Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
B. de Ligt
| |
[pagina 451]
| |
Hij behoort te worden genuttigd als het roggeplakje bij een goed-hollandsch ontbijt. Presenteert ‘Het Handelsblad’ verschillende merken, in ‘De Telegraaf’ houdt Casimir het monopolie. Troost brengen en nadenken wekken - verklaart hij - is zijn voornaamste doel. De edele man! De grondgedachte der artikelen is niet minder dan ‘wat ik “sokratisme” noem: de erkenning der eigen zelfstandigheid van de persoon, die echter in de gemeenschap en in haar dienst volle ontplooiïng vindt.’ Deze menger van alle wijsheid is een vervalscher van alle waarden. Lees ‘De Les tot Ziek Zijn’ bijvoorbeeld. Vaardig worden staat en maatschappij dooreengeklutst. ‘Onze staat’ kan niet èrg ziek zijn, want - klinkend argument - ‘zijn betaalmiddel staat op goudwaarde.’ Indien dit niet spreekt tot het hart, dan toch tot de beurs, denkt dit hart van goud. ‘Hier is rondom een troon, gevestigd op oude genegenheid, een centraal staatsgezag, niet geschokt door revoluties, een onpartijdige rechtspraak....een bloeiend schoolwezen....’ Men moet maar durven. Doch een goede menger durft alles: Casimir maakt van twee plus twee minstens tien, en is als zoodanig voor de ‘Telegraaf’ bar onbetaalbaar. Professor zelf is ziek. Onmiddellijk vereenzelvigt hij zich met den Staat. L'Etat c'est moi, Casimir! ‘Zie daar nu mijn dokters en zusters. Ik zie niets dan vriendelijke gezichten en ontmoet niets dan blijde hulp. Er is maar één doel: den zieke beter te krijgen. En daartegenover zwijgen hunne verschillen. Mijn Roomsche zuster helpt mij even trouw als mijn Christelijk-historische. Ze zijn immers bij een zieke....De staat is ziek. Het worde gezegd en gevoeld op de wijze, waarop het gezin zegt: Vader is ziek.’ Zoo herstelt onze paedagoog-democraat voorzichtig de autoriteit van Vader en Staat, die juist behooren opgeheven te worden. Hij flikflooit het hollandsch nationalisme, werkt met de driekleur, kronkelt en plooit zich bedreven naar iederen ‘eisch des tijds’. Casimir serveert, in één woord, alles. Over den Moed tot Lijden sprekend, neemt hij den ‘motorrijdenden jongeling’ tot voorbeeld, een verbluffende combinatie van moderniteit en doleantie. Hij citeert met instemming mejuffrouw H. Kuyper, ‘de schrijvende dochter van den grooten leider’ en stelt mevrouw Colijn als ‘dulderes’ haar sexegenooten ten voorbeeld. Immers de vrouw van den staatkundigen leider moet ‘ontberen en eenzaam zijn’. Zij deelt in ‘de eere’ haars mans, maar ze voelt ook de smaad, die hem treft. Van ‘een onzer meest geslaagde (!) staatslieden’ heeft de schrijver dit zelf gehoord. De vrouw zij de verborgen stille kracht, die den publieken strijder bezielt. Ontzegging is haar leven, ontbering, opoffering. Dàt was nog eens een vrouw, die sprak: ‘Ik begrijp niets van het werk van mijn man en ik stel er geen belang in, maar op hèm ben ik uiterst trotsch’. Ook de domineesvrouw, de doktersvrouw, de zeemansvrouw, de vrouw van den geleerde, hebben veel te ‘dulden’. Doch deze toestand ‘is eigenlijk slechts een verscherping van het eeuwige, tragische conflict tusschen man en vrouw. Er is een diepe wijsheid in den ouden vloek, die op de vrouw wordt gelegd’ - en dien Casimir eeuwig op haar wil laten -. ‘Naar een man zal uw begeerte uitgaan. In zich geven, gehéél geven, is de ware aard der echte vrouw.’ Natuurlijk eindigt het stuk, dat een reden tot echtscheiding is, met Schiller's ‘Ehret die Frauen’. Ik heb al meer gemerkt, dat het dan mis is. Blijkt hier een Judas aan het woord, die op het oogenblik, dat hij het zuiverste omhelst, dit rücksichtslos verraadt - of niet? ‘In den Kerstnacht heeft de menschheid het Kind ontvangen. Was ze er rijp voor? Wat heeft ze van Zijn Boodschap gemaakt? Klinkt het antwoord in de twee jaartallen 1914-1918?’ Pas op, als Casimir met hoofdletters begint. Vroom wordt het kleine Jezuskind gekust. Er zal dus wel een groote leugen volgen. Waarachtig: het begint bij den kerstboom, maar loopt met een paar bochten, via Bethlehem. ‘in de schuts van Zwitserlands eeuwige bergen, aan zijn meren, waarin de bewogen bergrivier tot rust komt,’ op Locarno en Genève uit. Alles kan immers niet in eens verwerkelijkt worden. Men moet ‘kunnen wachten’. ‘Oh (let, lezer, op de h, die behoort bij den baard), Oh het is niet gemakkelijk om tot werkelijk wachten te komen....maar het moet. Als Hamlet is gestorven, eindigt de tragoedie nog niet, maar de jonge Fortinbras komt aan de poort om Hamlet een eerbiedige begrafenis te verzekeren: maar hij komt aan de poort, ook om zijn fortuin te omhelzen.’ Heil, Casimir-Fortinbras, om u is het spel begonnen! Neen, ge zult de fortuin niet verloochenen. Geestdriftig huldigt hij Kuyper en Colijn met de eene, Troelstra met de andere hand. Hoe evangelisch: de linker weet niet, wat de rechter doet. Hij houdt ervan, dat het nederlandsche volk ‘den koningsmantel der menschlievendheid’ wijd uitbreidt. De koninklijke macht is in zijn oogen groot. Kroon, Koningin - 't wordt alles met een groote K geschreven. Toch is zelfs een oranjevorst slechts de voorafschaduwing van den ‘koninklijken mensch’, die in Casimir aanvankelijk belichaamd schijnt te wezen. Zonder twijfel - het goddelijk Verbum, het oneindig Woord, is tegenwoordig in hem vleesch geworden: ik heb nog nooit zoo'n verbalist gehoord. Noch zulk een karakterloozen fleemer: ‘Het nederlandsche volk pleegt zacht en liefelijk om te gaan met zijn misdadigers.’ Vervloekte leugen! Nederlandsch-Indië heet ‘een rijksdeel’ - het achterdeel zeker - of ‘Tropisch Nederland’, waarop ‘onze grootheid’ in niet geringe mate is gebouwd. In éénen huldigt hij loslippig Toorop en Van Heutsz, Multatuli en - Cremer. Den amsterdamschen zakenmannen biedt hij Potgieter's ‘Verheerlijking van den eerlijken Winst’ dienstvaardig ter verbloeming aan. Geen wonder, dat hij het leven als ‘een kunstwerk’ beschouwt, in het bizonder het nederlandsche leven: de Koningin is ‘het hoofd en het hart van de natie’ - het volk is blijkbaar nog altijd een hoop ingewanden -, en Casimir, de ‘koningsmensch die slechts om de anderen bestaat’, hij is vaderlandsche Geest, hij, de ‘fiere mensch’, de ‘nieuwe mensch’, de ‘werkende gemeenschapsmensch’, de ‘kuische mensch’, de ‘kiesche mensch’ - zie, lezer, zie de photo. Het spreekt vanzelf, dat deze kiesche kuischaard, die | |
[pagina 452]
| |
overal bij moet wezen, ook eerbied komt betoonen aan den dienstweigeraar. Voorzoover thans eindelijk het geweten van den hollandschen kleinburger spreekt spreekt deszelfs voorganger heldhaftig mede. Vèrder meent hij echter niet te mogen gaan. Na eerst alles ‘rijp’ te hebben overwogen, schrijft hij: ‘Ten eerste moet gevraagd worden, of de enkeling zich los kan maken van de gemeenschap, zoowel van de rechtsgemeenschap van den staat als van de geheele gemeenschap van de maatschappij. Ons leven is zoo samengegroeid, dat men toch altijd meewerkt aan dat, waartoe de gemeenschap besluit.’ - Dit sokratisme is een nest sophismen. - Vervolgens hebben wij immers reeds in den Volkenbond een eerste organisatievorm voor internationalen samengroei en rechtsgemeenschap. - Zonder te vragen wàt voor samengroei en wàt voor rechtsgemeenschap, verklaart de fiere, kiesche, kuische koningsmensch: ‘Mij persoonlijk wil het toeschijnen, dat dit de beide gronden zijn, waarop men steunend gerechtigd is tot dienstneming over te gaan’. (Cursiveering van Casimir zelf) Niet, dat hij zich tot een beoordeelaar van anderen zou willen opwerpen. Wel echter druppelt hij, voorzichtig suggereerend, een goede dosis valsche wijsheid in zijn slaapwekkend brouwsel. Toch is hij overigens bepaald een lieve man. Door middel van ‘Wij en de Wereld’ wil hij een ‘stille vriend in het huisgezin’ worden. Hij kent - verklaart hij nameloos bescheiden - dat ‘diep gevoel van deernis’, waarzonder men nooit met een ander in innige aanraking komt. Meermalen stelt hij zelfs een ellekoek ‘met deernis’ samen, of plengt ontroerd een traan in een der cocktailbekers, hij, die ‘het leven doorproeft’ als vroeger JHVH, en van de gevangenen - die het hier overigens goed hebben - genadiglijk erkent: ‘Ja, ook zij zijn onze medemenschen, onze broeders....’ Hè toch! Een van mijn vrienden bood zich laatst aan als wetenschappelijk medewerker bij een blad, dat den heer C. niet onbekend zal wezen. De betrokken redacteur antwoordde: ‘Het kàn, als u in ieder geval maar zorgt, oppervlakkig te schrijven.’ Ziehier eindelijk het beginsel uitgedrukt, waaraan Professor Casimir schijnt trouw te blijven. Zou hem wellicht een dèrgelijke voorwaarde gesteld zijn door zijn courant? Laf koestert hij de kruideniersopinie over het ‘onwettig’ kind. Jawel - eerst ‘deernis’ zeeveren. Zoover is Jantje Publiek nu immers eindelijk ook. Dan echter deze valsche algemeenheid: ‘Terecht zegt Spencer, dat, zoo regel zou worden, dat een kind in en door onkuischheid ontstond, de maatschappij haar ondergang te gemoet zou gaan.’ Alsof huwelijk en kuischheid zoo ongeveer hetzelfde zouden wezen. ‘In den regel is het kind (uitgezonderd bij die talrijke verbintenissen tusschen verloofden, waar een spoedig huwelijk den beganen misstap bedekt of goedmaakt) vrucht eener toevallige verbinding zonder diepe wederzijdsche adelende liefde tot stand gekomen.’ Waarom daar ‘misstap’? Misschien was het het éénige moment, dat deze menschen werkelijk aan elkaar behoorden. Men moet de dokters maar eens over de ‘kuischheid’, de ‘verantwoordelijkheid’, de ‘adelende liefde’ in het gemiddeld huwelijk hooren. Hoeveel ‘onechte’ kinderen, door wier ouders een vlam was gegaan, bleken later niet de moeite waard. Hoeveel ‘echte’ lezers van Casimir's artikelen werden niet onder de ongunstigste omstandigheden vrijwel mechanisch verwekt en, zonder eenige liefde gebaard, geestelijk dood geboren. En weet men te Leiden niet - vlak bij Den Haag -, dat de prostitutie internationaal voornamelijk door gehuwden wordt onderhouden, niet het minst uit de ‘hoogere standen’? Natuurlijk haalt onze kiesche auteur inzake echtscheiding weer op zichzelf misschien heel mooie woorden aan; voor elkaar geschapen, gemeenschappelijke plicht, leven voor de kinderen, enz. Als altijd huldigt hij verheven beginselen, die hij, al koesterend, laaghartig vermoordt tot leugens. Hij weet zelfs te vermijden, de quaestie zuiver te stellen. Over ‘de nuchtere, harde werkelijkheid en desondanks toch de schoonheid der natuur en de blijde liefelijkheid van het leven’ brouwt hij voor den vuist een nieuwen cocktail samen: een ietsje Kropotkin-suiker, een tikje Nietzsche-kinawijn, een weinigje De Genestet- en Multatuli-bitter, een scheut Francesco Campana - italiaansche vermouth -, een beetje Walter van de Vogelweide - voor de frisschigheid -, een druppeltje Anna Bijns, dat geurt als Angostura - enz. Hij heeft dien heuldrank ‘op den dag zelf van den ramp van Borculo’ gecomponeerd. Hij schiep onmiddellijk ‘Natuur en Mensch’, een god gelijk, terwijl al de verschrikkingen en het ‘trieste beeld van het verwoeste stedeke’ hem voor den geest stonden. 't Is groot. Zijn draaien naar alle kanten - behalve naar één - gaat zoo ver, dat hij zich niet ontziet den sterfdag van den edelen Pestalozzi met den tienden verjaardag van ‘onzen lateren koning Willem III’ te identifieeren. Had hij daarmede nog iets bedoeld als ‘de heilige en het beest’, dan zou men er, ondanks de verregaande onhandigheid, ten slotte vrede mee kunnen hebben. Maar hier schijnt veeleer sprake van geraffineerde handigheid te zijn. Was de werkelijk geniale Pestalozzi den professor te revolutionair? Wilde deze zich met hem niet volkomen vereenzelvigen? Daar Pestalozzi dood was en iets heel bizonders moest zijn geweest, kon hij natuurlijk gerust worden gehuldigd. Maar het had blijkbaar zin om tegelijk - en hoe - het oranjehuis erin te betrekken. Zou dit anders wellicht hebben kunnen twijfelen aan Casimir's loyaliteit? Of - want het moet toch iets beteekenen - diende het slechts ter exhibitie van een monsterlijk memorie? Prachtige examenvragen: Hoe oud was Willem Drie, toen Pestalozzi stierf? Hoe oud was koningin Victoria, toen Casimir werd geboren? Zooals alles wat Midas aanraakte, tot goud werd, wordt alles, wat Casimir neerschrijft, tot een leugen. Het eerst kussen van het beste, om het daarna te verraden, is bij dezen auteur tot een afschuwelijke ziekte geworden. Men zou er liever niet over spreken, en hem ongehinderd den dood tegemoet laten gaan, werd dit ‘sokratisme’ niet door de meest gelezen nederlandsche courant gepubliceerd, en zijn woord niet verslonden als een nieuw evangelie. Duizenden menschen loopen er blijkbaar in, en slikken zijn geknoei voor zoeten koek. | |
[pagina 453]
| |
Honderden willen hem bewust niet anders, indien niet voor zichzelf, dan voor de groote massa. Het oordeel van veel Telegraaf-lezers is reeds zoo vervalscht, dat zij Casimir niet maar verdragen, doch hem zelfs aanvaarden, huldigen. Lees de volgende advertentie uit de hem patroneerende courant:
Het dreigt op een soort cultus uit te loopen. Het nederlandsche volk begint zoo te casimieren, dat het hoogstens nog door een dosis bittere waarheid kan worden genezen. Wat Judas ééns deed, doet Casimir voortdurend. De eerste had berouw, en hing zich op. De laatste blijft maar leven, en wordt gelukgewenscht. Het is Judas' eer, dat hij zich ombracht. Het is de smaad van Casimir, dat hij durft voortbestaan. Kortom, wanneer zal Casimir den weg van Judas gaan? Niet lichamelijk - dat is bijzaak, al is het óók geoorloofd - maar moreel vooral. In ‘De blinde Loods’ ontmoet een mensch aan een vroeger vaak bezochten vijver een leugenachtig-gevoelig eindeloos pratend wezen. Plotseling herkent hij dit: het is zijn oude zelf. Hij kan diens quasi-diepzinnig gezaag ten slotte niet meer verdragen. Hij grijpt het hem vreemd geworden vroeger leven plotseling aan, en verdrinkt het in denzelfden troebelen kom, waarbij hij vroeger placht te denken en te droomen. Zoo brenge een werkelijk ‘nieuw’ geworden Casimir zijn eigen verleden om. Daarnà zal hij eerst waarheid kunnen spreken. In ‘De Telegraaf’?
ONEX - Genève, X-'27. V. HUSZAR - BEELDEND-RECLAME-COMPOSITIE
FILM LITHO 1927 |
|