Indische Letteren. Jaargang 29
(2014)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
Hinken op verschillende gedachten
| |||||||||||||||||||||
Sociaal-culturele benaderingenFundamentele kritiek op de opzet van het boek kwam er van de hoogleraar economische en sociale geschiedenis H. Baudet. Hij stelde vast dat het boek op twee | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
gedachten hinkte: soms was het een literatuurgeschiedenis, dat wil zeggen een geschiedenis van werken die om esthetische redenen tot de literatuur behoren, en soms een sociale geschiedenis, dat wil zeggen een geschiedenis van de Nederlands-Indische samenleving op grond van ‘letterkundige’ werken. Tussen die twee benaderingen heeft Nieuwenhuys niet kunnen kiezen. De ene keer wijdt hij uit over een werk vanwege de grote literaire kwaliteiten ervan en vervolgens behandelt hij fictie die hij esthetisch beneden alle peil vindt maar waarvan de sociale betekenis nu eenmaal groot is.Ga naar eindnoot3 De geneigdheid van Nieuwenhuys om een sociaal-culturele geschiedenis te schrijven deelt hij met veel anderen. Er bestaat een lange traditie van historici, sociologen en cultureel antropologen die de Indische letterkunde hebben opgevat als bron van kennis voor de mentaliteit van de Europese inwoners van Nederlands-Indië.Ga naar eindnoot4 Bekende voorbeelden zijn de historici Lily E. Clerkx en Wim F. Wertheim die het leven op de koffie- en rubberplantages in Deli (Sumatra) in de eerste decennia van de twintigste eeuw reconstrueerden op grond van literaire fictie, en de cultureel antropoloog D. Moesbergen die zijn studie over het leven van negentiende-eeuwse landheren op Java baseerde op de romans van Jan ten Brink en P.A. Daum.Ga naar eindnoot5 Ondanks het grote belang dat hij hechtte aan de Indische literatuur als bron voor mentaliteitsgeschiedenis, was Nieuwenhuys in de eerste plaats een letterkundige; en het was een andere letterkundige die aan de wieg heeft gestaan van zijn literatuurgeschiedenis. E. du Perron, die Nieuwenhuys in de jaren dertig in Batavia had leren kennen, drong er bij hem op aan een geschiedenis van de Indische bellettrie te schrijven.Ga naar eindnoot6 Du Perron was iemand tegen wie Nieuwenhuys opkeek. Samen met Menno ter Braak had hij in 1932 het tijdschrift Forum opgericht, dat een kleine revolutie in de Nederlandse literatuurgeschiedenis ontketend heeft. Van belang in dit verband is de beginselverklaring van Du Perron en Ter Braak in het eerste nummer: ‘Dit tijdschrift zal dus niet zijn een tijdschrift voornamelijk van dichters, maar van schrijvers’, en schrijvers zijn voor hen niet alleen de beoefenaars van de traditionele genres, maar zij vatten het begrip ruimer op: ‘wij zijn niet van plan ons te beperken tot de litteratuur in engeren zin’.Ga naar eindnoot7 Voor Ter Braak en Du Perron doen polemische stukken, kritieken en essays niet onder voor romans en poëzie, terwijl zij eveneens oog hebben voor brieven en dagboeken als literair genre. Op Nieuwenhuys moet deze literatuuropvatting grote indruk gemaakt hebben, want ook hij koos ervoor om zich niet te beperken tot de traditionele literaire genres. Opmerkelijk is wel dat hij zijn keuze voor dit uitgangspunt niet verantwoordt met een verwijzing naar Forum of Du Perron maar naar de Indische achtergrond van de auteurs over wie hij schrijft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
De Indische literatuur verklaart Nieuwenhuys in de inleiding van zijn Spiegel heeft zich weinig tot niets aangetrokken van de literaire voorschriften en tradities uit het moederland. De Indische letterkunde heeft zich ontwikkeld uit de ‘brief naar huis’, met als gevolg een sterke nadruk op de inhoud, op het verhaal, en doorgaans geschreven in een stijl die dicht bij de gewone spreektaal ligt. Deze afkomst van de Indische letterkunde openbaart zich ook in de aanwezigheid van veel niet-literaire genres: memoires, brieven, dagboeken, reisverslagen, natuurkundige en historische werken. Tot de Indische letterkunde, concludeert Nieuwenhuys, ‘behoren litteraire en niet-litteraire genres’, sterker nog er is zelfs sprake van ‘een lichte voorkeur voor de niet-litteraire genres.’Ga naar eindnoot8 Het is een aanvechtbare conclusie waar Siegfried Huigen terecht bezwaar tegen aantekende. Het door Nieuwenhuys gesignaleerde ‘niet-literaire’ karakter van de Indische letterkunde berust op een cirkelredenering. Eerst had Nieuwenhuys zijn teksten op persoonlijke esthetische voorkeuren geselecteerd - ‘Alles wat hij mooi vond werd Indische letterkunde en wat hij slecht vond verdween als “literatuur” in de prullenbak’ - en vervolgens constateerde hij dat de Indische letterkunde een erg ‘onliterair’ karakter had, zonder te beseffen dat dit louter een gevolg was van zijn eigen constructie.Ga naar eindnoot9 Als uitweg uit dit probleem stelt Huigen voor het hele begrip literatuur te laten varen. Geïnspireerd door Edward Saids Orientalism (1978) is Huigen met name geïnteresseerd in de beeldvorming of de representatie van de werkelijkheid in deze teksten, in het ‘koloniale discours’ dat zich erin aftekent, en dan doet het er niet toe of het om literatuur gaat of niet. Huigen wil alle koloniale teksten in het onderzoek betrekken: ‘slechte fictie, ethnologische tractaten, historische studies, koloniale tijdschriften, stripverhalen en iconografisch materiaal.’Ga naar eindnoot10 Onderzoekers die zich met literatuurgeschiedenis bezig houden, zijn in zijn ogen anachronistisch bezig en opereren internationaal in een isolement.Ga naar eindnoot11 Dit standpunt van Huigen vond geen navolging. Ondanks zijn waarschuwende woorden zijn er nog steeds onderzoekers die zich als het om koloniale teksten gaat richten op de literatuur in engere zin; ook buiten Nederland. Een invloedrijk voorbeeld is de studie van Elleke Boehmer, Colonial and Postcolonial Literature, waarvan in 2005 een tweede druk verschenen is.Ga naar eindnoot12 | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
Literair-historische benaderingenOok voor degenen die voor een literatuurgeschiedenis kiezen, blijft de afbakening van het corpus van de Indische letteren problematisch. Wat hoort er wel en wat hoort er niet bij? Tot deze discussie heeft de Oost-Indische spiegel eveneens de aanzet gegeven. Het standpunt van Rob Nieuwenhuys was dat de Nederlands-Indische letterkunde een afgesloten literatuur is, beperkt in ruimte en tijd. Het is de literatuur van Nederlandse schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. Hierover lopen de meningen enorm uiteen. Sommigen vinden de uitsluiting van de tweede generatie Indische auteurs, die het gevolg is van dit standpunt, ontoelaatbaar, anderen zijn van mening dat alle letterkunde Indisch is zolang Nederlands-Indië of Indonesië er maar in voorkomen, weer anderen willen zich niet beperken tot wat er in de Nederlandse taal geschreven is, terwijl er ook mensen zijn die vinden dat het criterium van Nieuwenhuys eigenlijk nog strenger moet worden toegepast.Ga naar eindnoot13 In een op vrijdag 21 mei 1999 door de Werkgroep Indische letteren georganiseerde bijeenkomst waren al deze meningen onderwerp van een levendig debat, waarvan de conclusie overduidelijk was: over de afbakening van het corpus zou men het nooit eens worden.Ga naar eindnoot14 In de oprichting van de Werkgroep Indische letteren speelde Rob Nieuwenhuys eveneens een rol. In het voorjaar van 1985 ging Peter van Zonneveld samen met zijn oud-student Reggie Baay op bezoek bij Rob Nieuwenhuys. Daar werd besloten om een werkgroep op te richten om mensen met belangstelling voor de Indische letteren bij elkaar te brengen en het onderzoek te stimuleren.Ga naar eindnoot15 In december van dat jaar werd de eerste lezingenmiddag gehouden, met Nieuwenhuys als een van de sprekers. Zijn lezing - over de Oost-Indische spiegel - werd gepubliceerd in het eerste nummer van het tijdschrift Indische Letteren, dat in maart 1986 verscheen.Ga naar eindnoot16 Hoewel Nieuwenhuys vanaf het begin betrokken was bij de Werkgroep en ook een | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
aantal jaren in de redactie heeft gezeten, is de drijvende kracht erachter Peter van Zonneveld, die dertig jaar later nog steeds voorzitter van het gezelschap is en deel uitmaakt van de redactie van het tijdschrift. De oprichting van de Werkgroep heeft geleid tot een stroom aan activiteiten, zoals het al genoemde tijdschrift dat vier keer per jaar verschijnt, de organisatie van lezingenmiddagen en een jaarlijks symposium en soms, als een moment van bezinning, een bijeenkomst zoals hierboven die gewijd is aan de definitie van Indische letteren en de methodologie van het onderzoek. Op 12 juni 1992 werd er een soortgelijke bijeenkomst georganiseerd over de geschiedschrijving van de Indische literatuur. Hier presenteerden Bert Paasman, Peter van Zonneveld en Jacqueline Bel elk hun eigen benadering. Het uitgangspunt van Paasman was dat literatuurgeschiedenis in de eerste plaats de beschrijving is van het literaire leven of het literaire circuit. Waar in de Oost-Indische spiegel nog de nadruk lag op de bespreking van individuele auteurs en hun werk, moet in een nieuwe geschiedenis de organisatie van het literaire leven, dat wil zeggen de uitgevers, literaire verenigingen en lezers, centraal staan. Daarbij dient zich een aantal problemen aan die zich laten samenvatten in de vraag: in welk literair circuit verkeert de Indische literatuur? De meeste Indische boeken zijn immers uitgegeven in Nederland en worden zowel in het moederland als in de kolonie gelezen, een gegeven waar elke Indische auteur rekening mee moest houden. Het antwoord van Paasman is dat de Indische literatuur fungeert in een dubbel literair circuit, waarbij auteurs zich in twee verschillende literaire velden bevinden en hun werk tweemaal, en vaak heel verschillend, gerecipieerd wordt.Ga naar eindnoot17 Ook Peter van Zonneveld wees op het belang van het literaire bedrijf: ‘van produktie tot receptie’, wat betekent dat drukkers, uitgevers, boekhandels, bibliotheken, leesgezelschappen en literaire genootschappen en uiteindelijk zelfs de concrete lezers in beeld moeten komen. Daarnaast moet literatuur veel ruimer worden opgevat dan Nieuwenhuys indertijd deed: ‘het gaat niet langer om gecanoniseerde literatuur, maar ook om meer marginale tekstsoorten, van gelegenheidsgedichten tot almanak- literatuur, van kinder- en jeugdliteratuur tot ontspanningsliteratuur.’ Voor de periodisering kiest Van Zonneveld voor een indeling op grond van historische grenzen, waarbij elke nieuwe periode zou moeten beginnen met een historisch overzicht, gevolgd door een schets van het culturele leven en het literaire bedrijf, waarna de intern-literaire ontwikkeling beschreven kan worden met aandacht voor de afzonderlijke auteurs en hun werk. De eerder genoemde ‘marginale tekstsoorten’ vragen in elke periode om een aparte behandeling.Ga naar eindnoot18 | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
Jacqueline Bel ten slotte hield een pleidooi voor een receptie-esthetische benadering. Uit onderzoek dat ze gedaan had naar de receptie van Indische literatuur tussen 1880 en 1900 bleek dat Indische romans en verhalen druk besproken werden in de literaire kritiek, maar dat ze de Nederlandse literatuurgeschiedenis nooit gehaald hebben. Bovendien bleek uit de door haar bestudeerde kritieken dat hier ‘een nieuw literair genre zichtbaar wordt.’Ga naar eindnoot19 Dat genre is de Indische roman, dat volgens de kritieken rond 1860 is ontstaan, en gekenmerkt wordt door eigenschappen die het duidelijk afbakenen van de Nederlandse roman. Zo spelen goena-goena en mystiek vaak een rol, is de stijl eenvoudig - in tegenstelling tot de écriture artiste die dan in Nederland in de mode is - en gaat het er op seksueel gebied veel vrijer aan toe dan men in Nederland gewend is.Ga naar eindnoot20 Het zijn bovendien kenmerken die men ook in de naoorlogse, postkoloniale periode aantreft in het werk van Indische auteurs, zelfs in het werk van de tweede generatie Indische auteurs die in de jaren tachtig van de twintigste eeuw beginnen te schrijven. Die bevindingen zijn voor Bel aanleiding om te pleiten voor een geschiedenis van de Indische literatuur, of beter van de Indische roman, vanaf 1860 tot heden, vanuit een receptie-historische invalshoek.Ga naar eindnoot21 | |||||||||||||||||||||
ResultatenTwee van de drie genoemde sprekers, Van Zonneveld en Paasman, die op het symposium hun ideaal van een Indische literatuurgeschiedenis onthulden, hadden niet lang daarvoor, samen met Rob Nieuwenhuys, een populair overzicht van de Indische letterkunde gepubliceerd. In zevenendertig korte hoofdstukjes behandelden zij een aantal belangrijke thema's en Indische auteurs. Het was een zogenaamd BulkBoek, een reeks die zich vooral op middelbare scholieren richtte. Het boek was rijk geïllustreerd maar veel nieuws bevatte het niet en vernieuwend was het evenmin.Ga naar eindnoot22 Een paar jaar later deed Van Zonneveld wel een poging om de wensen die hij in 1992 had geformuleerd in praktijk te brengen. In Album van Insulinde voerde hij zijn programma ten dele uit. Hij koos voor een op historische gronden gebaseerde periodisering en elke periode liet hij voorafgaan door een kort historisch overzicht. Ook besteedde hij aandacht aan de door hem genoemde ‘marginale teksten’, maar aan een behandeling van het literaire bedrijf kwam hij niet toe. Nieuw in vergelijking met de Oost-Indische spiegel was de aandacht voor jeugdliteratuur en de tweede generatie Indische schrijvers, en sterker dan bij Nieuwenhuys lag het accent op de poëzie. Maar verder komen we ongeveer dezelfde namen tegen, die hier overigens | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
heel summier behandeld worden. Het ging immers, zoal de ondertitel al aangaf, om een ‘beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur’.Ga naar eindnoot23 Dit Album was bedoeld voor een breed publiek. Zeven jaar later herschreef Van Zonneveld zijn hoofdstukken over de Indische letteren van de twintigste eeuw voor een meer wetenschappelijk publiek in de bundel Europa buitengaats. Koloniale en postkoloniale literaturen in Europese talen, die onder redactie stond van Theo D'haen.Ga naar eindnoot24 Inhoudelijk is het grotendeels hetzelfde, maar anders gestructureerd en op sommige plaatsen uitgebreid, vooral waar het gaat om de behandeling van toonaangevende schrijvers als Couperus en Du Perron. Ook dit keer bleef de beschrijving van het literaire bedrijf achterwege.Ga naar eindnoot25 In dezelfde bundel behandelde Paasman de Indische literatuur uit de VOC-tijd (van 1600-1800). Veel meer dan Van Zonneveld geeft hij uitvoering aan het programma dat hij eerder als ideaal had geschetst. Hij heeft een zeer ruime opvatting van Indië, een gebied dat bij hem heel Zuidoost-Azië en Zuid-Afrika omvat - ‘Groot-Indië’ is de term die hij ervoor gebruikt - en een minstens zo ruime opvatting van wat Indische literatuur is: alle teksten waarin een ‘boodschap’ over Indië voorkomt. Ook maakt hij veel werk van de bestudering van de teksten in het eerder door hem gemaakte onderscheid tussen het Indische en het Nederlandse literaire circuit, waarbij opvalt dat een Indisch literair circuit eigenlijk niet bestaat. ‘Van een eigen literair leven, met een eigen traditie en een eigen ontwikkeling, is vóór 1800 nauwelijks sprake.’ Er waren geen boekhandels en bibliotheken, geen kranten en tijdschriften en pas aan het einde van de achttiende eeuw kwam er in Batavia een schouwburg en werd het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen opgericht. De nadruk ligt dan ook op de activiteiten in het Nederlandse literaire circuit, en dan valt op dat het aantal Indische schrijvers en teksten dat Paasman behandelt aanzienlijk groter is dan in de Oost-Indische spiegel. De reden daarvan is zijn ruime opvatting van Indische letterkunde. Naast de auteurs die bij Nieuwenhuys al de revue passeerden | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
krijgen nu ook zeemansliederen, lofdichten van Vondel en Antonides van der Goes en de pastorale roman Batavische arcadia van Johan van Heemskerk een plaats in de geschiedenis van de Indische letteren.Ga naar eindnoot26 Tussen de bijdragen van Paasman en Van Zonneveld in deze bundel staat het overzicht van de Indische letterkunde van de negentiende eeuw dat geschreven is door Gerard Termorshuizen. Ook hij is vanaf het eerste uur een actief lid van de Werkgroep. In een kort vooraf omschrijft Termorshuizen wat voor hem Indische letterkunde is, en opmerkelijk genoeg is dat weer heel iets anders dan bij zijn voorganger. Waar Paasman het begrip zo ver mogelijk oprekte, gaat Termorshuizen evenals Nieuwenhuys uit van het criterium van de persoonlijk ervaring en beperkt hij zich tot het werk van schrijvers die deel hebben uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving. Daarin is hij bovendien nog strenger dan Nieuwenhuys. Hij sluit een dichter als Willem Hofdijk die over Java schreef zonder er ooit geweest te zijn, nadrukkelijk uit, terwijl Nieuwenhuys die nog wel de moeite waard vond en er drie bladzijden aan besteedde.Ga naar eindnoot27 Voor 't overige verschilt de manier waarop Termorshuizen de Indische letterkunde behandelt, afgezien van enkele persoonlijk accenten, niet van die van Nieuwenhuys.Ga naar eindnoot28 De drie hoofdstukken in Europa buitengaats hebben de Oost-Indische spiegel niet kunnen vervangen. De beperkte ruimte die de auteurs kregen toegewezen en het feit dat ieder van hen een andere benaderingswijze koos, zijn daar de oorzaak van. Intussen werkte buiten Nederland E.M. Beekman aan een nieuw handboek. Beekman was hoogleraar German Studies aan de universiteit van Amherst in Massachusetts. Hij was van Nederlandse afkomst maar had zijn vaderland al op jonge leeftijd verlaten en was na enkele jaren Indonesië naar de Verenigde Staten geëmigreerd.Ga naar eindnoot29 In 1982 had hij een Engelse editie van de Oost-Indische spiegel verzorgd die hij had opgenomen in zijn Library of the Indies, een twaalfdelige reeks, verschenen tussen 1981 en 1988, waarin hij Engelstalige lezers liet kennismaken met de hoogtepunten uit de Indische letteren.Ga naar eindnoot30 Het vormde de aanleiding voor zijn literatuurgeschiedenis Troubled Pleasures uit 1996, waarvan twee jaar later een Nederlandse vertaling | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
verscheen.Ga naar eindnoot31 Hierin probeerde Beekman de belangrijkste Indische schrijvers en hun werk in een internationaal verband te plaatsen door vergelijkingen met Engelstalige literatuur. Maar vreemd genoeg maakte hij in zijn zoektocht naar internationale aanknopingspunten geen gebruik van de vele studies over koloniale en postkoloniale literatuur die ook toen al verschenen waren. | |||||||||||||||||||||
SlotOok Beekman heeft het werk van Rob Nieuwenhuys niet kunnen vervangen. Troubled Pleasures is, zoals hijzelfal aangeeft, meer een verzameling analyses en interpretaties van literaire hoogtepunten dan een literatuurgeschiedenis.Ga naar eindnoot32 Wel doet hij nog een zwakke poging om eenheid in deze verzameling te brengen door te stellen dat alle door hem behandelde teksten teruggaan op een en dezelfde bron: de zeventiende-eeuwse scheepsjournalen. De invloed van die scheepsjournalen ziet hij in de Nederlandse koloniale literatuur telkens weer terug. Het is een stelling die zelfs op grond van wat hij er zelf over schrijft niet aannemelijk is. Ook zijn analyses zijn lang niet altijd overtuigend, al hebben ze de verdienste dat ze door zijn eigenzinnig benadering aanzetten tot discussie.Ga naar eindnoot33 Maar het grootste bezwaar tegen het werk van Beekman is toch wel dat hij geen kennis heeft willen nemen van postkoloniale theorieën en geschiedschrijving. Het is een gemiste kans om de Indische literatuur op een veel vruchtbaarder manier in een internationale context te plaatsen dan hij nu in Troubled Pleasures gedaan heeft. In het Nederlandse taalgebied is Maaike Meijer een van de eersten geweest die aan de hand van twee romans van Madelon Székely-Lulofs gedemonstreerd heeft hoe een postkoloniale benadering van de Indische letteren tot nieuwe en verrassende inzichten kan leiden.Ga naar eindnoot34 Het is het begin van een nieuwe ontwikkeling in de studie van de Nederlandse koloniale en postkoloniale literatuur. Huigen zocht in zijn studie over de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur al aansluiting bij het internationale debat, Theo D'haen wees verschillende keren op het belang ervan en het onderzoek van Pamela Pattynama naar de manier waarop in Indische literatuur herinneringen worden vastgelegd, hernieuwd en overgedragen, is eveneens een voorbeeld van zo'n internationaal georiënteerde aanpak.Ga naar eindnoot35 Hetzelfde geldt voor recente studies over de tweede generatie Indische auteurs en Tjalie Robinson.Ga naar eindnoot36 Maar tot een nieuw handboek over de Indische letterkunde heeft het nog niet geleid. Voorlopig moeten we het nog doen met het boek waarmee dit artikel opende: de Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
huys dat tegenwoordig voor iedereen digitaal beschikbaar is op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
Olf Praamstra is bijzonder hoogleraar Nederlandse Literatuur in Contact met andere Culturen aan de Universiteit Leiden. Hij is redacteur van Indische Letteren. Recente publicaties zijn: 150 Years Max Havelaar. Multatuli's Novel from New Perspectives (met Jaap Grave en Hans Vandevoorde, 2012) en Shifting the Compass: Pluricontinental Connections in Dutch Colonial and Postcolonial Literature (met Jeroen Dewulf en Michiel van Kempen, 2013). |
|