zeggen dat niet Dos Passos dit doet, maar New-York, en dat de schrijver, al deed New-York het eens niet, volkomen vrij is, haar in zijn roman deze vermorzeling wèl te laten begaan. De waarde van een roman staat of valt toch bij God niet met het lot van de menschen erin!...Misschien staat of valt intusschen de waarde van een roman wel degelijk met de stijging of val van de levens, althans met die van eèn leven erin; en wellicht zou de Karamazov's niet dat geweldige kunstwerk zijn zonder de zegevierende zielskracht - ik kan het niet anders noemen - van den vromen Alioscha, maar zeer zeker staat of valt de totale waarde van ieder kunstwerk, en van ieder leven, met de mate waarin de katharsis erin zich verwerkelijkt en voltrekt. Deze ontstaat door en in de verhouding van materie en vormkracht, en hoe tegenstrijdig het misschien wel lijkt, ik blijf gelooven dat Dos Passos de geringe | |
[pagina 198]
| |
zuiverende kracht van zijn werk had kunnen en moeten versterken door de transformeerende vormkracht, de creativiteit in zijn werk als het ware te ondersteunen bij het bijna onmogelijke werk dèze materie te doorlichten door haar vat te geven op enkele, desnoods op éen enkele zuivere, sterke, ongeschonden en onschendbare geest. Nu overheerscht New-York, nu wint de materie: de skyscrapers, de elevated, de glanzen van het water en het asfalt, de schreeuw der sirenen, de straten, de vensters, de telefoons, de schrijfmachines, de vrouwen, de parfum de geilheid, het bloed, de stank, de bankiers, de politici, de corruptie, de mechanisatie, de drift...en Dos Passos is er, ondanks zijn enorme scheppende capaciteiten, die deze wereld laten leven met een vehementie, een wezenlijkheid en onmiddellijkheid die de kracht is der grooten, niet geheel in geslaagd haar menschelijke en stoffelijke materie zoo te verwerken, dat zij, tot kunstwerk, tot epos getransfigureerd de (duurzaam)-zuiverende werking teweegbrengt, die in laatste instantie het eenige wezenlijke criterum is voor de waarde van ieder kunstwerk, Maar zijn boek is een wereld: van menschen, toestanden, stoffelijkheden en ideeën, die tegelijk actueel amerikaansch en onuitroeibaar humaan zijn: die Symphonie einer Groszstadt. H. Marsman | |
Upton sinclair, Boston. New York, Albert and Charles Boni, $ 5.00. Duitsche Uitgave: Berlin, Malik Verlag, 798 S. Kart. RM. 4 80 Leinen RM. 7.Boston is een ‘hedendaagsche historische roman’, een poging om geschiedenis te schrijven. De roman behandelt het Sacco- Vanzetti-geval. Alles wat de hoofdpersonen betreft, berust op feiten. Wat ze hier spreken en doen, hebben ze in werkelijkheid gedaan. De tekst der brieven is authentiek. Ook de beschrijving van de Bankocratie van Boston is aan de werkelijkheid en tegenwoordige gebeurtenissen ontleend. Ook de Fullers en Thayers verschijnen er onder hun eigen namen, zoodat de redacteur van ‘Politiken’ er zijn verwondering over heeft kunnen uitspreken, hoe iemand op deze wijze over autoriteiten kan schrijven zonder aangeklaagd te worden. Wel staakten de papierfabrikanten hun levering aan het maandblad, dat Sinclair's roman in afleveringen publiceerde. Indien men het behandelde gegeven niet zou kennen, zon men wellicht het geheele verhaal ongeloofwaardig vinden. Te meer waar de eenigszins vreemde situaties, waarin Sinclair de figuren van zijn romans steeds laat optreden, hoe zeer ze ook van de werkelijkheid gecopiëerd mogen zijn, althans voor den europeeschen lezer, nooit vrij zijn van een irreëel accent, dat zich in dit geval zelfs tot de bekende historische feiten, namen en brieven uitstrekt. Zoodat deze methode van geschiedenisschrijven niet geheel onproblematisch blijkt. Maar: zijn voor de meesten de op zakelijke gegevens berustende publicaties, zooals bv. John Doss Passos' ‘Facing the Chair’ geloofwaardiger? Bezwaren, bepaalde details betreffend: de behandeling van Sacco, de uiteenzetting van hun anarchistische opvattingen, de rol van het verdedigingscomité,UPTON SINCLAIR
FOTO EDWARD JENSEN enz. kunnen hier niet nader worden gemotiveerd. In ieder geval is Boston een bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis van onzen tijd. Men beleeft hier nogmaals het drama, dat korten tijd de geheele wereld in spanning vermocht te houden. Wie het karakter en de opvattingen der beide martelaren van de amerikaansche plutocratie wil leeren kennen, leze buitendien, liever, hun intusschen gepubliceerde brieven. (‘Letters of Sacco and Vanzetti’. New York, Viking-Press 414 p.). Wie de feiten van deze ‘cause célèbre’ niet in romanvorm wil lezen, maar zelf het origineele procesmateriaal zou willen bestudeeren, - ik geef het nog steeds een zeer karaktervol advocaat te Amsterdam in overweging! - dien staat nu ook dit, in 6 deelen ieder van plm. 1000 pagina's, in extenso, ter beschikking. (‘Record of the Trial’...Holt & Comp.). A.M.L. | |
Gustav Landauer, Sein Lebenswerk in Briefen....Herausgegeben von Martin Buber, Frankfurt a.M., Rütten & Loening, 1929, 2 Bände, VIII 459; 440 S. Portr. Preis: 12 Mark.Von den 594 Briefen dieser Bände gebören 277 der Zeil von 1895 bis zum Kriegsbeginn, 203 der Kriegszeit. und 114, seit dem 11. November 1918, der in Deutschland von revolutionären Hoffnungen und einzelnen Ausbrüchen durchwallten ersten Nach- | |
[pagina 199]
| |
kriegszeit an, bis zum 16, April 1919, zwei Wochen vor der bestialischen Hinmordung Landauers am 2. Mai 1919 in München. Diese Bände, die aus dem vollen einer wesentlich grösseren Vereinigung von Briefmaterial schöpfen, behandeln die Jahre bis 1899 nur flüchtig, weil die Briefe, Tagebücher und anderes aus der Jugend des 1870 geborenen Verfassers einem besonderen Band vorbehalten bleiben, Ebenso sind bereits eine Reihe Sammelbände seiner Zeitschrift- und kleineren Arbeiten erschienen, neben denen freilich die grossen so selten gewordenen Serien des Berliner Sozialist, 1891-1899 und 1909-1915 direkteste Quellen bleiben, die keine Auswahl ausschöpft, da hier eben neben den einzelnen Beiträgen auch das ganze Ensemble für die erste Serie grossenteils, für die zweite gänzlich Landauers Werk ist. Seine Hauptwerke Die Revolulion (1907) Aufruf zum Sozialismus (1911) dann Skepsis und Mystik (1903), Shakespeare dargestellt in Vorträgen (posthum); die novellistischen Bände, Der Todesprediger (1893), Macht und Mächte (1903) und anderes sind leicht erreichbar. So ist seine um 1890 an die Öffentlichkeit tretende Produktion, sinddreissig Jahre unermüdlicher geistiger Arbeit eines in den Jahren vor 1890 sich an allem Schönen, was Literatur und Kunst bieten, aber auch an der in Ibsen, Nietzsche und den Philosophen Spinoza und Schopenhauer lebenden geistigen und sozialkritischen Saat, intensiv heranbildenden Mannes, vor uns ausgebreitet, der in der Blüte seiner Kraft physisch vernichtet wurde, der aber geistig erst mit uns zu leben beginnt, je mehr uns sein Werk nähergebracht wird. Gustav Landauer wurde, wie er selbst schrieb, Anarchist, bevor er Sozialist wurde, und war nie Sozialdemokrat; er war auch nie kommunistischer Anarchist. Durch die bald nach 1890 in den jungen intellektuellen Kreisen, denen er angehörte, vielbeachteten Ideen von Eugen Dühring und Theodor Hertzka, dem Verfasser von Freiland, gelangte er in den Ideenkreis eines kollektivistischen Anarchismus auf freiester experimentaler Grundiage. Er stand keiner oekonomisch anders orientierten anarchistischen Richtung feindlich gegenüber, anerkannte aber ebensowenig die geistige Vorherrschaft irgendeiner derselben. Da er sich in die Propaganda durch Wort und Schrift geworfen und auf eine bürgerliche Laufbahn verzichtet hatte, führte er ein durch längere Gefängniszeiten unterbrochenes Leben des literarischen Arbeiters, Redakteurs der erwähnten Zeitschrift, Überzetsers, Buchhandels- und Verlagsmanipulanten, Vortragenden, zuletzt beinahe Dramaturgen, als der Winter 1918-'19 in Bayern ihn in eine halb- und ganz öffentliche Tätigkeit stiess, bei der er sich, wie man wohl sagen kann, bewusst verbrauchte, fühlend, dass er ihr Opfer sein würde. Zunächst nun begegnete sein unsektarischer Anarchismus grossem Mangel an Verständnis und das proletarische anarchistische Milieu, das in Deutschland wenigstens, da es aus der Sozialdemokratie hervorging, klipp und klare Programme verlangte, trennte sich 1897 von ihm. Andrerseits erwiesen sich Landauers zeitweilig auf intellektuell, künstlerisch, ethisch, sich manifestierende Kreise gesetzte Hoffnungen, nach ihrer ersten Blüte in M. von Egidys Zeit (der aber bald starb), als trügerisch und Die neue Gemeinschaft der Brüder Hart, um 1900, 1901, der er sich genähert hatte, verlosch sang- und klanglos. Eine damalige realistische Aktion aber, die Gartenstadtbewegung, setzte sich durch. All dies führte Landauer in Jahren grosser Einsamkeit, verinniglicht übrigens durch seine zweite Frau, die Dichterin Hedwig Lachmann († 1918) zu den von Etienne de la Boetie so mächtig angeregten Auffassungen seiner Revolution (1907) und zu einem Erwachen all seiner Kräfte, 1908, zu einer auf gegenwärtige Verwirklichung des Sozialismus, so viel an uns und in uns liegt, gerichteten Tätigkeit, welcher die Gruppenfoederation Sozialistenbund in Deutschland und der Schweiz, seit 1908, der neue Sozialist, seit 1909, der Aufruf, ein Buch von 1911, usw. entsprangen. Koloniegründung und dergleichen erschöpft diese Bewegung bei weitem nicht. Landauer liess sich auf nichts kleines ein, er wollte das grosse und wusste, dass, so arm wir sind, doch in uns allen unbenutzte Kräfte schlummern, und er glaubte nicht daran, dass all diese Kräfte sich am Tage nach einer Revolution plötzlich wunderbar entfalten würden, wenn nicht eine ganz andere Tätigkeit, hic et nunc, vorausgeht, als die normale und vielfach nominelle in Parteien oder Gruppen. Wieder begegnete er grossem Mangel an Verständnis und so arbeitete er weiter, als der Krieg ausbrach. Wie er den Krieg auffasste. geht aus den 203 Briefen jener Jahre tausendfach hervor und ich hebe besonders den Brief vom 22. August 1915, der auch an Frederik van Eeden und Romain Rolland gerichtet ist, hervor. Von der sogenanten deutschen Revolution von 1918-19 hatte er ebenfalls eine ganz besondere Vorstellung, der er sich, Warnungen nicht achtend, zum Opfer brachte. All dies lässt sich nicht resümieren und muss selbst gelesen werden; es ist auch müssig, Betrachtungen daran zu knüpfen, da wir unvermeidlich alle jedes Ereignis in verschiedenem Licht sehen und demgemäss verschieden beurteilen. Es sind ungewöhnlich reichhaltige Briefe wohl des ersten Denkers im deutschen sozialistischen Anarchimus neben Max Stirner. Der Sozialismus wird sich im Sinn solcher Ideen erneuern oder er wird in der Zwangsjacke eines Bolschewismus oder eines Fascismus untergehen. M. Nettlau | |
Hans Driesch, Die sittliche Tat. Ein moralphilosophischer Versuch. Reinecke, Leipzig.‘Het is uiterlijk een toeval, innerlijk wellicht niet, dat dit boek in China begonnen en in Amerika beeindigd werd.’ Weer een wijsgeer, die, ten minste in enkele opzichten, met verouderde tradities breekt, Oost en West beiden laat gelden en nieuwe wegen in het denken opent! Om de universeele strekking van zijn boek te verstaan, behoeft men Driesch' min of meer buitenissig neovitalisme niet te aanvaarden. Zijn werk is vooral op de practijk gericht. Vragen van den dag, voorna- | |
[pagina 200]
| |
melijk politieke, spelen er een groote rol: ‘immers één politiek vraagstuk, dat van den vrede, is tegenwoordig het zedelijk vraagstuk bij uitstek.’ Men kan niet zeggen, dat dit boek prettig leesbaar is. Maar het is méér-dan-prettig, het is een vreugde, vast te stellen, dat deze invloedrijke denker in het bijzonder waarschuwt tegen Gewohnheitsgefühle, waardoor de alledaagsche mensch zich telkens weer laat bepalen, en die zulk een noodlottigen rol spelen in de politiek. Slechts daar? Ook in de liefde, de poëzie, de wetenschap, de wijsbegeerte, waar niet! Daarom hebben alle groote zedeleeraars zich tegen die gevoelens gekeerd, en de oorzaken van hun macht ontmaskerd. Driesch zelf doet hieraan mee. Hij kiest de zijde dier diepere gevoelens, die men niet of moeilijk laat gelden, waaraan men juist maar niet gewennen wil, ofschoon zij het kenmerk van onzen adel zijn; gevoelens, waaruit edeler gewoonten en menschelijker daden kunnen worden geboren, en die wij niet voortdurend moesten kwetsen in anderen en - in ons zelf. Er is een pijn, zegt Driesch, die wij reeds bij het dooden van een dier beleven. Wie daarvan niet weet, is zedelijk ziek. Maar wie is zedelijk zoo gezond, dat hij daaruit de consequenties trekt, dat hij dit zelfs maar poogt? Ieder normaal persoon, die bij terechtstelling of in krijg het dooden van medemenschen bijwoont, wordt door een gevoel van afschuw aangegrepen. Wee, wie aan deze dingen zoo gewoon werd, dat hij geen medelijden meer kent, al ware het voor een beest. Het vreeselijkste is bij dit alles, dat wij niet eens weten, wat wij doen, wanneer wij dooden. Maar dooden dan in dienst van den staat?! Een staat, die zulks eischt, moet volgens Driesch worden opgeheven. Er behoort slechts één staat, een wereldstaat te wezen, één universeele menschheidsgemeenschap. Driesch denkt hier geheel in den geest der kongtseaansche geschiedenisphilosophie: de empirische staten zijn gewelddadig ontstaan; de wereld zal eerst ‘in orde’, er zal eerst een werkelijke wereldorde wezen, wanneer alle staten en volken in één aardomspannende samenleving zijn opgegaan. Het gaat in de geschiedenis, zegt Driesch, om an-archie als grondwet van het menschelijke leven d.w.z. om géénerlei grondwet. De menschen zijn daaraan nog lang niet toe. En toch moet in die richting worden gestreefd. ‘Het laatste doel van den staat is, dat hij opgeheven wordt.’ Nooit zij de staat dus doel, altijd slechts middel. ‘Het voorschrift, dat men den staat moet dienen, zooals hij is, geldt slechts, wanneer hij als zedelijk bouwsel goed is...En ook slechts inzooverre mag men aan de wetten, aan het “recht” van den staat gehoorzamen, als het goed is. Het is juist de plicht van den enkeling, onbekommerd om straf, de wetten niet te gehoorzamen, wanneer hij ze naar zijn geweten onzedelijk oordeelt’. Nooit zijn wetten goed, wanneer ze van de burgers iets eischen, dat in strijd is met de elementaire grondslagen der zedelijkheid, b.v. het dooden van medemenschen. Is er conflict tusschen de persoonlijke moraal en die van den staat, dan gaat in beginsel de persoonlijke moraal, de eigen zedelijke overtuiging voor. De oorlog is hiermee veroordeeld. Hij behoort vermeden te worden, zelfs ter verdediging der neutraliteit. Er zijn trouwens, constateert de schrijver, zedelijk aanvaardbare middelen, die nog krachtiger uitwerking hebben: passieve weerstand, boycot. Er is over dit boek veel te zeggen: over het dualistisch uitgangspunt van den schrijver, zijn zedelijke hoofdbegrippen, zijn practische bedoeling. Thans echter niet: ruimte ontbreekt. Daarom slechts aandacht gewekt voor het belangrijkste: zijn revolutionaire strekking. | |
A. Schweitzer, Kulturphilosophie I. Verfall und Wiederaufbau der Kultur II. Kultur und Ethik. Beek, München.Ook dit werk opent nieuwe wegen in de wijsbegeerte. Ook hier gelden Oost en West beide. Ook Schweitzer valt aan op het absolutisme van den modernen staat. En - op het absolutisme van alle dogmatiek, godsdienstige, wijsgeerige. Men zou dezen elders zoo prachtig actieven mensch op philosophisch gebied haast een agnost kunnen noemen. Hoe weet de officieele christenheid nog met hem raad? Op metaphysisch terrein moge hij den moed opgeven, op ethisch gebied is hij een revolutionair. Zijn levensbeschouwing beweegt zich om twee polen: verantwoordelijkheid en eerbied voor het leven. Men begrijpt, wat daaruit onvermijdelijk volgt. Het zijn de slechtsten niet, die met het oude breken. Naast Einstein, Bertrand Russell en nog vele sterke geesten staat Schweitzer aan de andere zijde: verdedigt hij menschheid en menschelijkheid tegen den onmenschelijken geest in staat en maatschappij. | |
Paul Feldkeller, Verständigung als philosophisches Problem. Das ‘Interesse’ mit Rücksichtauf Weltfrieden, Erziehung und Recht. Stenger, Erfurt.Het ergste van onzen tijd is volgens schrijver niet de verwoesting aan goederen en leven, maar aan ziel en geest. Daartegen helpt geen pacifistische Aufklärung. Onderzocht moet worden, hoe het nationale belang zelfs het verlichtste denken van mannen als Bergson en Scheler plotseling kon verlammen; hoe in één nacht zedelijk hoogstaande, gecultuveerde menschen blinde barbaren konden worden. Reeds dreigen de nationale oorlogen in klassenoorlogen over te gaan en rassen rassen te verscheuren. Moet dat zoo verder gaan? Noodzakelijk is in de eerste plaats een therapie der Interessen, een opvoeding van het geweten. Interesse beteekent voor den schrijver het onbewust, in elk geval onwillekeurig gestuwd worden, de elementaire gravitatie der ziel, naar een bepaalde richting. Een zeer belangrijke zielkundige en sociologische ontleding, eindigend met den eisch, scholen te stichten, waar men zich kan harden tegen overreding en suggestie, waar men leert zich te...desuggestioneeren. Jammer, dat ‘i 10’ juist opgeheven wordt. B. de Ligt |
|