Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
G. van Gelder
| |
[pagina 104]
| |
[pagina 106]
| |
staat kan stellen, zijn europeeschen concurrent door goedkooper aanbieding economisch te verslaan. De zich in wijsgeerig gepeins verdiepende westerling zal over zoo'n alledaagsche materiëele zakenkwestie zijn intellectueele neus ophalen maar hij vergeet maar al te dikwijls, dat de kiem van een oorlog steeds te vinden is in botsingen tusschen de twistende groepen over stoffelijke belangen. De ironie van het noodlot wil, dat de westerling in zijn onafgebroken ren naar het einde dezer technisch materiëele beschavingsvervolmaking, eenigszins tot bezinningschijnt te komen op het moment, dat de chinees, daartoe rijp gemaakt door westersche invloeden, aan den ‘wedloop der beschaving’ zal gaan deelnemen. In een dergelijken strijd om materiëel belang zal China een ontzaglijken voorsprong op het Westen hebben, door het onnoemelijk groote aantal paupers. Zelfs al zal een dergelijke hervorming, onmiddellijk het ontstaan van een zeer strijdbare werknemersorganisatie ten gevolge hebben, dan nog zal de chineesche fabrikant-handelaar-exporteur door den veel lageren levensstandaard en het ongelooflijke geboortenoverschot, een niet te onderschatten voorsprong op het Westen krijgen. Wel kan het Westen trachten, door zich te verschansen achter ‘cbineesch’ ondoordringbare tariefmuren, de in het Oosten geproduceerde artikelen buiten zijn deuren te houden, maar het staat te bezien, of de westersche volkeren zich op den duur in zulk een kortzichtige politiek van hooge tarieven zullen kunnen schikken. Een blik op het overzicht toont reeds spoedig, dat de verschillen in de chineesche en de westersche beschaving op twee kardinale punten teruggevoerd kunnen worden. Het eerste, dat de chineesche samenleving de aanvallen der centraalaziatische volkeren in hun opmarsch naar de kust beter heeft kunnen weerstaan dan de westersche. Het tweede, dat de ontwikkeling van den grondeigendom in het Westen bijna overal de gedaante van het groot-grondbezit heeft aangenomen, waaruit is voortgevloeid de draineering van de het land bebouwende en bewonende bevolking, en waardoor het roerend kapitaal zich door rentesysteem en accumulatie heeft ontwikkeld tot het met eigen nationale belangen dikwijls in strijd zijnde internationaal imperialistische kapitalisme. Nader beschouwd toonden deze ontwikkelingsvormen het volgende beeld: terwijl in het Westen het uit de grieksche cultuur ontstane Romeinsche Rijk zijn machtssfeer vanaf de 3de eeuw vóor Christus gestadig uitbreidde, was de grootste zorg der romeinsche heerschers er op gericht, de noord-oostgrens tegen de opdringende barbarenstammen te verdedigen. Deze barbarenstammen, die de voorloopers vormden van de ‘Groote Volksverhuizing’, werden op hun beurt weer opgestuwd door andere uit Centraal Azië naar het Westen dringende stammen. Het China van toen (Han dynastie 206 v.C. -265 A.D.) was bezig zich krachtig uit te breiden. De in hoofdzaak uit boeren bestaande bevolking trok met taaie energie steeds verder naar het binnenland van Azië. Omstreeks 180 n.C. had China ongeveer den vorm der tegenwoordige 18 provinciën; alleen de afbakening naar de west- en noordgrens was niet constant, daar de opdringende boeren-pioniers eeuwen lang een harden strijd hadden te voeren tegen de mongoolsche nomaden-stammen. Het Chineesche Rijk heeft de aanvallen van Mongolen en Hunnen gedurende 15 of 20 eeuwen beter doorstaan dan het Romeinsche, dat voor de opdringende Hunnen moest wijken. China was beter in staat aan dergelijke aanvallen het hoofd te bieden en zoo niet, de overwinnende indringers in hun cultuur ‘op te zuigen’ (Yuan 1280, Tsing 1644) dan Rome, omdat niet alleen de uitgestrekte vlakten en bergreeksen van het tegenwoordige Thibet, Turkestan en Siberië het betrekkelijk gemakkelijk maakten, de indringers af te slaan, maar ook, omdat de landpolitiek der heerschers het ontstaan van een grootgrondbezit onmogelijk had gemaakt. - De steeds groeiende bevolking (in het jaar 2 A.D. wees de toen gehouden census 60 millioen aan)Ga naar voetnoot1) moest nieuw land hebben om in de behoeften van het steeds grooter aantal ‘monden’ te voorzien, en het zijn de landbouwers geweest, die in China het ‘nieuwland’ op de nomaden moesten veroveren en tegen hun steeds wederkeerende aanvallen zich moesten verdedigenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 107]
| |
De landpolitiek van China is wel een der eigenaardigste verschijnselen van de chineesche geschiedenis. In korte trekken komt het op het volgende neer. Oorspronkelijk was de grond in China in staatsbezit. In de Chow dynastie (1122-255 v.C.) openbaarde zich weliswaar een patriarchaal feudalisme, maar dit verdween tamelijk spoedig, om weer plaats te maken voor een grondpolitiek, waarvoor onder de Shang-dynastie (1766-1122 v.C.) de basis reeds was gelegd, en welk systeem oorspronkelijk bekend stond als het z.g. negenveld systeem. 8 Families kregen 9 stukken grond. Het 9de werd door de 8 families gezamenlijk bewerkt, en de opbrengst werd in natura als belasting aan den staat afgedragen. Tijdens de Chow-dynastie ontwikkelde dit systeem zich verder. Terwijl vroeger bij de verdeeling van den grond de vruchtbaarheid buiten beschouwing was gelaten, werd hiermee nu wèl rekening gehouden. Het land dat ieder jaar kon worden bebouwd, noemde men het beste; land dat om het andere jaar kon worden bebouwd, het goede, en land, dat ieder derde jaar bebouwd werd, het middelmatige. Bij de verdeeling werd hierop van toen af scherp gelet. Onder dit systeem kreeg iedere man op zijn 20ste jaar zijn deel; op zijn 60e viel het weer aan den staat terug. Eén van de belangrijkste voorwaarden, waaronder grond verkregen kon worden, was, dat de persoon of familie, wien het land werd toegewezen, dit ook moest bebouwen. Gebeurde dit niet, dan werd men veroordeeld drie maal de gewone belasting te betalen, enz. Bovendien werd voorgeschreven, dat iedere familie bij haar huis een bepaald aantal moerbeiboomen (voor zijderupsen) moest planten. Deed men dit niet, dan moest men 25 maal zooveel belasting in zijde betalen, als een familie, die wel moerbeiboomen plantte. Stellig is de onverwoestbare levenskracht der chineesche samenleving grootendeels te danken aan haar ongeëvenaard vlijtige boerenbevolking. In het Romeinsche Rijk daarentegen vormden zich de latifundia. Tevergeefs hebben de Grachen getracht, hierin verandering te brengen. Het romeinsche erfrecht en de daaruit voortgevloeide ontwikkeling van het grondbezit in het westen, moest noodzakelijk leiden tot een verzwakkingvan den boerenstand, welke bevolkingsgroep de kern van iedere natie vormt. Daarbij komt nog dat de Kerk, die zich, nadat de Stoa haar invloed verloor, meer ging toeleggen op het verkrijgen van stoffelijke rijkdommen dan van geestelijke, het stelsel der ‘goederen in de doode hand’ schiep. Bovendien had het steeds toenemende grootgrondbezit in het Westen ten gevolge, dat de niets ervende zoons op avontuur uitgingen. De koloniale expansie was er, met al haar zegeningen en ongelukken het gevolg van. Intusschen zal het Westen in de toekomst, meer dan vroeger, rekening moeten houden met China, waarin krachten sluimeren, die nog steeds worden onderschat. Het zou misschien niet onverstandig zijn, als de helft of ¾ van alle professoren, die nu aan alle universiteiten van het beschaafde Westen oude talen of theologie als het ‘eenige noodige’ doceeren, vervangen werden door anderen, die de opgroeiende jeugd vertrouwd trachtten te maken met het oosten van het aziatische vasteland, waar het oude leven nu al 50 eeuwen lang steeds weer verjongd en vernieuwd wordt. Het zal den lezer opvallen, dat bij het vermelden van personen in de lijsten bij sommigen geboorte- en sterftejaar zijn vermeld, terwijl bij anderen slechts één jaartal te vinden is. Dit laatste geeft dan steeds het belangrijkste jaar uit hun leven aan. Waar het de chineesche geschiedenis betreft, worden zoo weinig mogelijk persoonsnamen gebruikt. Dat onder de T'ang-dynastie drie beroemde dichters met name zijn genoemd, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de dichtkunst in China van veel meer beteekenis was (en nog is) dan in het WestenGa naar voetnoot1), en tevens om hen, die nog steeds van meening zijn, dat Confucius en Li T'ai Po zoo ééns in de week bij elkaar kwamen theedrinken, te laten zien, dat de eerste 1200 jaar vroeger geleefd heeft dan de laatste (551-479 v.C. en 701-762 A.D.). De jaartallen der dynastieën zijn overgenomen uit het aanhangsel van Giles' Chinese-English Dictionary. |
|