Indische Letteren. Jaargang 35
(2020)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |||||
Hoe gaan wij in Indië met elkaar om?
| |||||
[pagina 129]
| |||||
Ko Ho Sing. Tekening in waterverf. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden/KlTLV, handschrift KITLV 409.
Het Bataviaasch Nieuwsblad is een niet-Indonesische stem. Het geval wil dat zich ook een Indonesische stem over Ko Ho Sing heeft laten horen. Dat is de uitvoerige kroniek die er, in het Javaans, van zijn leven gemaakt is. Het aangehaalde krantenbericht wekt vertrouwen als we zien dat de inhoud overeenkomt met wat wij in die kroniek lezen. Het wordt interessant als we een licht verschillende voorstelling van zaken ontdekken, niet door andere feiten - die zijn dezelfde - maar door een andere interpretatie van de feiten. Volgens het krantenbericht moest Ko Ho Sing op het | |||||
[pagina 130]
| |||||
laatst zijn hand ophouden. In de kroniek pakt Ko Ho Sing na afloop van de gijzeling de draad van zijn leven weer op, weliswaar minder uitbundig, maar niet minder comfortabel. Als zijn vrouw overlijdt, weten de gasten niet goed wat ze kunnen bijdragen, want Ko Ho Sing heeft alles al. Was hij nu arm of rijk? De crux zit hem in de slotregel van het krantenbericht: ‘van grootmoeders zijde geerfd’. De kroniek vertelt ons hoe dat in zijn werk is gegaan. Ko Ho Sing had zijn woonhuis vóór de gijzeling aan zijn moeder verkocht, om inbeslagname te voorkomen. Moeder liet bij haar overlijden, toen Ko Ho Sing nog vast zat, het huis na, uiteraard niet aan haar zoon maar aan twee kleinzonen. Na de gijzeling ging Ko Ho Sing daar weer wonen. Formeel was hij dus inwonend, maar alleen een buitenstaander zou het zo zien. Een vergelijking van wat in- en uitheemse bronnen over hetzelfde onderwerp te zeggen hebben, kan verhelderend werken, maar is niet de enige reden om naar de Indonesische stem te luisteren. Een andere reden is dat de Indonesische stem spreekt en informatie geeft over personen, gebeurtenissen en zienswijzen in de koloniale tijd waarover de Nederlandse stem zwijgt. Of die verzwegen onderwerpen de moeite waard zijn of niet, hangt van onze verwachtingen en doelstellingen af. De ene persoon, gebeurtenis of zienswijze interesseert ons meer dan de andere. Ko Ho Sing was geen openbare figuur als de sultan of de soenan, hij was geen vrijheidsstrijder als Diponegoro, geen kunstenaar als Raden Saleh. Hij was een particulier, zij het een opvallende particulier: hij was een bekende figuur, van Chinese afkomst, wiens leven soms nogal heftig is verlopen, een particulier bovendien van wiens leven een schriftelijk verslag bewaard is gebleven. Over deze kroniek gaat mijn artikel. Ik richt mij op twee vragen: waarover gaat de kroniek, en waarom is de kroniek geschreven. | |||||
De kroniekDe kroniek over Ko Ho Sing is bewaard in een oud handschrift, het enige dat er van de tekst bekend is. Dat handschrift, zonder plaats of jaar, is in 1970 met wat andere paperassen uit Ko Ho Sings nalatenschap door de bekende historicus H.J. de Graaf voor het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden gekocht van een zekere Liem Ek Lian uit Semarang.Ga naar eindnoot3 Het is nooit vertaald of uitgegeven.Ga naar eindnoot4 De tekst is geschreven in het Javaans, in Javaans schrift, in dichtvorm. De tekst is onvolledig, aan het begin door materiële schade (folio 1 ontbreekt), aan het eind doordat de afschrijver er voortijdig mee gestopt is: de tekst eindigt abrupt, er volgt | |||||
[pagina 131]
| |||||
alleen nog een aantal lege bladzijden. Informatie over wie de tekst geschreven heeft en wanneer, ontbreekt. Een titel is er evenmin. De tekst moet een kopie zijn, gezien de overgeslagen woorden en zinnen die hier en daar tussen de regels of in de kantlijn zijn toegevoegd. Er heeft meer dan één versie van de tekst bestaan. Dat blijkt uit een bij het handschrift bewaarde inhoudsopgave, die niet precies correspondeert met de inhoud van onze tekst. Die inhoudsopgave is eveneens onvolledig. Anders hadden we kunnen zien hoeveel tekst er in ons exemplaar ontbreekt. De inhoud behelst een chronologisch verslag in verhaalvorm van Ko Ho Sings leven, bij elkaar zo'n zevenhonderd bladzijden. Ko Ho Sing is in 1825 geboren in een klein plaatsje in Midden-Java, niet ver van de zuidkust. Zijn ouders waren vluchtelingen in de Java-Oorlog, die net uitgebroken was. Vader was rond de eeuwwisseling om economische redenen uit China naar Java gekomen, zijn broer achterna; moeder was een op Java geboren Chinese. De kroniekschrijver heeft oog voor bijzonderheden uit het leven van alledag. In het stuk over de vluchtelingen bijvoorbeeld lezen wij dat moeder eten uitdeelt aan de schildwachten van het Nederlands-Indische leger die het vluchtelingenkamp bewaken. Dat doet ze uit medelijden; de schildwachten staan er de hele dag zonder eten of drinken. Ze krijgt er een medaille voor van generaal De Cleerens. Als gevolg van het vluchtelingenbeleid van de overheid komt het kleine gezin in Magelang terecht. Hier worden nog vijf kinderen geboren. Moeder ziet erop toe dat Ho Sing onderwijs krijgt, voordat hij vader moet gaan helpen in de opium. Wat Ho Sing leert, vertelt de tekst niet. Als Ho Sing zestien jaar is, overlijdt vader. Van moeder moet hij zijn verantwoordelijkheid als oudste zoon op zich nemen, meteen op de dag van de begrafenis. Maar hij kan het niet; hij is te verlegen. We lezen hoe de gasten hem een handje helpen. Ze brengen het gesprek op de doodkist die nodig is. Ho Sing weet een zaak waar ze goed spul verkopen. Voor hij het in de gaten heeft, voert hij het hoogste woord. De belangrijke rol van beide ouders in Ko Ho Sings leven wordt na vaders dood onverminderd voortgezet door moeder. Zij reorganiseert zijn financiën als hij zijn eerstverdiende geld erdoor heeft gejaagd, zoekt een echtgenote als hij zich met verkeerde vrouwen afgeeft, dwingt hem goed te zorgen voor zijn kinderen uit andere verbintenissen, en ook voor hun moeders - net als ze bij Ho Sings vader gedaan heeft. Zijn hele leven zal Ko Ho Sing ontzag en eerbied voor deze bijzondere vrouw koesteren. Zijn vrouw is al net zo iemand; ook zijn oma van vaderszijde in het verre China, moeder van vijf zonen en jong weduwe geworden, mocht er wezen. | |||||
[pagina 132]
| |||||
Na vaders overlijden blijft Ko Ho Sing in de opium werken, lange tijd voor anderen, als onderpachter, naderhand voor eigen rekening. Daarnaast verwerft hij ook andere pachten, voor de slacht en voor sterke drank (arak), en is hij actiefin de tabak. Verder bemachtigt hij contracten voor het leveren van rijst aan het Nederlands-Indische leger in Djokjakarta en in andere plaatsen, zo ook aan het paleis van de Pa koealam (het kleine van de twee vorstenhuizen in Djokja), en voor het leveren van gras voor de paarden; hij opent pandhuizen, levert timmerhout, wordt aannemer. In al deze ondernemingen heeft hij succes. Hoe dat kan, weet de resident van Djokja: van Ko Ho Sing kun je op aan; als hij zich ergens mee bemoeit, dan gebeurt het. Ko Ho Sing wordt een vermogend man. Hij verruilt zijn simpele huurhuis in Djokja, waar hij inmiddels is gaan wonen, voor een ruime koopwoning, en koopt nog meer huizen. Alles wordt op zijn Europees ingericht. Hij is niet gierig: hij leent aan familie en vrienden, geeft aan de armen; de medische en materiële hulp die hij na de Grote Aardbeving van 1867 op grote schaal organiseert, betaalt hij uit eigen zak. Druk als Ko Ho Sing geweest moet zijn, leeft hij toch niet uitsluitend voor zijn werk. Integendeel, hij heeft ook tijd voor andere bezigheden. Zijn lidmaatschap van sociëteit ‘De Vereeniging’ in Djokja, waar Nederlandse landhuurders en notabelen elkaar ontmoeten, zal niet van zakelijk belang ontbloot zijn geweest. De ambiance van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen is anders. Ko Ho Sing wordt voorgedragen voor het lidmaatschap, naar eigen zeggen wegens industriële uitvindingen die hij gedaan heeft, onder andere een katoenontpitter (het genootschap bestreek in de eerste eeuw van zijn bestaan een ruimer gebied dan de geesteswetenschappen). Hij zal zich er overigens weinig hebben laten zien; hij is zijn hele leven maar een of twee keer in Batavia geweest. Hij besteedt veel geld aan de boeken die het genootschap publiceert, in het Nederlands, Engels en andere talen. Wat de overwegingen geweest zijn om toe te treden tot de Vrijmetselarij (loge Mataram in Djokja), vermeldt de kroniek niet; volgens een andere bron zou Ko Ho Sings grote kennis van het confucianisme de aandacht getrokken hebben.Ga naar eindnoot5 Hij brengt het tot Grootmeester. Zaken, studie - Ko Ho Sings agenda was boordevol. Was er dan ook nog tijd voor ontspanning? Jazeker. Voor de moderne toerist is het jaloersmakend wat Ko Ho Sing niet allemaal gezien heeft. Tochten te voet, te paard, per rijtuig, met de trein, varend, als activiteit op zich of in combinatie met zakelijke bezigheden, door het mooie landschap, naar een bezienswaardigheid, of zo maar om het plezier, hij heeft het allemaal gedaan. Noem een tempel: Ko Ho Sing is er geweest. De druipsteengrotten van Semoeloeh: Ko Ho Sing heeft ze gezien. Hij moet een van de eerste bad- | |||||
[pagina 133]
| |||||
gasten in Nederlands-Indië geweest zijn (zij het dat alleen zijn vrouw te water gaat; hij leest intussen de krant). Hij houdt van de wajang; in het seizoen reist hij naar de omliggende dorpen om er voorstellingen te zien - wanneer sliep die man? Ook muziek vindt hij belangrijk: op zijn feesten, voor bruiloften en verjaardagen en dergelijke, is er altijd wel een ‘strijkje’: een gamelanorkestje met zangers en danseressen; ongevraagd krijgen ook zijn Hollandse gasten zo nog wat cultuur mee (een keer bestaat zijn cadeau voor een Indisch bruidspaar uit een wajangvoorstelling). Wat Ko Ho Sing leest, of hij Javaanse literatuur leest, vernemen wij niet. De titels en verwijzingen die langskomen in de tekst, zijn van de verteller, en dat kan maar hoeft niet Ko Ho Sing te zijn geweest. Voor Ko Ho Sing is het een levensgroot probleem dat zijn huwelijk kinderloos blijft. Een Chinees moet beslist een zoon hebben, voor de noodzakelijke voorouderdienst. Ko Ho Sing gaat er zelfs voor op bedevaart, zoals in zijn Javaanse omgeving gebruikelijk. Uiteindelijk zoekt hij een nieuwe vrouw, naast zijn eerste vrouw, en zelfs meer vrouwen; op het laatst is hij officieel getrouwd met vier vrouwen. Met hen krijgt hij vele kinderen, ook de gewenste zonen. Dat weerhoudt hem niet van onofficiële verbintenissen met minnaressen, met wie hij ook weer kinderen krijgt. Een ingrijpende gebeurtenis is de justitiële gijzeling waaraan Ko Ho Sing onderworpen wordt. Hij had zich ongelukkig genoeg laten overhalen om deel te nemen aan een collectief van opiumpachters, een avontuur dat alleen maar verliesgevend kan zijn omdat illegale verkoop de markt bederft. In de steek gelaten door partners die de overeenkomst opzeggen, en geconfronteerd met een overheid die de illegale verkoop niet aanpakt maar wel de afgesproken pachtsom opeist, blijft Ko Ho Sing samen met twee resterende collega's al spoedig in gebreke en wordt hij uiteindelijk in gijzeling genomen, om hem tot betalen te bewegen. Ko Ho Sing weigert te betalen, en blijft bij zijn weigering. Na zes jaar laat de overheid hem gaan. Het verblijf in de gevangenis - in Djokja - is Ko Ho Sing niet in zijn koude kleren gaan zitten. Wel staat de deur open: hij is gijzelaar, geen veroordeelde. Dat be-tekent dat hij zelf niet naar buiten mag maar verder alle vrijheid heeft. Er komt een onafgebroken stroom van bezoekers op gang. Een van zijn vrouwen deelt de cel met hem. Ook wonen er twee van zijn kinderen permanent bij hem; die gaan vanuit de gevangenis elke dag naar school. Eten laat hij van thuis komen. Zijn medegevangenen merken dat Ko Ho Sing er is: hij tracteert van tijd tot tijd op lekker eten, betaalt voor een nette begrafenis van gehangenen, en dergelijke meer. Niettemin zit Ko Ho Sing vast; hij mag niet naar buiten, zelfs niet even. Hij krijgt geen toestemming om afscheid te nemen van zijn moeder op haar sterfbed of om | |||||
[pagina 134]
| |||||
Verklaring van goed gedrag van Ko Ho Sing als beoogd pachter, afgegeven voor het jaar 187.. door de resident van Djokjakarta, 20 november 187.. De eenheid van het jaartal ontbreekt door beschadiging van het origineel. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden/KITLV, handschrift KITLV 409.
| |||||
[pagina 135]
| |||||
haar begrafenis bij te wonen. Voor de bruiloft van een dochter verzinnen de kinderen de oplossing dat de bruiloftsoptocht afbuigt en langs de gevangenis trekt. De langdurige onvrijheid beïnvloedt Ko Ho Sings gemoedstoestand: hij wordt neerslachtig. Pogingen om de gijzeling te beëindigen via rechtszaken of verzoeken om gratie halen niets uit; Ko Ho Sing blijft in de gevangenis. Tot na zes jaar de gijzeling opeens over is, zonder opgaaf van redenen (die worden althans niet in de kroniek genoemd). De gijzeling heeft van 1876 tot 1882 geduurd. De gijzeling vormt een keerpunt in Ko Ho Sings leven. Het wordt niet meer zoals het was. Ko Ho Sing laat de zaken voor wat ze zijn. Hij is niet gebroken, maar vindt het welletjes; hij gaat rentenieren. Hij is even behulpzaam en vrijgevig als voorheen, maar verder geniet hij van het thuiszitten, van zijn kinderen, van het maken van reisjes. Acht jaar zijn hem nog in vrijheid gegund. Op 5 juni 1890 overlijdt hij. | |||||
DoelDe kroniek van Ko Ho Sings leven leest als een trein. De tekst is vlot geschreven, in toegankelijke taal, boeiend van begin tot eind. Wat een geluk dat deze tekst bestaat, denkt de lezer van Indische Letteren. Maar: wie had er aan het eind van de negentiende eeuw behoefte aan informatie over ene Ko Ho Sing, en waarom? Reken niet op een antwoord van de auteur. Als die zich daar over uitgelaten heeft, dan in de ontbrekende bladzijden, want nu is er niets te vinden. Willen we weten hoe het zit, dan moeten we zoeken naar aanknopingspunten in de tekst zelf. Die zijn er. Volgens mij beoogt de kroniek van Ko Ho Sing het bijstellen van een beeld. We kennen allemaal het stereotiepe beeld van de Chinees uit de koloniale tijd, als een vreemdeling die met de koloniale macht heult, de inlander uitzuigt, constant op eigen voordeel uit is. De moderne variant van deze zienswijze circuleert helaas nog steeds. Ook in de negentiende eeuw was dit beeld gemeengoed.Ga naar eindnoot6 De kroniek van Ko Ho Sing gaat daar tegen in. Het betoog van de kroniek richt zich op de drie punten die de kern van het stereotiepe beeld uitmaken: vreemdelingschap, imago, rijkdom. Ik ga ze een voor een langs; ik begin met het vreemdelingschap. Ko Ho Sing is geboren en getogen op Java. China is niet afwezig maar hij oriënteert zich op Java. De Javaanse cultuur is zijn cultuur: die biedt hem ontspanning, die vormt zijn referentiekader, die draagt hij uit. Veelzeggend in dit verband is de taal van de kroniek. Tegelijkertijd verloochent hij zijn Chinese komaf niet, evenmin wijst hij nieuwigheden uit Europa af. Zo heeft hij er alles voor over om een zoon te | |||||
[pagina 136]
| |||||
Inhoudsopgave van de kroniek van Ko Ho Sing, van een andere versie dan hier besproken. De kolommen vermelden het volgnummer, de naam van het metrum, het aantal strofen, en een korte beschrijving van de inhoud van iedere zang. Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden/KITLV, handschrift KITLV 409.
| |||||
[pagina 137]
| |||||
krijgen, staat zijn huis naast de klentèng (de Chinese tempel), hebben de Chinese huisgoden er hun plaats, terwijl de inrichting Europees is. De kring van zijn vrienden en relaties is een afspiegeling van de maatschappij: Chinezen, Javanen en Nederlanders. Met hen doet hij zaken, viert hij feest, maakt hij tochten. Ze helpen elkaar financieel en anderszins. Hij is lid van westerse organisaties. Als de tekst iéts laat zien, dan is het dat Ko Ho Sing geen nieuwkomer is die wel of misschien ook niet zijn best doet om te integreren, maar iemand die geïntegreerd is, voor wie Java zijn thuis is. Over het imago: hoe ontkracht je vooroordelen? Zeggen dat je eerlijk aan je geld gekomen bent, is niet genoeg: je zult het aannemelijk moeten maken. De kroniek laat zien dat Ko Ho Sing betrouwbaar is en ethisch handelt, zowel in de omgang met anderen als in zaken. Het lukt lang niet altijd: Ko Ho Sing is geen heilig boontje. Maar hij doet zijn best, en hij heeft het hart op de juiste plaats. Een voorbeeld levert zijn pandhuis. Belening van goederen is een dankbare manier voor mensen met een smalle beurs om aan geld te komen; de bedoeling is dat de goederen uiteindelijk weer teruggaan naar de eigenaren. Je moet dus geen handel drijven met die goederen, laat staan ze verkopen om je eigen portemonnee te spekken. Zodra Ko Ho Sing in de gaten krijgt dat de directeur van zijn pandhuis dat doet, ontslaat hij die directeur, al is het zijn eigen broer. Dezelfde betrouwbaarheid speelt hem soms parten als hij die ook eist van anderen: de overheid verliest in zijn ogen haar aanspraken als haar condities ondeugdelijk zijn. Hij betaalt principieel niet, al sluiten ze hem nog zo lang op. Je kunt je afvragen hoe ethisch de verkoop van opium is; de opiumverslaving heeft in de negentiende eeuw veel ellende teweeggebracht op Java, vergelijkbaar met de jenever in Nederland. Voor Ko Ho Sing is opium blijkbaar een toelaatbaar genotsmiddel: hij gebruikt zelf, tot hij er op een gegeven moment mee stopt bij wijze van onthouding, om een bede kracht bij te zetten. Dat de overheid faalt, betekent overigens niet dat hij het nu met die overheid wel gehad heeft. Die blijft voor hem het gezag; hij vraagt netjes zijn reispas aan (Chinezen waren niet vrij om te gaan en te staan waar ze wilden), voor zijn zonen ambieert hij een positie als ambtenaar. Oké, Ko Ho Sing is dus op en top Javaan en een fidele vent. Blijft het punt van zijn rijkdom: hoe komt hij daaraan als hij niet de arme Javaan uitgezogen heeft? Ko Ho Sing heeft hier drie dingen op te zeggen, samen te vatten in de woorden genade, duidelijke herkomst (transparantie, zouden we nu zeggen), en wederkerigheid. Genade is godsdienstig bedoeld. Ko Ho Sing gelooft in een Opperwezen, dat het in zijn macht heeft te belonen en te straffen. Aan de Javaanse lezer is de terminologie besteed: Ko Ho Sing heeft het over God (Allah), de Almachtige, de Alziende, de Onzienlijke. Ziek- | |||||
[pagina 138]
| |||||
te overkomt je niet, die wordt je door God ‘gegund’ - ook anno 2020 is dat in vrome kringen op Java nog steeds de gangbare manier van zeggen. Naar de gevangenis gestuurd worden is een beproeving van God en heeft met Diens liefde te maken: wat wil Hij mij leren? Absolute gehoorzaamheid aan je ouders (ha, Chinese inbreng!) past eveneens binnen dat kader. Ko Ho Sing is absoluut gehoorzaam aan zijn ouders: hij zorgt voor het graf van zijn vader, geeft zijn inkomen aan zijn moeder, volgt haar raad op. Geen wonder dat het hem voor de wind gaat: God beloont wie zich gedragen. Over de herkomst van Ko Ho Sings geld worden we zorgvuldig ingelicht: we voelen de hitte en de vermoeidheid bijna zelf als we lezen hoe hij naar de dorpen trekt, overeenkomsten sluit (over de tabak), werkvolk organiseert, onderhandelt over wat het kost, wat het oplevert. Niet alle details worden genoemd, maar genoeg om te weten hoe het ongeveer zit. Hoe goed de betrekkingen zijn die Ko Ho Sing in vele jaren opbouwt, blijkt als zijn ondergang zich begint af te tekenen. Hij gaat dan nog één keer al zijn relaties af, als het ware om afscheid te nemen. Niemand zegt het, maar iedereen weet wat er staat te gebeuren. De ontvangst is extra hartelijk. Het geld dat hij binnenhaalt, vloeit ook weer terug: wederkerigheid is het principe. Denk aan de aardbeving, denk aan de medegevangenen. Hij verschaft leningen aan wie daar om vragen, op redelijke voorwaarden, die nog weer op te rekken zijn. Als het moet, zijn de voorwaarden zelfs te annuleren. De lezer zal het verschil met de overheid niet ontgaan zijn. Wie is die lezer eigenlijk? Ook het antwoord op deze vraag is alleen door analyse te vinden, in de vormgeving van de tekst. Het sleutelwoord is babad. Het Javaanse woord babad betekent ‘kroniek’. Een ander woord is sadjarah. Je hebt babads (of sadjarahs) van een persoon of plaats, van een gebeurtenis, van heel Java. De Babad Dipanegara is de bekendste van een persoon. Hoessein Djajadiningrat, de eerste Indonesische promovendus in de geschiedenis, is gepromoveerd op de Sadjarah Banten. De Babad Tanah Djawi neemt heel Java in ogenschouw (althans in principe). Er is zelfs - de lezer gelooft zijn ogen niet - een Babad Meinsma. Maar dat is een verkorte versie in proza van de Babad Tanah Djawi, indertijd voor zijn studenten gemaakt in opdracht van de docent Javaans in Delft, die Meinsma heette. Al die babads hebben een paar dingen gemeen. Ze zijn in het Javaans, in versvorm, literair maar zonder moeilijk te worden, ze gaan over een episode of persoon uit de geschiedenis, en ze beginnen bij het begin: bij Adam en Eva. Desnoods iets later, maar ze vallen zeker niet met de deur in huis. Ook hebben babads gemeen dat ze een visie vertolken, een boodschap willen overbrengen. Vaak is die visie of boodschap te vangen in het woord legitimatie: de wettige aanspraken van een vorstenhuis op de troon, Diponegoro's opvattingen over bestuur. Een ander belangrijk kenmerk is dat zulke | |||||
[pagina 139]
| |||||
Kroniek, p. 175. Slot van zang 21, begin van zang 22. Het warso Londo (‘Nederlandse jaar’) dat in de tekst genoemd wordt, is in Europese cijfers toegevoegd in de rechter kantlijn. De linker kantlijn bevat een overgeslagen versregel (met verwijsteken in de tekst). Collectie Universiteitsbibliotheek Leiden/KITLV, handschrift KITLV 409.
| |||||
[pagina 140]
| |||||
teksten altijd heel populair geweest zijn; ze trokken veel lezers (net als historische onderwerpen nu nog steeds doen, in Indonesië niet minder dan in Nederland). Al deze ingrediënten vinden we terug bij de kroniek die het leven van Ko Ho Sing tot onderwerp heeft. Zelfs aan de eis om bij het begin te beginnen is voldaan: Ko Ho Sings tekst begint, iets later dan Adam en Eva, bij de jeugd van zijn vader in China, in de jaren tachtig van de achttiende eeuw. Door zijn vormgeving verraadt de tekst dat het de auteur of de opdrachtgever om een Javaans publiek te doen was. Door de babad-vorm te kiezen laat hij zien dat hij lezers wil. Met betrekking tot dit laatste doet zich een eigenaardig probleem voor, waar ik geen oplossing voor heb. De tekst van Ko Ho Sing is met de hand geschreven en vermenigvuldigd. Eeuwenlang zijn teksten zo gemaakt en verspreid. Maar sinds het midden van de negentiende eeuw wordt er ook in het Javaans gedrukt. Waarom dan deze ouderwetse methode? Geldgebrek kan het niet geweest zijn. Afkeer van de moderne tijd evenmin, bij iemand als Ko Ho Sing. Was het gedrukte boek nog te nieuw voor zijn publiek? Ik weet het niet. | |||||
BesluitDe kroniek van Ko Ho Sing - een tekst zonder titel die zo zou kunnen heten op grond van bepaalde kenmerken - is rijk aan details die we zelden of nooit in Nederlandstalige bronnen tegenkomen. Mijn samenvatting probeert een indruk van die rijkdom te geven zonder er in de verste verte recht aan te doen. Aan wat zich op het eerste gezicht voordoet als een reeks chronologisch geordende gebeurtenissen in iemands leven, blijkt bij nader inzien een plan ten grondslag te liggen: een revisie van de kijk op Chinezen die gangbaar was in Nederlands-Indië. | |||||
Bibliografie
| |||||
[pagina 141]
| |||||
Willem van der Molen heeft, na een studie Javaanse taal- en letterkunde, bij de Universiteit Leiden en, tot zijn pensionering, bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) in Leiden gewerkt. Als gasthoogleraar en onderzoeker is hij aan de Tokio University of Foreign Studies, de Universiteit van Osaka en het Israel Institute of Advanced Studies in Jeruzalem verbonden geweest. Hij is sinds 2010 buitengewoon hoogleraar Filologie en Oud-Javaans aan de Universitas Indonesia. Van zijn hand zijn een boek over het Javaanse schrift (1993) en de geschiedenis van de Javaanse literatuur (2016) verschenen. |
|