Indische Letteren. Jaargang 36
(2021)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||
Een zinloze dood in het laatste restje tropisch Nederland
| |||||||
[pagina 164]
| |||||||
schappelijke verhandelingen en reisverslagen tot rapporten van militaire expedities, maar dat Nederlandstalige bellettrie over Nieuw-Guinea schaars is. Als verklaring hiervoor noemt Van den Berg het ‘getalscriterium’: voor de Indonesische onafhankelijkheid woonden en werkten er relatief weinig Nederlanders. Vanaf 1950 nam het aantal Nederlanders toe, omdat men het eiland in hoog tempo toegankelijk wilde maken voor exploitatie. Dat heeft geleid tot verschillende publicaties: F. Springer (pseudoniem van Carel Jan Schneider) schreef over Nieuw-Guinea in de verhalenbundel Bericht uit Hollandia (1962), Enno Develing in Voor de soldaten (1966), Aad Nuis in De balenkraai. Kroniek uit Oud-Nederlands-Guinea (1967) en Bouke B. Jagt in de roman De muskietenoorlog (1978).Ga naar eindnoot3 Peter van Zonneveld schreef in 1995 het artikel ‘Nieuw-Guinea in de literatuur. Een andere visie op het kolonialisme’, waarin hij aan de hand van Springers verhaal ‘Zaken overzee’ de aparte plaats van Nieuw-Guinea binnen de Indische letterkunde aan de orde stelt. Hij benadrukt dat Nieuw-Guinea nooit een kolonie was waar voor Nederlanders veel te halen viel; het was vroeger vooral bekend vanwege het strafkamp Boven-Digoel, waar Indonesische nationalisten naartoe werden verbannen. Nieuw-Guinea was veel minder toegankelijk dan de overige gebieden in de archipel. Wie er voor de oorlog naartoe gestuurd werd, als ambtenaar of als militair, beschouwde dat zelden als een vreugdevolle gebeurtenis. Ook nadien bleef de afstand tussen kolonisator en gekoloniseerde er veel groter dan elders: ‘van wit pak tot peniskoker’. De katholieke missie en de protestantse zending speelden er wel een belangrijke rol. In de verhalen overheersen bij de Nederlanders gevoelens van schaamte ten opzichte van de Papoea's, ‘wie, - veel te laat - uitzicht werd geboden op een zelfstandigheid die niet kon worden waargemaakt’. Van Zonneveld concludeert op basis van dit alles dat de Nieuw-Guinea-literatuur ‘een andere visie op het kolonialisme vertoont’. In zijn conclusie benadrukt hij dat deze literatuur meer omvat dan alleen literaire fictie, waartoe Joop van den Berg zich beperkte. Er bestaan ook avonturenromans, kinderboeken en memoires over Nieuw-Guinea.Ga naar eindnoot4 Aan de Nieuw-Guinea-literatuur kan nu een onbekend verhaal worden toegevoegd: ‘Uit en thuis’ van Arnoldus Jacobus Maria (Noud) Scheepers (1939-2018). Enige tijd geleden kreeg ik van zijn weduwe, Janine Spitz, een kopie van deze nooit gepubliceerde tekst. Dit semi-autobiografische verhaal vertelt de geschiedenis van een jongeman die in 1962 als militair naar het eiland wordt uitgezonden. In dat opzicht is het verwant aan andere boeken waarin het soldatenleven centraal staat, in de tijd dat de spanning met Indonesië opliep, zoals in de boeken van Develing, Nuis en Jagt. Voordat ik nader inga op de context en de inhoud van het verhaal, vertel ik | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
eerst wie Noud Scheepers was. Hoewel hij 45 jaar ouder was dan ik, zijn we bijna twintig jaar bevriend geweest. | |||||||
Een leraar als vriendIk ontmoette Noud Scheepers aan het begin van het schooljaar 1998-1999, toen hij in de derde klas mijn leraar Nederlands werd op het Bernardinuscollege te Heerlen. Het was zijn laatste jaar op school; hij werkte er sinds 1966. Korte tijd later ging hij - vanwege tropenjaren die dubbel telden - met pensioen. Als leraar maakte hij op mij een onvergetelijke indruk. Alleen zijn uiterlijk al was legendarisch. Behalve een broek en geruite trui droeg hij sandalen met wollen sokken, waarmee hij met gezwinde pas door de school liep. Voordat de les begon, wachtte hij de leerlingen op in de deuropening van het lokaal. Zodra de bel ging, sloot hij met militaire discipline de deur. Wie een paar seconden te laat was, kwam er niet meer in. ‘Meneer Scheepers’ was altijd in het lokaal te vinden, ook in de pauze, want hij hield er niet van tussen zijn collega's in de docentenkamer te zitten. Berucht was zijn strijd tegen de ‘rookkamer’. Zelf had hij, zo vertelde hij me ooit, toen hij op 22 december 1971 hoorde dat Godfried Bomans (een notoire kettingroker) was overleden, nooit meer een sigaret aangeraakt. Op het Bernardinuscollege voerde hij een verbeten strijd tegen zijn rokende collega's. Dat eigenzinnige en compromisloze sprak me erg aan. Er deden ook allerlei verhalen over Scheepers de ronde. Zo zou hij aan gewichtheffen doen. Later heb ik begrepen dat dit een overblijfsel was uit de tijd vóór zijn leraarschap, toen hij militair was. Als docent was Scheepers voor mij een voorbeeld: streng, rechtvaardig, veeleisend en erudiet. Hij was het die mij enthousiast maakte voor de literatuur. Hij stimuleerde me om verder te kijken dan de boeken die ik aan het begin van de derde klas las. Ook was hij bereid om mijn gedichten te lezen, wees hij me op goede boeken en prikkelde hij mijn belangstelling door artikelen voor me te kopiëren. Door zijn toedoen ging ik elke vrijdagmiddag naar de lokale boekhandel om van mijn zakgeld een roman of dichtbundel te kopen. Door hem ook knipte ik artikelen uit de krant, omdat het handig kon zijn om die te bewaren. Alle boeken die ik van hem gekregen heb, zitten vol met knipsels uit NRC Handelsblad. Geïnspireerd door mijn leraar legde ik me toe op het schrijven van grafschriften voor medeleerlingen, omdat ik had gezien dat hij dat in elke aflevering van het personeelsblad Dubbelzout voor collega's deed. Later kwam ik erachter dat hij ook een | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
bundel vol limericks geschreven heeft, maar die kende ik toen nog niet. Hij schreef ook een epitaaf voor zichzelf, naar analogie van het grafschrift van De Schoolmeester: ‘Hier ligt Poot. Hij is dood’. Het luidt: ‘Hier ligt Noud, / allang steenkoud.’Ga naar eindnoot5
Noud Scheepers. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
Toen hij aan het einde van het schooljaar in 1999 afscheid nam van de school, vertelde ik hem na afloop van de les dat ik hem graag wilde blijven zien. Daarop nodigde hij mij uit om in de zomer een keer bij hem thuis in Heerlen langs te komen en dat deed ik sindsdien een paar keer per jaar. Een vast onderdeel van deze bezoeken was het bestijgen van de trap om zijn tot de nok toe met boeken volgestouwde stu- | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
deerkamer te betreden, waar hij decennialang vrijwel elke avond lezend doorbracht. Hier keek ik als leerling mijn ogen uit: niet alleen naar zijn indrukwekkende collectie zakhorloges en dolken, maar ook naar portretten van door hem bewonderde auteurs als Nietzsche, Céline en Hermans. Hij had een sterke voorkeur voor filosofische en pessimistische auteurs. In 2002 ging ik in Leiden studeren. Noud volgde mijn vorderingen met belangstelling. Vanuit mijn studentenhuis belde ik hem zo nu en dan op. Een hoogtepunt was toen hij in 2011 bij mijn promotie aanwezig was. Uiteraard had hij mijn dissertatie van commentaar voorzien. Ook nadien bleef hij al mijn manuscripten lezen. Omdat ik in Leiden woonde, zagen we elkaar niet zo vaak meer, maar de vriendschap was er niet minder hartelijk om. Hij gebruikte de short message service om me héél lange berichten te sturen. In 2014 werd hij ziek. Een operatie volgde, maar vier jaar later bleek de situatie uitzichtloos. In 2018 stierf hij op 78-jarige leeftijd. | |||||||
Een ongeval te Fak-FakScheepers was een gesloten en gevoelige man, die vrijwel niemand dichtbij liet komen. Toen hij in 1999 afscheid nam, verscheen er een interview met hem in het personeelsblad Dubbelzout. Daarin komt zijn gesloten en voor anderen (en voor hemzelf) soms lastige karakter duidelijk naar voren. Zo weigerde hij om ook maar iets over zijn jeugd mede te delen: ‘Dat is voorbij. Ik heb daar natuurlijk mijn herinneringen aan, maar daar kan iemand anders toch niet veel mee. En eigenlijk is dat ook te persoonlijk.’Ga naar eindnoot6 De auteur van het interview verklaarde zijn houding uit wat hij als militair had meegemaakt. Scheepers werd geboren in 1939 in Someren, in Brabant. In 1955, toen hij zestien was, ging hij in militaire dienst. Dat zou hem ingrijpend veranderen. Zijn diensttijd ervoer hij als zeer onprettig en deze vormde een ‘breukpunt in zijn leven’. Vooral de ruwe manier waarop militairen met elkaar omgingen, stoorde hem en tastte zijn geloof in de menselijkheid aan.Ga naar eindnoot7 Op zijn 23 ste werd hij als militair naar Nieuw-Guinea uitgezonden, naar de afdeling Fak-Fak aan de zuidwestkust, om het eiland te verdedigen tegen een Indonesische inval van Sukarno. Ondanks herhaaldelijke pogingen heb ik hem daarover nooit aan de praat gekregen. Ik heb hem meermalen gevraagd hoe hij zijn tijd daar had beleefd, maar meer dan dat het een zinloze verspilling van geld en energie voor een zinloze zaak was, wilde hij er niet over kwijt. Op mijn vraag wat hij er moest doen, antwoordde hij dat hij met een gemotoriseerde boot langs de kust pa- | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
trouilleerde. Toen realiseerde hij zich niet hoeveel gevaar hij liep, want de vijand kon overal zijn. Maar hij vervulde de hem opgelegde taak met ijzeren discipline, zoals hij later ook als leraar deed. Zijn weduwe vertelde me dat hij bevoorradingsofficier was en de administratie bijhield. Toen Nederland zich in 1962 terugtrok, moest hij ervoor zorgen dat alles wat niet mee terugging, zoals overbodige munitie, in zee werd gedumpt.
Noud Scheepers als militair op Nieuw-Guinea, 1962. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
Pas na zijn dood, en na het zien van de documentaire Geen dag zonder Fak-Fak (2008) van regisseur Kees Maaswinkel waarin oud-militairen over hun ervaringen vertellen, heb ik begrepen hoe traumatisch zijn verblijf in Nieuw-Guinea voor hem is geweest. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
In het interview merkte Scheepers op: ‘Nieuw-Guinea heeft een ander mens van me gemaakt.’ Veel meer wilde hij er niet over te zeggen, maar aan het einde van het gesprek bekende hij dat iemand op slechts enkele meters afstand was neergeschoten en na een zware doodsstrijd was bezweken. Het commentaar van de interviewer luidt: ‘Noud bloedt, maar de wonden mogen niet zichtbaar zijn.’Ga naar eindnoot8 Over die traumatische gebeurtenis heeft hij in al die jaren dat ik hem kende, met geen woord gerept. Verschilden wij toch te veel in leeftijd? Waarschijnlijker is het dat hij die ervaring voor zichzelf hield, omdat deze hem te zeer aangreep. Onlangs ben ik er meer over te weten gekomen doordat zijn weduwe me vertelde dat hij zijn ervaringen beschreven heeft in een verhaal dat nooit is uitgegeven en dat hij in de kast van zijn studeerkamer bewaarde. Daarin schrijft hij dat hij zich had voorgenomen om over het voorval ‘nooit iemand te vertellen hoe het gebeurd was, laat staan hoe hij het had ondergaan’. De hoofdpersoon van het verhaal komt thuis na zijn verblijf op Nieuw-Guinea en merkt dat iedereen - zijn moeder, zijn broer, de taxichauffeur - op de hoogte is van het ongeluk dat in Fak-Fak heeft plaatsgevonden, omdat er in de kranten over is geschreven. Wie nu in Delpher zoekt op het jaar 1962 met de trefwoorden ‘ongeluk’/‘ongeval’ en ‘Fak-Fak’, komt inderdaad berichten tegen over het voorval. Op 9 april werd er in verschillende landelijke kranten, zoals het Algemeen Dagblad, en in diverse regionale bladen melding van gemaakt. Zo lezen we in de Nieuw Guinea Koerier van die dag: Op 7 april [1962] heeft zich in de kazerne van de Kon. Landmacht aldaar een ernstig ongeval voorgedaan bij het wapenonderhoud. Door tot nu toe onbekende oorzaak ging plotseling een schot af, waardoor korporaal G.G.A. van de Laar dodelijk werd getroffen en soldaat C.A. Goes ernstig werd gewond. Korporaal Van de Laar werd dezelfde dag met militaire eer begraven, terwijl soldaat Goes werd afgevoerd naar Biak.Ga naar eindnoot9 Enkele dagen later volgden meer details over wat zich in de kazerne had afgespeeld: Het dodelijke ongeval dat zich daar heeft voorgedaan is veroorzaakt door een foutieve routinebehandeling tijdens wapenonderhoud. Bij het inzetten van een pistool met geladen houder werd een schot afgevuurd waarbij de dpl. sld. [dienstplichtig soldaat] Goes door de borst werd geschoten en de uittredende kogel daarna de dpl. kpl. [dienstplichtig korporaal] Van de Laar dodelijk in het voorhoofd verwondde. De sld. [soldaat] Goes is buiten levensgevaar.Ga naar eindnoot10 | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
Monument op Bronbeek ‘Ter nagedachtenis aan de Arnhemse militairen omgekomen in Nederlands Oost-Indië en Nederlands Nieuw-Guinea’, met daarop ook de naam van Van de Laar. Collectie Wikipedia.
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Ook in de documentaire Geen dag zonder Fak-Fak komt het ongeval ter sprake. De voormalige compagniearts W. Oosterveld vertelt daarin dat de soldaten 's nachts in de kazerne met een handgranaat onder het kussen en met hun geladen wapens aan het bed sliepen, voor het geval er onverwachts een ‘alarmsituatie’ zou plaatsvinden. Die wapens moesten natuurlijk ook regelmatig worden schoongemaakt: ‘Toen is er een wapen afgegaan en dat is door twee jongens heen geschoten in de kamer ernaast [...] Eentje door het achterhoofd, en [bij] de ander kwam het in de long terecht, met een longbloeding van jewelste. Die met het hoofd was natuurlijk meteen dood. De jongen met die longbloeding hebben we weten te redden, hij heeft het overleefd. De jongen die dood was, die is daar begraven, met ceremonieel, keurig.’ In de documentaire worden ook foto's getoond van de teraardebestelling en komen de nabestaanden van het slachtoffer - zijn oude moeder en broer - aan het woord. Ze tonen ook de kist die ze na zijn dood ontvingen, met daarin persoonlijke eigendommen als zijn kleren, bril, brieven en plunjebaal.Ga naar eindnoot11
Grafmonument van G.G.A. van de Laar op het Nationaal Ereveld Loenen. Collectie oorlogsgravenstichting.nl.
Het dodelijke slachtoffer, George Gerard Adolf (George) van de Laar, was 21 jaar oud en afkomstig uit Arnhem. Soldaat Goes uit Vleuten, die het ongeval overleefde, was twintig.Ga naar eindnoot12 Van de Laar was op 17 maart 1941 te Surabaya geboren en maakte deel uit van de eenheid C-6 BI/NNG. Zijn stoffelijk overschot werd in augustus 1962 overgebracht naar Nederland en herbegraven op het Nationaal Ereveld Loenen. Zijn naam staat ook vermeld op het monument ‘Ter nagedachtenis aan de Arnhemse militairen omgekomen in Nederlands Oost-Indië en Nederlands Nieuw-Guinea’ op Bronbeek.Ga naar eindnoot13 In de Nieuwsbrief van de Vereniging Nederlands Nieuw-Guinea Militairen 1945-1962 bekende in 2017 een veteraan uit Sorong, die liever niet met zijn naam vermeld wilde worden, dat hij bij herdenkingen op het Nationaal Ereveld Loenen altijd aan zijn kameraad Van de Laar dacht, die bij een ongeval om het leven was gekomen: ‘Ik denk dan, ook vandaag, terug aan het feit dat we beiden op dezelfde dag naar Nieuw-Guinea vertrokken. Hij kwam in Fak Fak terecht. Ik in Sorong. Ik kwam gezond weer terug. Hij liep tijdens wapenonderhoud een fataal hoofdschot op en werd uiteindelijk herbegraven op het ereveld Loenen.’Ga naar eindnoot14 | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Scheepers was ten tijde van het ongeval te Fak-Fak aanwezig op de kazerne. Sterker nog, hij bevond hij zich ‘op minder dan vijf pas van het stuiptrekkende lichaam’. Over die gebeurtenis gaat het verhaal ‘Uit en thuis’. | |||||||
De buitenstaanderHet typoscript van ‘Uit en thuis’ bestaat uit 41 A5-ringbandblaadjes. Het telt drie hoofdstukken en eindigt met een datering: december 1967-september 1984. Het wordt voorafgegaan door een motto: een grafschrift van de Engelse dichter Walter Savage Landor. Deze schreef het in 1845 onder de titel ‘Dying Speech of an Old Philosopher’ en het gaat over de totale zinloosheid van menselijk streven: I strove with none, for none was worth my strife;
Nature I loved, and, next to Nature, Art:
I warm'd both hands before the fire of life;
It sinks, and I am ready to depart.
Fak-Fak, Nieuw-Guinea, 19 augustus 1962. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Noud Scheepers te Fak-Fak op Nieuw-Guinea, 1962. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
Het eerste deel begint met de terugkeer uit Nieuw-Guinea van Henk Lattra. In zijn ouderlijk huis wordt zijn komst afgewacht. Zijn vader, een gepensioneerde rijksambtenaar, leeft niet meer. De laatste jaren had hij geen sprankje levensvreugde meer, al was hij, naar men zei, in zijn jonge jaren een ‘vrolijke uitgaander’ geweest. Waardoor zijn temperament zo bekoeld was, weet Henk niet. Het huwelijk? Zijn dagen bracht hij door met mijmeren, mopperen en naar buiten kijken. Hij verliet zelden het huis, dat hem ‘als een tweede opperhuid’ diende. Naarmate hij ouder werd, was zijn overgevoelige aard steeds meer aan de oppervlakte gekomen. Om het minste of geringste kon hij in hevige woede uitbarsten, wat ‘tot gewelddadige strafoefeningen tegen zijn kinderen leidde’. Daardoor was Henk van hem vervreemd. | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Overzee heeft Henk nagedacht over de herinneringen die zijn vader hem had nagelaten. Toen hij een kind was, gaf zijn vader, die een baard had, hem 's avonds een nachtzoen, waarbij zijn wang langs de zijne schuurde: ‘Hij vroeg zich af of iemand met zo'n huid nog wel normaal kon heten en hij vreesde het ergste.’ Ook was hij nooit vergeten hoe hij zijn vader een keer had zien urineren, wat hem onpasselijk had gemaakt: ‘Samen met het gedrag en de eigenaardige huid versterkte dit voorval zijn mening dat zijn vader een andersoortig wezen was, iemand van wie hij zich beter verre kon houden.’ Door zijn gedrag had zijn vader hem in de armen van zijn moeder gedreven, voor wie hij aanmerkelijk meer liefde voelde. Henk werd voor zijn militaire dienst uitgezonden naar Nieuw-Guinea. Al in het vliegtuig ernaartoe schreef hij de eerste brieven aan zijn moeder. Toen hij in ‘de Oost’ was, verlangde hij ernaar zo spoedig mogelijk huiswaarts te keren. Het contact met mensen viel Henk zwaar; hij zonderde zich af van zijn medesoldaten en het lukte hem niet om aansluiting te vinden. Na het werk, om twee uur 's middags, trok hij zich terug op zijn kamer en hij kwam er alleen uit voor het avondeten. Collega's probeerden hem bij de groep te betrekken, maar hij ‘volhardde in een stuurs zwijgen dat verontrustende en voor sommigen nogal komische vormen aannam. Hij was zeer zelfbewust, en volstrekt onberekenbaar.’ Om het minste of geringste kon hij uitbarsten in ‘enerverende driftbuien’, zodat de militairen hem links lieten liggen. Op een dag vond er een afscheidsfeest plaats voor degenen die de volgende morgen Fak-Fak zouden verlaten om naar huis te gaan. Henk weigerde naar het bal in de ‘mess’ te komen. Dit vonden zijn medesoldaten onacceptabel: ‘Hij was kennelijk een etterbult van hooghartigheid, die rijp was om doorgeprikt te worden.’ Al enkele dagen merkte Henk dat er iets broeide. Die avond volgde de confrontatie: De feestelijkheden waren al in volle gang. Hij lag vol angstige spanning op zijn bed te wachten. Het licht was uit. Zijn handen had hij achter het hoofd gevouwen. De jaloezieën, stijf dicht, lieten niettemin zwermen muggen door. Het was overdag drukkend heet geweest. Uit de slaapplaats van de papoea-werklui vlakbij klonken keelachtig verbasterde zanggeluiden, een vreemdsoortige mengeling van westerse melodie en oosterse monotonie, met gitaarbegeleiding. Als kind al had Henk zich buitengesloten gevoeld, ‘in de vaste overtuiging dat niemand hem zou helpen en dat alles alleen van hem afhing’. Nu had hij dezelfde ervaring en voelde hij zich machteloos en verongelijkt. Plotseling kwam een groep in kakibroek geklede soldaten de kamer binnen om hem op te halen: ‘Wel verdomme, | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Lattra, dooie-visjes-vreter, wat doe je nou hier? We komen je halen, je hoort erbij.’ Omdat verzet zinloos was, liet Henk zich meevoeren naar de mess: Voordat hij het goed en wel wist, was hij al opgenomen in een kring van joelende en juichende feestelingen, wezens van beiderlei kunne, gemaskerd en gekostumeerd, met sarong en kabaai en fopborsten en rieten rokjes, een kluwen van dampende en stampende lijven. Niet iedereen zocht zijn vertier in gehos en wederkerige bepoteling. Enkelen deden het koud buffet eer aan en onderhielden elkander met verlichte kout. Een groter aantal stond opeengepakt rondom een tapkast met een forse bierpomp. Een ervan was de commandant. Behalve de commandant zag hij ook een ‘logge man’ tegen het buffet hangen, ‘in de karakteristieke houding van een fluim’. Naast zijn militaire ‘distinctieven’ droeg hij vergulde kruisjes op zijn revers, waaraan men de zendeling herkende. Ook hij was door de feestvierders naar de mess gebracht. Toen Henk net in Fak-Fak was, had de man hem gevraagd of hij naar de kerk ging, hetgeen hij had ontkend. Dat die man nu niet ingreep, nu Henk voor zijn gevoel voor de wolven gegooid werd, stak hem: Hij werd binnen de kring getrokken en een travestiet met een zwaar aangezette indohuid, een meisjesachtig gezicht met zinnelijk gespannen trekken boven belust uitstekende laplippen, sloot hem begerig in zijn armen, terwijl van alle kanten fotolampen flitsten. Hij had nooit gedanst, had het ook nooit willen leren, van omgang op de dansvloer moest hij niets hebben. Het was of ze het wisten. Ze bestookten het rondklossende paartje met aansporingen en ophitsende kreten, die Lattra als een barbaarse kakofonie onderging. Na enkele draaiingen verloor hij alle grond onder de voeten en bleef hij, duizelig hangend aan het lijf van zijn verwoed voorttollende partner, verdwaasd op de been tot het einde van de initiatieritus. Toen de muziek zweeg, liet de ander hem los en week terug, alsof hij besmettelijk was - hij was z'n gevoel voor richting kwijt en met de handen ter hoogte van zijn middel, slap en trillend als de hulpeloos slaande vinnen van een vis op het droge, wankelde hij naar de bar. Zijn gezicht stond lijkbleek, zijn ogen starend alsof hij er niet meer bij was. De dagen erna werd er niet meer over het incident gesproken. Vrienden en kennissen ‘of wie daarvoor doorgingen’ liepen in een wijde boog om hem heen. De initiatierite was mislukt: ‘de kudde had hem uitgestoten als een vijandig element.’ Overdag verrichtte hij zijn werk, maar 's avonds sloeg de verveling toe, want er kwam niemand langs: ‘het was een barre leegte.’ In de mess vertoonde hij zich niet meer. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Alleen in de hitte van de middag, zo tussen twee en vijf, als de rest sliep, waagde hij zich wel eens in de buurt van de mess en ging hij met een glas ‘waterige citroenlimonade’ op een ijzeren bank zitten: De eerste keren had hij er een tweetal inlandse messbedienden aangetroffen, pikzwarte kroeskoppen, jongens nog, gekleed in een korte witte broek. Schuw hadden ze, elk met een zwerfkat tegen zich aangedrukt, naar hem opgekeken. Hij probeerde een gesprekje aan te knopen in een mengeling van Nederlands en Maleis, maar hij kon de juiste toon niet vinden en verschrikt namen ze de wijk naar hun armzalige onderkomen met stapelbedden, dat naast het mandihok lag en zo donker was dat er niets te onderscheiden viel. Ze hadden zich niet meer laten zien. Sindsdien zat hij er hele middagen alleen.
Noud Scheepers (rechts) op een bankje bij de kazerne op Nieuw-Guinea. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
De enige afleiding op zulke saaie middagen was een verpleegster die elke dag om drie uur de weg nam naar het missiehuis boven de kazerne. Zittend in de schaduw vroeg hij zich dan af hoe hij ooit aan deze tijd zou terugdenken en of hij dan wellicht | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
naar ‘dit godververlaten oord’ zou terugverlangen. Hierover mijmerend zag Henk zichzelf en zijn illusieloze levenshouding in het onherbergzame eiland weerspiegeld - ‘een land als leermeester van het leven, zo was het ongeveer’:
Een man en een groepje kinderen op Nieuw-Guinea. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
Nieuw-Guinea was toch alles wel beschouwd een barbaarse uithoek, onvruchtbaar en onherbergzaam, met een ondraaglijk klimaat van urenlange stortregens en verterende zonneschijn, woest en ledig. Het was van alle illusie ontbloot en genadeloos voor alles wat zwak en afhankelijk was, en juist daarom had het hem iets te zeggen. Wat was daarbij Nederland met zijn knusheid en culturele verfijning, met al die mensen die zin hadden in de dingen en de mensen die ze niet hadden, en die zin gaven aan al datgene wat ze half of niet begrepen. Hier was geen zin, hier heerste bittere noodzaak, en het was de inlanders aan te zien. Wie hier zijn tuintje onderhield, deed nog iets meer dan de levensgenieter die zich wijselijk niet met de verwikkelingen van de grote wereld inliet. Ze stond op hun gezicht te lezen, de aanklacht om het onbegrijpelijk harde lot dat geen moment rust liet. Wie hier maar lang genoeg woonde, ging het in het bloed zitten. | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Noud Scheepers op Nieuw-Guinea. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
| |||||||
Het ongevalNa de schets van het soldatenleven in Nieuw-Guinea wordt Henks thuiskomst beschreven. In de taxi die hem naar huis rijdt, denkt hij na over de beste strategie om zichzelf thuis overeind te houden, bijvoorbeeld door een paar sterke verhalen of anekdoten te vertellen om aan het beeld te voldoen van de ‘gebruinde held die de onbarmhartige tropenzon aan den lijve gevoeld heeft’. Hij wordt ontvangen door zijn moeder, die hem weinig hartelijk begroet. Zijn broer Hans blijkt de kranten te | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
hebben uitgespeld en te hebben gelezen over een ongeluk in Fak-Fak waarbij een dode was gevallen. Bij het onderhoud van de wapens was per ongeluk een pistool afgegaan, met rampzalige gevolgen. Het verbaast Henk zeer dat iedereen hier al van op de hoogte is. Die dag was hij tijdens de koffiepauze blijven doorwerken toen er een schot klonk, gevolgd door een hartgrondig gevloek. Zo snel hij kon, rende Henk naar de plaats waar iemand op de grond lag: Het slachtoffer, een lange magere knaap in een groen tropenpak, lag er te stuiptrekken in zijn bloed. Over de volle breedte van de manschappenkamers, die naast elkaar onder een dak lagen, verdrongen zich zijn kameraden, een lange galerij van bleke, ontstelde gezichten die geen stom woord zeiden. Geen van hen stak een hand uit, niemand deed een stap naar voren, het was of een schrikdraad iedereen op zijn plaats hield. Lattra knielde bij de stervende neer. Het welige zwarte haar zat vol bloed. Een gat was op het eerste gezicht moeilijk te vinden. Kijken waar het bloed uit gutste. De kogel was boven het rechter oor de schedel binnen gedrongen, moest op zijn baan dwars door het hoofd vitale delen verbrijzeld hebben, want hij was uiteindelijk op het linker jukbeen blijven steken, waar hij zich als een langwerpig hard bobbeltje onder de huid had afgetekend. Haastig probeerde hij een verband aan te leggen, maar het bloed viel niet te stelpen. Een officier stelde vast dat er niets meer aan te doen was en gaf opdracht het slachtoffer naar de ziekenzaal te brengen. Henk volgde: ‘Hij liep erbij als een slachter, zijn pak met bloed bespat, zijn handen rood tot aan de polsen, hij was blootshoofds.’ De commandant gebood hem in de keuken zijn handen te gaan wassen. Hierna wordt het verhaal weer naar het heden verplaatst. Thuis vraagt zijn broer aan hem of hij er ook bij was toen ze het lichaam van het slachtoffer overbrachten naar het vaderland, want hij had gehoord dat dit inmiddels had plaatsgevonden. Woedend dat hij gedwongen wordt te spreken ‘over al het gruwelijke dat hem onderste boven had gekeerd en nog zo sterk bezighield dat hij zich niet in staat voelde ook maar één luchtig woord te zeggen’, houdt Henk een tirade over de koloniale kwestie: De hele Nieuw-Guinea-affaire is een staaltje van grote politiek die om mensen niet maalt, een spel van politici die geen lering hadden getrokken uit de Indonesië-kwestie, die alle tekenen en waarschuwingen in de wind sloegen en eigenzinnig vasthielden aan hun zending ten koste van mensenlevens en materieel. Wat heb ik ginds toch een hekel gekregen aan dat soort lieden. | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
George Gerard Adolf van de Laar (1941-1962) (rechts). Collectie oorlogsgravenstichting.nl.
De dodelijk getroffen korporaal had nog een uur geleefd na het fatale schot, vertelt Henk. Enkele hospitaalsoldaten legden hem op een bed bij het raam en gaven hem een spuit morfine. Henk bleef tot het laatst bij hem. Het gekreun werd zachter en hield ten slotte op. Een autopsie volgde, waarbij de arts ook het onderlijf van het slachtoffer ontkleedde: ‘De penis was pimpelpaars als een kinderneusje op een winterse dag, het scrotum ingekrompen en verschrompeld: de wortelstok van het leven was kennelijk afgesneden.’ Henk staarde naar de wekker die aan het hoofdeinde doortikte, en het zou hem niet verbaasd hebben als die ‘om twaalf uur gescheld had bij wijze van hora est. Op dat tijdstip stierf hij’. Zes uur later werd hij begraven, met veel militair vertoon, al was de vijand nergens te bekennen. Er werden ‘zwaarwichtige lijkredes’ gehouden en saluutschoten afgevuurd. Na afloop werd er een drankje gedronken in de kazerne, waarbij - tot woede van de hoofdpersoon - de overledene vrijwel niet meer ter sprake kwam. Van de ‘second’ (plaatsvervangend commandant) kreeg Henk de opdracht om de bebloede kleding van het slachtoffer weg te gooien. Bovendien kreeg hij diens persoonlijke bezittingen in bewaring en moest hij diens correspondentie lezen, om te voorkomen dat er brieven tussen zaten die de ‘nagedachtenis van ouders en familieleden zouden schaden’. Brieven over vrouwen en amoureuze zaken moest hij er tussenuit halen en afgeven: ‘En zo zat ik te snuffelen in de levensberichten van een dode, van iemand die ik 's morgens nog met smaak had zien eten van een pisang goreng.’ De maanden erna ging alles gewoon verder. Enkele eenheden zwierven buiten Fak-Fak ‘in de wildernis rond, op zoek naar neergelaten parachutisten, of maakten lange verkenningstochten dwars door het schiereiland Onin, van de ene kust naar | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
de andere, naar Koagas en Kakas’. Henk hoorde bij de achterblijvers die de verbindingen onderhielden en bevoorraadden en wacht liepen. Op 15 augustus was het voorbij: ‘Ik zie ons nog in een dicht opeengepakte groep rondom de radio staan.’ Nederland zou zich terugtrekken en het gezag aan de VN overdragen. Alles was voor niets geweest: ‘Zelfbeschikking voor de Papoea's, waarvoor wij hadden te staan, dat doel was niet bereikt, maar er waren wel doden voor gevallen.’ Een van de laatste verrichtingen was de opgraving van de korporaal, waar Henk bij was:
Papoea op Nieuw-Guinea, Fak-Fak, augustus 1962. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
| |||||||
[pagina 182]
| |||||||
Om het graf heen was een scherm van jute opgezet, manshoog. Enkele mensen van de gravendienstgroep uit Sorong openden het graf. Pas toen ze op de kist stieten, zetten ze hun gasmasker op. De kist was nog goed maar het lijk niet meer. Dat bleek toen het deksel eraf ging, voor de identificatie. In keurig geperst uniform was hij erin gegaan, gewassen en gaaf van gezicht, het gitzwarte haar over het gapende letsel heen gekamd. Wat we nu te zien kregen, was een onooglijke brij in onherkenbare lappen en flarden gehuld, iets dat de afmetingen van een menselijk wezen had, maar daar hield het dan ook mee op. Van de tempel van de Heilige Geest, om het eens in hooggestemde katholieke termen uit te drukken, viel bitter weinig meer te bekennen. De overblijfselen werden in een speciale kist overgeheveld en afgesloten; de identificatie vond plaats op basis van het herkenningsplaatje om zijn hals. Onder het werk werd geen woord gesproken. In huize Lattra wordt gauw een ander, luchtiger onderwerp aangesneden: ‘De langverbeide Hollandse gezelligheid deed zijn intrede en allen voelden zich puikbest op hun gemak.’ Al spoedig komt ook zijn oudere broer met zijn gezin op bezoek, die hem vraagt of hij ‘in dat apenland’ een goede tijd heeft gehad. In de drukte van de samenkomst trekt Henk zich alleen terug in zijn kamer: ‘Eindelijk thuis.’ | |||||||
‘Mensendienst’Om tot rust te komen neemt Henk een bad, om zich te ontdoen van alle ‘militaire en koloniale en andere oneigen smetten en aanklevingen’. Het doet hem terugdenken aan de manier waarop hij zich in de tropen waste, ‘in een donker hok met een vettige, zeepachtige vloer, naast een evenmin reine hoge betonnen bak’. De bedoeling was om enkele ‘putsen water’ over je uit te storten, je in te zepen, en af te spoelen. Privacy was er niet; elk moment kon een collega zich bij je voegen. Henk maakte steevast gebruik van het ‘obscure celletje naast de koelieverblijven’, maar de meesten van zijn kameraden wasten zich op een andere manier. Ze gingen, voor iedereen duidelijk zichtbaar, ‘mandiën’ in de tuin van de mess: Daar stonden ze dan te zingen en te lachen, bruine, welgeschapen knapen met glimmende lijven waar geen onsje te veel op zat, die genoten van hun jeugdige kracht, van het water en de zon, en van elkanders mannelijke schoonheid. De | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
peniskoker, dat attribuut dat in de Baliemvallei nog zo in tel is, was niet nodig: de viriliteit was ook zo wel overtuigend genoeg en straalde er van alle kanten af.
Noud Scheepers. Collectie Weduwe Noud Scheepers.
In bad mijmert Henk over het onnozele katholicisme en de ‘roomse santenkraam’ waarmee hij is opgegroeid. In plaats van godsdienst kan er beter ‘mensendienst’ komen: ‘achting voor de mens die nuchter en redelijk is, die zijn hartstochten meester is en emoties beschouwt als de eerste stap op de verkeerde weg, die zijn plicht doet en opkomt voor de rechten van anderen, een bescheiden mens die liever lijden ondergaat dan lijden oplegt.’ Maar dit na te leven was makkelijker gezegd dan gedaan. | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Nadat hij zich geschoren heeft, roept zijn moeder hem voor het avondeten. Maar als beneden de deur plotseling met een harde klap dichtwaait door een tochtvlaag, kan Henk zich niet meer bewegen: Een ogenblik stond hij verstijfd van schrik, op het punt zijn bezinning te verliezen door opkomende angst voor iets schimmigs. Toen legde hij het scheerapparaat neer, sloot de badkamerdeur voorzichtig af en ging trillend over heel zijn lijf op de stoel naast het bad zitten. Het water was vuil, zeepvlokken en haren dreven erop, het was of een hele opperhuid in de tobbe achtergebleven was. In de badkamer denkt Henk na over de uitspraak van de Griekse filosoof Diogenes. Toen Alexander de Grote hem ontmoette en vroeg naar zijn grootste verlangen, wist hij niets beters te vragen dan of de ‘heerser van een wereldrijk’ een stap opzij wilde doen, omdat hij voor de zon stond. Henks enige wens was ‘dat het water snel en volledig door de afvoer zou wegvloeien.’ Daarmee eindigt het verhaal. Het is duidelijk: het vuil kan hij van zich afspoelen, maar de ervaring zal hem zijn leven lang vergezellen. | |||||||
‘I strove with none, for none was worth my strife’In het verhaal ‘Uit en thuis’ verwerkte Noud Scheepers de traumatische ervaring waarvan hij in 1962 getuige was geweest. Tal van kenmerken van de Nieuw-Guinea-literatuur zoals genoemd door Van Zonneveld, komen erin voor. Het ongeval is van invloed geweest op hoe Scheepers in het leven stond. Nieuw-Guinea wordt door hem voorgesteld als een desolaat eiland, ‘een barbaarse uithoek, onvruchtbaar en onherbergzaam’, waar de Nederlanders weer primitieven worden en waar het naakte bestaan, ontdaan van beschaving, aan de oppervlakte komt: rauw, onbarmhartig. Hier krijgt hij niet alleen inzicht in zichzelf, maar ook in de chaos en zinloosheid van het bestaan en in de vergeefsheid van alle menselijk streven (‘I strove with none, for none was worth my strife’, zoals het motto luidt). Met die opvatting toont hij zich verwant aan W.F. Hermans, die hij, zoals gezegd, bewonderde. Zoals de Tweede Wereldoorlog Hermans duidelijk had gemaakt dat beschaving niet meer was dan een laagje glazuur, zo werd Scheepers in Nieuw-Guinea geconfronteerd met het pure menselijke bestaan. Het enige wat de mens kon doen in dit nihilistische universum, waarin godsdienst geen functie meer had, zo maakt Scheepers duidelijk, was proberen een humanis- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
tisch ideaal in de praktijk te brengen, door zich bescheiden op te stellen en empathie te hebben met zijn medemensen. In de harde soldatenwereld was daarvan weinig te merken, zo had hij zelf kunnen vaststellen. Ook zijn thuiskomst in Nederland bracht geen verandering teweeg in die levensopvatting: de mens is een door en door egoïstisch wezen, zoals al blijkt uit het feit dat zijn familieleden geen begrip kunnen opbrengen voor wat hij heeft meegemaakt. Verwant met Hermans toonde Scheepers zich ook in de constatering dat de wereld onkenbaar is: het is voor de mens onmogelijk zijn medemens te begrijpen. Zo is zijn vader voor Henk altijd een vreemde gebleven, net zoals hijzelf een vreemde blijft voor zijn broers en moeder. Het lukt Henk niet contact te leggen met zijn medesoldaten, noch met de inheemse bevolking. Ten slotte kan men de morbide belangstelling voor dood en ontbinding die uit het verhaal spreekt, ook Hermansiaans noemen. Scheepers' verhaal toont duidelijk autobiografische trekken, zoals de beschrijving van zichzelf en zijn onvermogen om met zijn medesoldaten om te gaan. Volgens zijn weduwe waren er maar een paar jongens met wie hij kon praten. Ook in werkelijkheid zonderde hij zich in de kazerne te Fak-Fak af. Middagen lang zat hij te lezen, wat ongebruikelijk was en daarom werd afgekeurd. Op reis naar de tropen had hij vrijwel niets meegenomen. Zijn enige bezit was een kist vol boeken, vooral van Vestdijk, van wie hij iedere letter wilde lezen. De beschrijving van het ongeluk is ook op de feiten gebaseerd, evenals het gegeven dat hij verantwoordelijk was voor het verbranden van de kleding van het slachtoffer. Scheepers' weduwe vertelde me dat dit nog een onaangenaam staartje kreeg toen hij naar Nederland terugkeerde. De vader van de dode korporaal was verbolgen over de wijze waarop er door het ministerie was gehandeld, en nam het hem kwalijk dat hij de (bebloede) kleding niet bewaard had. Dat was pijnlijk voor Scheepers. Toen hij zich in 1955 aanmeldde voor een militaire dienst van zeven jaar, had hij het plan om na afloop bij te tekenen als beroepsmilitair. Door zijn ervaringen in Nieuw-Guinea liet hij dat idee varen. Scheepers was van plan om na zijn pensioen in 2000 nog een keer terug te gaan naar Fak-Fak. Maar het is er niet van gekomen. De reis was al geboekt, maar hij zegde die op het laatste moment af. Wellicht deinsde hij er toch voor terug om herinnerd te worden aan een zinloze dood in het laatste restje tropisch Nederland. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Bibliografie
Rick Honings (1984) is Scaliger-hoogleraar en verbonden aan het Leiden University Centre for the Arts in Society (LUCAS). Zijn onderzoek richt zich op de Nederlandse literatuur en cultuur van de achttiende en negentiende eeuw en op de Nederlands-Indische letterkunde. Momenteel leidt hij het NWO Vidi-project Voicing the Colony. Travelers in the Dutch East Indies 1800-1945. Hij is hoofdredacteur van Indische Letteren. |
|