Internationale Revue i 10 1927-1929
(1978)– [tijdschrift] Internationale Revue i 10– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Lod. van Mierop
| |
[pagina 141]
| |
‘Onze Regeering heeft altijd verzuimd om hen, die geroepen zijn om misdadigers te beoordeelen en te behandelen, inderdaad voor hun uiterst moeilijke taak bekwaam te maken; men heeft nooit willen inzien, dat hier, als op elk gebied van menschelijk kunnen, de wetenschap een woord heeft mee te spreken en dat veronachtzaming van de resultaten der wetenschap op bittere teleurstelling moet uitloopen. Doordat men de wetenschap van den mensch, speciaal die van den misdadigen mensch negeert, is zoowel de berechting als de behandeling van misdadigers nog beneden peil. Dit komt der menschheid duur te staan, niet in de eerste plaats aan dat deel der menschheid, dat actief aan een en ander deelneemt of dat buiten deze dingen staat, maar vooral aan dat deel, dat aan die berechting en behandeling is onderworpen. Ondoelmatige straffen en onoordeelkundige behandeling tijdens en na de straf kunnen daarvan het gevolg zijn, tot groot nadeel voor de slachtoffers, hun naaste betrekkingen en de maatschappij. - Hoe kan men het voor zijn geweten verantwoorden, dat men lieden, die machteloos overgeleverd zijn, maar steeds blijft behandelen naar methoden die men als onvoldoende kent?’ (blz. 16). En elders (blz. 19) nog deze uitspraak: ‘Ik acht de celstraf in haren tegenwoordigen vorm en in haar karakter van universeel middel tegen de misdaad verfoeilijk.’ De schrijver begint met er op te wijzen, hoe men tegenwoordig tegenover het celstelsel met z'n vele tekortkomingen, de openluchtgevangenis te Veenhuizen bovenmate gaat roemen. Aan de hand van daarover gepubliseerde uitspraken toont hij dan aan, dat deze oppervlakkig en vaak zeer weinig steekhoudend zijn. Hij wil niets ten nadele zeggen van de proef die te Veenhuizen genomen wordt, maar hij waarschuwt tegen overdreven voorstellingen. Hij gaat dan de voor- en nadelen van de cel en de gezamenlike opsluiting tegenover elkaar plaatsen en komt tot zijn bekende konklusie: ‘De nadeelen van beide stelsels zijn voor een deel te vermijden door ze te verbeteren.’ Het belangrijkste punt, dat hij aanvoert is wel dit, dat wij vóór alles nodig hebben, ‘dat men een wetenschappelijken grondslag geeft aan de geheele berechting en behandeling van misdadigers’. Hij deelt dan mee, hoe men in België is te werk gegaan. ‘Aan alle groote gevangenissen is daar nu een goed ingericht laboratorium onder leiding van een psychiater. Alle gevangenen worden zeer uitvoerig volgens wetenschappelijke methoden, die voor alle laboratoria dezelfde zijn, onderzocht, ook de gevangenen der kleine gevangenissen. Deze gegevens doen dan overal dienst, terwijl ook bij de verdere leiding en regelingen, bijv. betreffende den arbeid, de psychiater een werkzaam aandeel heeft.’ Dit punt nu juist, dat hem als de grote en noodzakelike hervorming en verbetering van het bestaande stelsel, met behoud van de celstraf, voor ogen staat, doet anderen radikaal het bestaande stelsel verfoeien en totaal verwerpen, als zijnde den mens onwaardig, volslagen onpaedagogies en anti-sosiaal; en doet hen nieuwe wegen inslaan. Algemeen nog wordt het feit van de misdaad belangrijker geacht dan de toestand van degeen, die haar pleegde. Algemeen nog wordt de ‘misdadiger’ beschouwd als de zedelikslechte in plaats van als de ziels-zieke. Horen wij wat dienaangaande Dr. P. Bierens de Haan, spesialist voor zielsziekten en zich geregeld op het gebied der ‘misdadigen’ bewegend, verklaartGa naar voetnoot1): ‘Er is rechtstreeksch verband tusschen geestelijken gezondheidstoestand en maatschappelijk gedrag, tusschen zielsziekte en misdadigheid. Zielsziekte is conditio sine qua non voor kriminaliteit Dit moet telkens weer herhaald worden of is herhaling eigenlijk niet meer noodig, omdat de feiten te luide spreken? Wie deze opvatting nog voor een psychiatrisch dogma houden mocht en haar niet aanvaarden wil, hij ga mede naar de gevangenis, cel in cel uit en late zich inlichten en worde overtuigd.’ Deze diepe mensenkenner en bekwame psychiater, van wie ik nog wel meer zal aanhalen, | |
[pagina 142]
| |
ziet dan ook vereist een andere oplossing nl.: opvoedings-gestichten in plaats van gevangenissen. Dr. H. van der Hoeven Jr. sprak einde 1924 in een Amsterdamse Studenten-vereniging over ‘Psychopaath en maatschappij’, en wees toen op de grote verscheidenheid van psychopathise eigenschappen en op de veelsoortigheid der vergrijpen tegen de sosiale orde, die er het gevolg van zijn: ‘zoveel psychopathen, zoveel soorten van misdrijf.’ Met dit alles houdt de strafwet rekening volgens een systeem, waarbij allen over één kam geschoren worden en hetgeen op medies gebied vergeleken zou kunnen worden bij het toedienen van éénzelfde geneesmiddel (bijv. aspirine) voor alle kwalen. ‘Het bestaan van reclasseerings-instellingen bewijst dat ons strafstelsel onsociaal, schadelijk is. Hoe kan dat ook anders, als alle “misdadigers” ongeveer uit denzelfden voorraad “aspirine” worden bediend? - De misdaad wordt beschouwd als een feit, niet als een toestand, een uitvloeisel van ingewikkelde en langdurige wederzijdsche invloeden van een individu en een milieu.’ Hier is iemand aan het woord, die het strafbegrip te boven is gekomen, en voor wie de bestrijding van de sosiale kwaal, die misdaad heet, niets is dan een onderdeel van de sosiale gezondheidsleer. Dat voert tot heel iets anders. Het is het ochtendgloren van een nieuwe dageraad. ‘Psychopathenzorg zal moeten worden aangevangen, voordat de defecten van den psychopathischen (zielszieken) aanleg tot conflicten met den strafrechter hebben geleid.’ Daartoe is nodig kennis van de zielsziekten. ‘Deze kennis moet leiden tot maatregelen, waardoor psychopathen kunnen worden opgevoed tot een mate van weerstandsvermogen tegen de ongunstige maatschappelijke invloeden, waaronder wij nu eenmaal leven.’ Dringende eis van sosiale rechtvaardigheid en humanitair besef acht Dr. Van der Hoeven het tot stand komen van een uitgebreide organisatie van ‘maatschappelik werk’, waardoor de psychopaath van zijn prille jeugd af tot z'n dood toe gesteund en geleid wordt. ‘We moeten ophouden ons geweten te sussen met een reclasseeringssysteem, dat feitelijk niets doet dan op kleine schaal een beetje verzachten wat op groote schaal eerst roekeloos bedorven is.’Ga naar voetnoot1) Hoe goed sluit hierbij aan - tevens tegenover arts Van Mesdag het verder gevorderde standpunt aanduidend - deze uitspraak van Dr. P. Bierens de Haan:Ga naar voetnoot2) ‘Doch niets let ons ook een anderen weg in te slaan en vooruit te zien naar de tijden, waarvoor we strijden en die eenmaal dan toch komen zullen, waarin men over het gevangenis-stelsel oordeelen zal als wij nu over de destijdsche verpleging der krankzinnigen in boeien en dwangjakken. Het gaat daarbij om geheel wat anders dan het alternatief van gemeenschaps- of cel-behandeling; het gaat om de aanvaarding van het opvoedkundig beginsel tegenover de krimineelen. Twee methoden van behandeling - als ik wel zie - zullen daarbij op den voorgrond komen, zoo niet de eenige worden: het patronaat in de gewone samenleving, die uit den aard een zekere vrijheids-beperking zal inhouden; dit voor de lichtere gevallen. En daarnaast de interneering in opvoedkundig opgezette gestichten voor de minder lichte.’ In aansluiting op de uitlating van Dr. Van der Hoeven aangaande de reklassering, zijn zeker de volgende opmerkingen van Dr. P. Bierens de Haan van belang.Ga naar voetnoot3) ‘De verantwoordelijke taak van den psychiater bij de reklasseering is daarbij: vooral het inleiden van het werk, maar daarna ook het kontakt houden er mede. De psychiater moet telkens den reklasseerder-van-vak inlichten over den aard en de motieven van den ander: hij moet de psychologische analyse verrichten. | |
[pagina 143]
| |
Mij dunkt, zoo, met den wetenschappelijken, dat is hier: psychologischen, grondslag alleen komen we op weg naar een dieper gaande, werkelijk opvoedende reklasseering, dieper gaand dan veel goed bedoelde bemoeiing van heden. En inderdaad, het werk behoeft er niet minder groot-menschelijk door te zijn, dat de grondslag wetenschappelijk is! Zien we eerst de wereld rond of er al wat bestaat van psychologisch opgezette reklasseering; maar dan worden we teleurgesteld. Voor zooverre ik heb kunnen nagaan is er in geheel Europa nog niets van te vinden....En in Amerika, het land waar de psychologie zoo in eere is, lijkt het niet veel beter te zijn.... ‘Vragen we ons dan af, als er nog niets is, hoe het wezen moet. Twee wegen kunnen we daarbij inslaan. In de eerste plaats kunnen we ons afvragen wat bij de bestaande wetgeving nu reeds te verwezenlijken zou zijn. Welnu, als men met een krimineel in aanraking komt, zoo zou men aanstonds met hem aan het werk willen gaan, maar in de overgroote meerderheid der gevallen kan dat niet: de man moet eerst zijn gevangenisstraf doorzieken en daaronder nog meer afzakken. Dat is juist de fundamenteele fout, dat straffen en reklasseeren twee verschillende, elkaar ook in den tijd volgende, momenten zijn.’ En hoort nu de betreffende noot, van onschatbare waarde om het elkander-uitsluitende van straf en opvoeding in het licht te stellen, welke bij de laatste zin gevoegd werd: Dat voelde zeer juist een scherp onderscheidende jongen - hoe onredelijk in concreto ook - die weigerde met den direkteur over zijn reklasseering te spreken. ‘Want verdedigde hij zich later tegen me, ‘er zijn voor “ons” twee machten, die van de straf en die die je helpen willen. En die van de straf, die elk oogenblik gereed staan je hun macht te doen voelen, die doen beter maar niet over reklasseering te praten.’ Dr. B. d. H. zegt dan nog dat die prachtige instituten van voorwaardelike veroordeling en voorwaardelike in-vrijheidstelling moeten uitgroeien tot een werkelike voogdij, waarbij aan de hand van een psychologies rapport gewerkt moet worden. Ook is voor de jeugdigen kontakt met de psychiater nodig bij de gezins-verpleging, de gezins-voogdij en de gestichtsopvoeding. Hoe duidelik komt uit dit alles naar voren, dat bij een opvoedend optreden, op psychiatries-wetenschappelike grondslag, het straffend optreden niet alleen heel niet past, maar ook schade-toebrengend in de weg staat. Ondertussen komt arts Van Mesdag, omdat hij nog het bestaande stelsel wil handhaven, tot een opvatting als deze: ‘Bij de korte straf moet de afschrikking het voor een grooter deel doen dan de opvoeding, en is dus de cel meer aangewezen.’ (blz. 14) Laat ons goed voor ogen stellen, wat dit beduidt. Daarmee geeft hij het opvoedend optreden prijs voor 85% van alle gevangenen, want volgens zijn eigen opgaaf hadden in de periode van 1896-1906 slechts 15% der gevangenen straffen langer dan 6 maanden. En in de plaats daarvan aanvaardt hij de afschrikking, waaromtrent Dr. Clara Meijer-Wichmann verklaarde: ‘het afschrikkingsbeginsel zal ook thans fiasco maken, gelijk het dat ten allen tijde gedaan heeft.’ (blz. 58) en elders: ‘De gevangenis kan niet verbeteren. Kan zij dan afschrikken? Weinig. Rijzing en daling van de criminaliteit worden in hoofdzaak door heel andere oorzaken bepaald dan door de inwerking der straf; dat is toch waarlijk in de oorlogsjaren weer gebleken; dat blijkt ook bij voortduring uit het groot aantal recidivisten. Maar bovenal is dat heele afschrikkingsbeginsel onzedelijk, omdat het menschen alleen als middel beschouwt.’ (blz. 67)Ga naar voetnoot1) Omdat de heer Van Mesdag nog niet het onhoudbare van het strafbegrip inziet, en daarmede het onhoudbare van de strafrechtspleging, ziet hij zich dus aangewezen op de twee stelsels van opsluiting: gezamenlik, en afzonderlik in de cel. Hij is niet ongevoelig voor het vreselike van de celstraf en hij staat niet onsympathiek tegenover het element der opvoeding, doch waar hij vindt dat bij een korte straf van eigenlike opvoeding niet veel sprake kan zijn (blz. 21), daar zitten ze dan nog maar het best opgeborgen in de cel, waar | |
[pagina 144]
| |
tenminste resultaat van de afschrikking valt te verwachten. Zodoende schuift hij van het een terug tot het ander, en weet tenslotte nog allerlei goeds in de cel te ontdekken. Zeker, hij ziet in menig opzicht gaarne een verbetering aangebracht, doch hij laat op blz. 22 nog eens nadrukkelik uitkomen, dat de cel niet is ‘zoo ontdaan van alle menschelijkheid als hare ondeskundige tegenstanders zoo gaarne willen doen gelooven.’ Dat wordt mij te kras, mij, die onlangs bij de beantwoording van vragen ener Enquête-kommissie o.a. schreef: ‘Een gevangenis is geen verblijfplaats voor mensen. Een verbetering wil hier zeggen: sloping van het gebouw. Het gehele stelsel deugt niet, is uit den boze, een belediging voor onze Menselikheid. Zogenaamde verbeteringen zijn vernisjes, het vergulden van de kooi, waardoor het nog langer duurt voordat de poorten radikaal gesloten worden.’ Daarom zal ik tegenover deze zijne zinspeling op overdrijving door ondeskundige tegenstanders eens een drietal uitspraken plaatsen van personen, die door hem zelf voor ten volle deskundig worden gehouden. De eerste is van Mr. A. de Graaf, ook in ‘De Vergetenen’Ga naar voetnoot1) afgedrukt, en luidend: ‘Ik ben overtuigd dat ons nageslacht precies zoo ijzen zal van de ontzettende wreedheid van onze tegenwoordige straffen, als wij ons ergeren over pijnbanken, ketels met kokende olie, waterdruppels op het voorhoofd tot men krankzinnig was etc. Zij zullen zeggen: ‘de celstraf was erger, alleen maar zij hebben het niet geweten.’Ga naar voetnoot2) De twede is van de psychiater Dr. P. Bierens de Haan: ‘Het cel-systeem is niet alleen zoo vreeselijk in zijn toepassing, maar ook zoo volslagen onpaedagogisch van opzet, dat bestrijding inderdaad overbodig is. Op den geestelijk gezonde moet de celstraf, lichamelijk en geestelijk reeds slecht werken, demoraliseerend en verslappend, hoe veel meer dan op hen, op wie zij in de overgroote meerderheid der gevallen wordt toegepast, allen geestelijk-invalieden; daarbij voor het meerendeel jonge jongens en die met weinig denk-leven, weinig kultuur en veel behoefte aan beweging. Denkt men zich wel genoeg in de neerdrukkende verveling in de cel, bijv. op de stille Zondagmiddagen? Ziet men onder de oogen, wat in sexualibus hier gekweekt wordt? Bedenkt men hoe hier alle nog voorhanden initiatief, verantwoordelijkheid, zelfstandigheid afgestompt wordt? - Indien het ons streven was de misdadigers te demoraliseeren, dàn was de celstraf aangewezen: met of zonder bloemen!’Ga naar voetnoot3) Als derde uitspraak hetgeen 16 Desember 1923 in ‘De Telegraaf’ te lezen stond: ‘Een jarenlange ervaring had hem (de direkteur van het rijksopvoedingsgesticht J. Klootsema) geleerd, dat de cel als zoodanig niet te verbeteren is, omdat het principe waarop de celstraf berust absoluut foutief is.’ Verder klinkt het mij toe als een hoon, wanneer arts Van Mesdag, opgetogen over de prachtige eigenschappen der mensheid, in dit verband op blz. 8 durft schrijven: ‘In de eerste plaats heeft de mensch een enorm aanpassingsvermogen: hij weet het onder de allerongunstigste levensomstandigheden uit te houden....Zoo komt de mensch zelfs den moordenden dierlijken oorlog te boven. Zoo handhaaft hij zich in het onnatuurlijke bestaan in de cel.’ Maar vraag niet hoe hij de oorlog - en we denken onwillekeurig aan de laatste grote - te boven komt, indien hij tenminste niet één is onder de vele miljoenen, die men als gesneuvelden en gemisten aanduidt. Ja hoe, als hij soms mocht behoren onder de miljoenen meer of minder erg verminkten, zenuwzieken, arbeidsongeschikten, zedelik-gebrokenen, stoffelik-geruïneerden? Ja, hoe, als hij zelfs behoren mocht tot de neutrale landen, wat bijv. betreft een verruwing, een tuchtlozer worden, een morele inzinking. Ja, het klinkt mooi: te boven komen, iets dat in zichzelf dood en vernietiging is. En op diezelfde wijze zich handhaven in het cel-bestaan, hetgeen niet anders dan levens-sloping is, naar lichaam en | |
[pagina 145]
| |
ziel. Over dit laatste hoorden wij reeds van Dr. Bierens de Haan. Wat het lichaam betreft, deze uitlating van arts Putto in het ‘Maandblad voor Berechting en Reclasseering’ (II, blz. 281): ‘(Cornet) wijst er op, dat in de gevangenissen de sterfte aan alle ziekten, in het bijzonder aan tuberculose zeer veel hooger is dan van de vrije bevolking.’ | |
IIIDe z.g. ‘psychopathen-wet’ demonstreert de beginsel-strijd, de worsteling tussen het oude en het nieuwe standpunt. Van regeringszijde wordt nog volledig het oude standpunt ingenomen, het vergeldings-begrip gehuldigd: het gaat om het straffen van schuldigen. De ideeën van het nieuwe standpunt zijn steeds verder en in breder kring voortgedrongen. Ook daar waar men ze niet in hun volheid aanvaardt, doen ze mee in de bepaling van een levenshouding tegenover hen, die wij ‘misdadigers’ noemen. Reeds 20 jaar geleden kon Dr. Aletrino - met verwijzing naar Lombroso's baanbrekend werk van 1876Ga naar voetnoot1) en de daarop gevolgde kongressen voor kriminele anthropologie, naast de jaarlikse rapporten der Elmira-inrichtingen - schrijven:Ga naar voetnoot2) ‘In plaats van het dogma van den vrijen wil is de op wetenschappelijke gronden steunende opvatting gekomen, dat de daden van den misdadigen mensch, evengoed als die van den niet-misdadigen, een gevolg zijn van aanleg en omstandigheden. Deze opvatting, zoo hemelsbreed verschillend van de vroegere, is de grondslag waarop men een veranderde behandeling van den misdadiger wil laten rusten. Geen straf meer als vergelding, als wraak, maar verbetering door opvoeding van den misdadiger. En deze opvoeding niet alleen zedelijk, maar ook lichamelijk, maatschappelijk en geestelijk.’ En mogen sindsdien allerhande opvattingen niet ongewijzigd zijn gebleven, ze zijn naar hun wezen gebleven in dezelfde ontwikkelingslijn van het menselik bewustzijn, welke voert van de schuldige, straf-behoevende boosdoener tot de ongelukkige, verzorging-en-opvoeding-behoevende zielszieke. De invloed der herediteit volgens de theorie van Lombroso en de invloed der omgeving en omstandigheden volgens de theorie van Lacassagne vinden wij verenigd terug in de degeneratie-theorie van Morel. Maar wanneer dan de gewoonte-misdadiger (de krimineel) gezien wordt als gekomen te zijn onder invloed van z'n aanleg en omgeving, niet in de eerste plaats tot de daad waarvoor hij terecht staat, maar in een toestand van zielsziekte (licht of zwaar), van ontaarding, van gemis aan voldoende weerstand tegen de gevaren uit het maatschappelik leven, waaruit onder meer ook die en andere ontoelaatbare daden voortkomen, - dan zal men hem dus ook als een invaliede, als een zieke, een zielszieke moeten behandelen, verplegen, verzorgen en trachten op te voeden tot meerdere validiteit, tot groter weerstandsvermogen, tot meer normale zielsgesteldheid. In een zelfde verband zijn saam te vatten de alkoholisten, de prostituees, de vagabondeerders en de verkwisters. Tot 1925 was zulk een behandeling buitengesloten. Zoals Dr. Van der Hoeven het verklaarde: ‘De oorzaak ligt in het bekende art. 37; de strafwet is ingesteld op de toerekeningsvatbaarheid, niet op de reclasseeringsvatbaarheid.’ En pijnlik mocht ons allen wel in de oren klinken, wat hij daaraan vooraf deed gaan: ‘Wat doet de gemeenschap voor haar psychopathen? Niets. Wel doet ze iets tegen hen, n.l. hen straffen als ze iets tegen de “orde” misdreven hebben.’ Die geest van het nieuwe standpunt was al jaren lang tot uiting gekomen. Bij monde van verschillende psychiaters was met steeds meer aandrang een rechtvaardiger en menselike behandeling van de z.g. ‘misdadigers’ bepleit, en als eis aan de regering gesteld in haar anti-sosiaal strafstelsel een verandering aan te brengen, in overeenstemming met het tegen- | |
[pagina 146]
| |
woordige standpunt der wetenschap en met ‘het heilige recht der hulpelozen op verzorging en bescherming’. Hoe scherp wordt het verschil van gezindheid tussen het nieuwe en het oude standpunt getekend in deze woorden van Dr. Bierens de Haan: ‘Op het beginsel alleen komt het thans aan. En dat staat vast. Want dit is het beginsel: stimuleerend op te voeden. En daar moet het heen met de bestraffing der krimineelen; wat men aan den overkant, den kant der vergeldings-leer, daartegen ook inbrengt. Het is onmiskenbaar, dat er iets geheel nieuws is in dit beginsel; het is een nieuwe baan, en verzoening met het oude kan niet. Hier is ook voor transigeeren geen plaats.’ Doch in het bolwerk van het oude standpunt blijft men zich nog even schrap stellen tegenover de misdadige mens, als bij de beraadslagingen over het toen nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1881, toen van minister Modderman uitlatingen als deze werden vastgelegd: ‘Nooit heb ik beweerd, dat de straf wordt toegepast om te verbeteren.’ ‘De straf zal een gevoelig leed zijn, maar zij zal niet meer zijn een kwaad.’ Minister Heemskerk, reagerend op de moderne theorieën over zieken, die verpleging behoeven, doet weten dat de mogelike behandeling van een ziekte-geval daarmee de straf geenszins opheft, die in ieder geval te voltrekken blijft, omdat aan de idee der vergelding niet te kort mag worden gedaan. Daar hebt ge de beide standpunten, het oude en het nieuwe, tegenover elkander. De worsteling moet hier wel hevig zijn op het gebied van het menselik bewustzijn. Het ligt voor de hand, dat niet één van beide zich in volheid kan laten gelden, het oude niet meer, en het nieuwe nog niet. Doch tevens ligt het in de rede, dat het proses van vermenseliking, dat nu eenmaal werkzaam is, en door geen oer-instinkten in z'n langzame, maar dan toch gestadige voortgang valt tegen te houden, op het gebied van het overgangsstandpunt, zoveel menselik idealisme, initiatief, sosiale gezindheid en een meer psychologies-georiënteerd-staan heeft weten los te maken, dat de eis van de invalieden-zorg-idee niet langer genegeerd kon blijven worden door de vergeldings-idee der machthebbers. Maar zo hebben wij het dan ook te beschouwen, dat die z.g. psychopathenwet tot stand gekomen is. Als een afgedwongen wet. Langer tegenhouden ging wel niet. Ja, zelfs dàt blijkt in de praktijk nog toegepast te worden. 28 Mei 1925 heeft ze namelik in het Staatsblad (221) gestaan, doch tot op heden is de in-werking-treding - op een nader bij K.B. te bepalen tijdstip - achterwege gebleven.Ga naar voetnoot1) Vanzelfsprekend, dat een zó tot stand gekomen wet, enerzijds een nieuwe mogelikheid heeft geschapen, maar anderzijds ook zo is ingericht, dat deze in de praktijk op z'n zuinigst kan worden toegepast, terwijl de straf op grond van het vergeldingsbegrip behouden is gebleven. Toch is die nieuwe mogelikheid als begin weer heel wat waard, omdat zij een opening heeft gemaakt naar de zijde van zieken-behandeling en invalieden-zorg. Waar dadelik tegenover staat, dat, behalve weinig te verwachten toeschietelikheid van de zijde der regering, bedoelde invaliedenzorg op z'n smalst blijft d.w.z. eerst gaat aanvangen nadat door de invalieden-aan-hun-lot-overlating de strafrechter er bij te pas gekomen is. Zodat aan een wel-begrepen invalieden-zorg, die aan een verpleging en een poging tot genezen een trachten-te-voorkomen paart, in deze wet geen aandacht is geschonken. Waardoor dus niet tot haar recht kan komen de kern van deze invalieden-zorg, waarover Dr. Van der Hoeven zich in het laatst van 1924 als volgt heeft uitgelaten:Ga naar voetnoot2) ‘Psychopathenzorg zal moeten worden aangevangen, voordat de defecten van den psychopathischen aanleg tot conflicten met den strafrechter hebben geleid. En volgens de bekende medische regel, dat een scherpe diagnose voor een rationeele therapie onontbeerlijk is, zal kennis van de psychopathie als zoodanig en van het | |
[pagina 147]
| |
psychopathische individu in concreto tot de onontbeerlijke propaedeusis behooren. ‘Deze kennis moet leiden tot maatregelen, waardoor psychopathen kunnen worden opgevoed tot een mate van weerstandsvermogen tegen de ongunstige maatschappelijke invloeden, waaronder wij nu eenmaal leven. ‘Er is niet zoo veel humanitair gevoel voor noodig om tot de overtuiging te komen, dat onze psychopathische medemenschen, de leprozen onzer moderne samenleving, recht hebben op onze hulp en bescherming voordat wij ons tot hen neerbuigen als het te laat is.’
Na deze algemene beschouwing mogen enige meer bizondere opmerkingen volgen Tot nu toe bestonden er voor de strafwetgeving in ons land slechts twee rubrieken van mensen: de vol-toerekenbaren en de in het geheel niet toerekenbaren d.w.z. de krankzinnigen. Steeds meerderen is het duidelik geworden, dat men met deze verdeling onrechtvaardig te werk gaat. Een zeer grote groep van ‘misdadigers’, die niemand tot de krankzinnigen zal rekenen, mag evenmin als vol-toerekenbaar worden aangemerkt. Nu is dit de nieuwe mogelikheid, door de ‘psychopathen-wet’ geschonken, dat er plaats is ingeruimd aan een derde rubriek, tussen de beide genoemde in: van de ten dele ontoerekenbaren, of wilt ge ze noemen: van de gedeeltelik-toerekenbaren, voor wie nu een verplegings-mogelikheid is opengesteld. Juriedies spreekt men aangaande deze laatste rubriek van de: misdadige psychopathen. Dit zeg ik hier met opzet, omdat zoals Dr. Bierens de Haan opmerkte in zijn artiekel ‘Psychopathie, krankzinnigheid, kurateele’Ga naar voetnoot1), psychopaath evenmin als krankzinnig een pathologies begrip is, verband houdend dus met een bepaalde ziektetoestand, doch een juriedies begrip, zodat men ‘niet psychopaath wordt door natuur-noodwendigheid, maar krachtens rechterlijke uitspraak’. Waar het nu algemeen gebruikelik is, in verband met deze wet, de term ‘psychopaath’ en ‘psychopathen’ te bezigen, wil ik hier tegelijk opmerken, het een verzuim te achten, dat het juriedise begrip ‘psychopaath’ in deze wet geen omschrijving heeft gevonden, ook al komt in de formulering enkel voor: ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelike storing der geestvermogens’. Waar toch voor de medicus, inzonderheid de psychiater, de psychopathie niet als een ziekte of een groep van ziekten bestaat, waarvan dus evenmin de symptomen zijn op te geven, ligt het voor de hand, dat deze term aanleiding moet worden tot allerhande, nimmer gunstige, verwarring en de grootste willekeur. Hoe gewichtig dit punt is en hoevelen deze groep der gedeeltelik-toerekenbaren wel omvatten moet, kan o.a. blijken uit het oordeel van Dr. Bierens de Haan, dat voor alle kriminaliteit (= gewoonte-misdadigheid) zielsziekte de noodzakelike voorwaarde is. Een desbetreffende uitspraak luidt: ‘De krimineel, dat is de gewoonte-misdadiger, is een zielszieke in eenigen, pathologisch meestal lichten graad en in eenigen vorm; er is in hem te kort aan verstand, wilszwakte, een ziek fantasie-leven of welke afwijking ook. En het zijn zijn geestelijke gestel, zijn omstandigheden en de sociale verhoudingen (de opvattingen en de gewoonte zijner klasse-genooten) samen en in telkens wisselende verhouding, die tot zijn wangedrag geleid hebben. Er is rechtstreeksch verband tusschen geestelijken gezondheidstoestand en maatschappelijk gedrag, tusschen zielsziekte en misdadigheid.’ (Wordt vervolgd) |
|