Indische Letteren. Jaargang 29
(2014)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||
Angstige Hollanders en louche Indo's in De stille kracht
| ||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||
ruimte van het intuïtieve, seksuele en onbewuste oosten zou staan tegenover de mannelijke ruimte van het rationele, welbewuste, ordelijke en arrogante westen.Ga naar eindnoot4 Beide visies verschillen niet wezenlijk; de premisse is zowel bij Nieuwenhuys als bij Beekman het onoverbrugbare verschil tussen de twee werelden en de klassieke aandacht voor westerse mannenhelden. Is het mogelijk om nu, vanuit de eenentwintigste eeuw de geheimzinnige stille krachten in de roman op een andere manier te duiden? Dit artikel is een mogelijk antwoord op die vraag. Ik zal vooral ingaan op de representatie van de verschillende personages en op de veranderende Indische cultuur rond 1900. | ||||||||||||||||||||
De goede vader
De Heerenstraat te Pasoeroean, die model heeft gestaan voor de ‘Lange Laan’ in Laboewangi.
Het verhaal speelt zich af vlak voor 1900, in Laboewangi (Midden Java). Een smeulend conflict is gaande tussen de Hollandse resident Otto van Oudijck en de Javaanse, aristocratische regent Soenario. De verhouding tussen deze twee bestuurders | ||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||
berust op het koloniale ‘indirect bestuur’ waarbij het aanzien dat de Javaanse priyayi (aristocratie) onder de lokale bevolking genoot, ingezet werd om het Nederlandse gezag te verstevigen.Ga naar eindnoot5 Deze machtsstrijd tussen overheersers en overheersten vormt in De stille kracht een eerste verhaallijn. De spanning tussen de twee bestuurders is verbonden met een tweede verhaallijn die zich niet in het openbare, maar in het privédomein van liefde, seksualiteit en huwelijk afspeelt. Al dadelijk bij de opening tekenen de die twee lijnen zich af. Een wandeling en een rijtoertje voeren ons het geografische en koloniale landschap in. Het is duidelijk dat Van Oudijck de hele ruimte beheerst: hij wordt herkend, men buigt, knikt of hurkt neer aan de rand van de weg. De ‘volbloed’ Europeaan is het archetype van de hardwerkende bestuursambtenaar: ambitieus, streng, daadkrachtig, rationeel en onkreukbaar. Hij adoreert, zoals zijn jonge vrouw Léonie sceptisch zegt, het koloniale bestuur, is content met zichzelf, zijn positie, zijn vooruitzichten en de welvaart die hij tijdens zijn bewind heeft gebracht. De invloed van het ethische moderniseringsproces en de ‘eereschuld’ die Nederland aan haar kolonie te vereffenen heeft zijn merkbaar in de wijze waarop de pronte Van Oudijck wordt gerepresenteerd. Hij is geen uitbuiter en racist, maar een humane, liberale resident die ervoor waakt de adat van de Javaanse vorsten in acht te nemen. De paternalistische white man's burden-politiek van die tijd past bij Van Oudijcks ‘heersers-natuur’ (30).Ga naar eindnoot6 Nadrukkelijk wordt de resident als een flinke kerel neergezet, uitgedrukt in mannelijke termen: ‘militaire kop’, ‘beslist’, ‘kort’, ‘acuut doordringen’, ‘vlug militairs’, ‘stevige mannelijkheid’ (29). Specifiek is hij als vaderfiguur gerepresenteerd. Ten eerste is hij ‘hoofd van zijn ‘huisgezin’ (9), ten tweede heerst hij als een strenge, liefhebbende patriarch over zijn Europese ondergeschikten (30) en ten derde houdt hij ‘als een vader’ (111) van de Javanen. De historica Frances Gouda stelt dat deze familiale terminologie bijdroeg aan het beeld van Europese ‘goede vaders’ aan wie de inheemse bevolking kinderlijke gehoorzaamheid en gepast respect verschuldigd was. Retoriek was één van de manieren waarop het kolonialisme toen op een moderne manier werd gelegitimeerd.Ga naar eindnoot7 Maar Couperus, die wel de kunstenaar van het naderende onheil is genoemd waarschuwt meteen dat die zelfingenomen heerser op zijn tellen moet passen: ‘Die grote stevige man, praktisch, koel van denken, koel beslist van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad.’ (9-10). Van Oudijck ontkent het oosterse mysterie en verkrijgt daarmee het aureool van de solitaire held die zich verzet tegen zijn omgeving. | ||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||
Louis Couperus, circa 1897 (LM C 00383 II 002).
Vervolgens wordt het driewerf glansrijke beeld van de Europeaan als souvereine vader-heerser onderuit gehaald. Als eerste verschijnt er een scheurtje in de positie die Van Oudijck in zijn gezin bezet, de plek waar volgens de westerse gezins-ideologie liefde en zorg vandaan moeten komen: ‘Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader was van een huisgezin’ (9). De tweede barst vindt plaats door middel van Van Oudijck's oppasser die hem vergezelt, die de pajung, het ereteken, boven zijn hoofd houdt en die de mensen maant voor hem opzij te gaan. De oppasser is een Inlander, de figuur die in koloniale romans meestal als de onbegrijpelijke vreemde of ‘de ander’ wordt gezien. Couperus draait de koloniale machtsverhouding hier om, niet de inlander, maar de Europeaan wordt gezien als de indringer en de onbegrijpelijke vreemdeling: De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren ... Zo vreemd die Hollanders ... Wat denkt hij nu ... Waarom doet hij zo [...] Zo vreemd die Hollanders, vreemd ... (10) De derde storing is explicieter dan de vorige. Als enige schaduw van zijn zonnige positie in Indië noemt Van Oudijck de ongemakkelijke verhouding met Soenario. De resident vindt hem maar een ‘gedegenereerde’ en ‘fanatieke Javaan’ die zich verliest in ‘bijgelovige praktijken’ (31). Anders dan hijzelf heeft de regent geen oog voor de belangen van de bevolking. De ‘raadselachtige wajangpop’ met zijn lachwekkende faam van heiligheid voldoet daarom niet als ambtenaar en regent. Van Oudijcks beroep op de belangen van de bevolking verraadt de invloed van de ethische beweging alsmede zijn zorg om machtsverlies. Hij verdenkt de Javaanse aristocraat ervan hem, de omhooggevallen Hollandse burgerman te minachten, en dus betekent Soenario's weinig toeschietelijke houding een onduldbare inbreuk op het Europese gezag. Ook latere confrontaties tussen de Javaanse aristocratie en de Hollander wijzen op een penibele gezagsverhouding. Wanneer de resident Soenario's broer, de regent van | ||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||
Ngadjiwa ontslaat, bezorgt hij de regentenfamilie ernstig gezichtsverlies, wat het smeulende conflict weer doet oplaaien. Naar Hollandse maatstaven is de broer incompetent wegens drankzucht en goklust, maar het is vooral zijn ongrijpbare houding die de resident als gezagsondermijnend voelt. Soenario's onbenaderbare broer tast zijn autoriteit aan. Vanaf het begin voorspelt De stille kracht ellende en geeft dat aan door al meteen de zelfgenoegzaamheid van de Hollandse bestuurder te knakken. Daarmee wordt tegelijkertijd de rechtmatige aanwezigheid van de Hollanders in Indië in twijfel getrokken. De lezers merken dus al bij de kennismaking met Van Oudijck dat de politiek-koloniale gezagsverhoudingen in de openbare ruimte onder druk staan. Maar ook het privéleven van de bestuurder wijst op spanningen. De resident heeft vier kinderen uit een vorig huwelijk in huis. In de uitbeelding van de twee oudsten, dochter Doddy van zeventien en zoon Theo van vijfentwintig spelen naturalistische tropes of race een rol. Hun moeder, Van Oudijck's eerste vrouw, is een ‘mooie nonna’, een Indo-Europese, en ook Doddy en Theo zijn dus Indo. Doddy's vormen als ‘een haastige roos, die te snel openbloeit’ (12) wijzen op de vroegrijpe seksualiteit die men het Indische meisje algemeen toeschreef. Ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||
haar broer Theo representeert de sinjo; zijn ‘volle lippen van sensualiteit’ zijn geerfd van zijn ‘nonna-moeder’ (68). En met het ongenoegen van ‘blonde kleurling’ (168) hangt hij rond in huis, omdat zijn onkreukbare vader weigert een baantje afte schuiven. Het illegale gokhuis dat hun Indo moeder in Batavia zou bezitten sleept ook haar kinderen mee in de wereld van illegaal gokken, verborgen passies en zwart geld. De associaties met duistere praktijken worden vervolgens doorgetrokken in de onthulling van verboden verlangens. Doddy blijkt tegen haar vaders wens in contact te onderhouden met de mooie Addy de Luce, telg uit een vooraanstaande, rijke Indo familie, eigenaren van de uitgestrekte suikeronderneming Patjaram. Ondanks zijn rijkdom is de residentsdochter verboden terrein voor de ‘halfras’ Addy. Theo maakt het nog bonter, hij heeft een gepassioneerde verhouding met stiefmoeder Léonie: ‘Met mama ... jij wil wel, ja?’ zei Doddy boos. ‘Ik weet heel goed. Met mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek. - Wat weet jij ... klein nest! - Wat ik weet?’ lachte zij. ‘Wat ik weet? Ik weet wat ik weet ... Hé!’ plaagde hij ... jij met Addy, hè! - Nou, en jij met mama ... Te erg toch van jou!’ (14) | ||||||||||||||||||||
Blijver LéonieDe suggestie van Theo's affaire belaadt Léonie, voordat zij daadwerkelijk op het toneel verschijnt al met overspel en scandaleuze seksualiteit. Terwijl haar man Otto een totok nieuwkomer is, is Leonie een blijver, een lome, verindischte kreoolse mèt accent (167). Aanvankelijk is haar ‘glinsterende zelftevredenheid’ (17) en ‘koorts-achtige slechtheid’ (73) nog verhuld: Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek . Het was om haar eeuwige glimlach, soms heel liefen innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een eerste zien, of zij achter die blik iets borg, enige diepte, enige ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beide met die lichte dubbelzinnigheid. (16). Geleidelijk aan krijgt Léonie steeds meer de trekken van de narcistische femme fatale, de figuur die in de Décadence zo'n grote rol speelt:Ga naar eindnoot8 Er was in deze vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was in haar iets onkwetsbaars. Ze zag er uit of het leven geen vat op haar zou | ||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||
hebben, niet op haar teint en niet op haar ziel. Ze zag eruit of ze niet kon lijden ... voor haar [bestond er] geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen ellende. Een uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. (16-17) Ontdaan van elk intellect of gewetensbesef geniet Léonie van de ondergang van anderen en leeft slechts voor perverse ‘geheime zonde’ (24). De verveelde inwoners van Laboewangi roddelen wat af en weten allemaal dat Léonie de arme resident bedriegt en avontuurtjes heeft met iedere langskomende controleur. Van Oudijck zelf is echter blind voor de passie die zich onder zijn eigen dak afspeelt: Zij bleef een poze turen en opende toen, op een kier, de jaloezie ... En zij zag, dat ook de jaloezie van Theo's kamer zich even opende ... Toen glimlachte zij; knoopte vaster de sarong, en legde zich weer te bed. Zij luisterde ... Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op de rand van het bed en speelde met haar witte, mollige handen, en ineens zoende hij haar met razernij. Op dit ogenblik siste er een steen door de kamer. (25-26) De eerste steen is geworpen. De onderbroken ontmoeting van Léonie en Theo is het begin van een serie mysterieuze gebeurtenissen die de Van Oudijcks zullen teisteren. Anders dan op het eerste gezicht lijkt, staan Léonie's schanddaden daarmee in verband. Stiefzoon Theo is voor haar ‘perverse promiscuïteit’ namelijk niet genoeg. Zij verleidt ook nog eens Addy de Luce. Hoe schandalig het overspel ook is, de verleidelijke, lichamelijke termen waarin de ‘wilde’ (73) Addy gestalte krijgt, maken de lezers bijna medeplichtig aan de ontrouw. Terwijl Léonie vooral in termen van triviale erotiek is getekend, overheerst bij Addy de esthetiek van de exotische Ander: Maar nu, terwijl hij kwam in de aureool van de zonneschijn, oordeelde zij hem nog eenmaal: zijn mooie slanke dierlijkheid en het gloeien van zijn verleidersogen in het schaduwbruin van zijn jonge morengezicht, de krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn knevel; het tijgersterke en lenige van zijn Don-Juan-leden: het vlamde haar alles tegen, zodat zij de ogen knipte ... alsof hij een handvol van het goudstof zijner verleiding rondsmeet over allen ... ze had die handen kunnen zoenen, zij verliefde ineens op die bruine tijgerkracht van palm; zij verliefde ineens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een geur van mannelijkheid wademde uit geheel die jongen. Ze voelde haar bloed kloppen, nauwelijks betoombaar, trots haar grote kunst zich koel en correct te houden ... Zij had een doel. (72) | ||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||
Prijsdier Addy wordt met dezelfde aandacht voor uiterlijk bejegend als vrouwen vaak toebedeeld krijgen. Ook zijn leeghoofdigheid en ontrouwe gedrag behoren tot de traditionele madonna-hoer tegenstelling waarin westerse vrouwen vaak worden gevangen. De naïeve Doddy is intussen geen partij voor de geraffineerde Léonie. | ||||||||||||||||||||
Drie familiesOtto van Oudijck verafschuwt zowel de Javaanse aristocratische Adiningrats als de Indo-Europese plantersfamilie De Luce. Daarbij is zijn positie als huisvader én zijn autoriteit in het district in het geding. Bij de Adiningrats richt zijn aversie zich tegen de degeneratie van de Javaanse adel die veroorzaakt zou zijn door alcohol, dobbelspel en bijgeloof. De gokverslaving van de regentenmoeder, de drankzucht van Soenario's broer en niet in de laatste plaats Soenario's ‘gegoochel’ en heilige status kunnen we echter ook zien als tekens van een ander Java dat zich niet laat ringeloren door de Nederlandse bestuursambtenaar. De onbeheersbare tekens herinneren Van Oudijck onafgebroken aan zijn positie als buitenstaander in wat hij ziet als ‘zijn’ district. Vanwege hun afkomst houdt Van Oudijcks zich nog in wat betreft de Adiningrats, maar zijn minachting voor de De Luce clan gaat met veel meer agressie gepaard. Hoewel hij niets afweet van Addy's affaire met zijn vrouw, haat hij de ‘halfbloed’: Dat Addy ooit Doddy zou krijgen. In zijn dochter was ook wel Indisch bloed, maar hij wilde een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat half-ras was. Hij haatte de De Luce's, en al de verbinnenlandste, Indische, quasi-Solose traditie van hun Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun koek-en-ei-zijn met allerlei Javaanse hoofden; lieden die hij ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke werktuigen van de politiek der regering. Hij haatte al hun manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy, een jongen, zogenaamde employé, maar die niets uitvoerde, dan nalopen al wat vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzame en oudere man was dit leven onuitstaanbaar. (171) Van Oudijcks agressieve uitval is een raadsel in de tekst. Waarom die haat tegen ‘kleurlingen’? Waarom heeft de Hollander die in het verleden zelf een nonna trouwde nu opeens behoefte aan een ‘volbloed’ Europese echtgenoot voor zijn Indo dochter? De verklaring ligt verborgen in de roman. | ||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||
Pakoeboewono X en resident W. de Vogel zittend naast elkaar (Collectie Rob Nieuwenhuys in KITLV 502978).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||
Zonen van een moederlandHet broeit in Laboewangi: een volksopstand dreigt. Van Oudijck heeft de balsturige regent van Ngadjiwa ontslagen en de regentenmoeder die vergeefs voor hem in het stof is gekropen, vernederd. Het residentshuis wordt in toenemende mate bezocht door vreemde en onverklaarbare gebeurtenissen: er suizen stenen door het huis, er zijn klopgeluiden, de whiskey verkleurt, er wordt met sirih gespuwd en er klinken kreten alsof kleine kindjes worden gemarteld. Buitenshuis handhaaft de resident zijn autoriteit met vertoon van Hollandse mannelijkheid en met bloemrijke taal: ‘Hij kon zo spreken, want hij wist dat hij - deze keer - de stille kracht was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoud van ambtenaar, Hollander en man’ (166). Tegen de stille kracht van binnenuit kan de eenvoudige man echter niet op. Zijn vrouw de ‘savante in passie’ (174) wordt bang voor de vreemde verschijnselen en dumpt Theo. Deze, razend jaloers, gaat bij zijn rivaal verhaal halen, maar Addy begrijpt niet waarover hij zich opwindt: ‘Vrouwen genoeg’, zegt hij, en de jongens spreken af om Léonie te delen. Vervolgens vertelt Addy dat Theo's vader, resident Van Oudijck nog een zoon heeft die in de kampong woont. Zij gaan er samen heen:
Residentiehuis te Pasoeroean, dat model heeft gestaan voor Laboewangi, circa 1897 (KITLV 34029).
| ||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||
De twee broers zagen elkander aan. Theo nieuwsgierig, blij dit te hebben uitgevonden, als een wapen tegen de oude ... de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdende, achter zijn bruine slimme loergezicht, al zijn jaloezie, al zijn bitterheid en haat. (85). De beschrijving van de twee halfbroers verwijst naar de historische gang van zaken in Indië. Indo kinderen die door hun Europese vader waren erkend, werden juridisch opgenomen in de Europese groep, terwijl niet erkende nakomelingen als Inlanders opgroeiden en soms verpauperden. Het contact met zijn ‘kampong’ broer verandert Theo. Onder zijn uiterlijk van blonde sinjo blijkt ‘Indo bloed’ te gisten en hij ontpopt zich als belanda- en vaderhater: Hij [was] meer de zoon van zijn moeder, de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich die vader haatte, niet om die aanleiding of om deze reden, maar om een geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en voordoen van blonde en blanke Europeaan, geheimzinnig verwant voelde aan deze onechte broer ... beide zonen van eenzelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan aangekweekte liefde der overheersers voor de overheerste grond. (86) Het schijnbaar marginale personage si-Oudijck duikt op lang nadat de andere personages zijn geïntroduceerd. Dit onbetrouwbare sujet houdt zich bezig met duistere praktijken en stuurt de resident anonieme brieven die niet alleen fouten in diens bestuursverleden oprakelen, maar ook zijn geliefde vrouw, zoon en dochter besmeuren. Bovendien bazuint si-Oudijck overal rond dat hij het zogenaamde ‘voor-kind’ van de resident is: een zoon die deze zou hebben verwekt bij een inheemse huis-houdster, een njai. Via deze ‘ellendeling in de kampong’ (202) toont De stille kracht haar aard als historische fictie.Ga naar eindnoot9 In tegenstelling tot bijvoorbeeld het Britse of Franse kolonialisme, stimuleerden de Nederlanders rassenvermenging en het interraciale concubinaat in Indië. Voor de Hollandse koopmansgeest wogen de vele economische en sociale voordelen op tegen religieuze en morele bezwaren. Als regel namen Europese mannen in Indië een inheemse vrouw, een njai, in dienst die goedkope huishoudelijke en seksuele diensten verschafte. In de loop der eeuwen is het ongetrouwd samenwonen de gebruikelijke gezinsvorm geworden. Europese mannen mengden zich met inheemse vrouwen en uit deze verbintenissen ontwikkelden zich de gemengde Indo-Euro- | ||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||
pese bevolking en de gemengde Indische cultuur. Voor de vrouwen kon dit huishoudelijke arrangement op uiteenlopende manieren uitpakken; nu eens dienden zij als slavin, dan weer als concubine of huishoudster, maar naarmate de eeuwen vorderden namen zij steeds meer de positie van ‘gewone’ huisvrouwen en moeders in.Ga naar eindnoot10 In 1900, toen De stille kracht uitkwam, leefde een groot aantal Europese mannen samen met hun njai's.Ga naar eindnoot11 Intussen was in Europa de angst voor rassenvermenging en verval gegroeid. Ver weg van de ware beschaving, onder invloed van lage inheemse gebruiken en uitgeput door de hitte zouden Europeanen snel degenereren tot een ras van minder allooi. Onder de toenemende invloed van Den Haag en de eugenetische blanke angst werden nieuwe, moderne denkbeelden en gebruiken ingevoerd die tegen de bestaande mestiezenpraktijken ingingen.Ga naar eindnoot12 De eeuwenoude cultuur van ingeburgerde mestiezenpraktijken van concubinaat, rassenvermenging en permanente overschrijding van raciale grenzen werd verdrongen door de zogenaamde ‘totokisering’.Ga naar eindnoot13 In het verwesterende Indië werden de idealen van de Europese middenklasse aan alle bevolkingsgroepen voorgehouden. Het (blanke) kerngezin dat koloniale rust en orde zou garanderen vormde hierbij de hoeksteen. De nieuwe scherpe scheidslijnen die tussen heersers en overheersten en tussen ‘blank en bruin’ doorgevoerd werden, botsten echter op de historisch gegroeide werkelijkheid van de gemengde samenleving. In Indië bepaalde niet de huidskleur wie als blank en Europees gold, maar de status en de erkenningsbereidwilligheid van de vader. Een door hem geëcht kind, zoals bijvoorbeeld het personage Theo, hoorde tot de groep der Europeanen, een ongeëcht kind, zoals si-Oudijck, behield de inheemse status van de moeder. Bijgevolg bezaten de Europese ‘blanken’ alle mogelijke varianten huidskleur. De zichtbare werkelijkheid in Indië maakte overduidelijk dat raszuivere, superieure ‘blankheid’ een illusie was.Ga naar eindnoot14 Juist die onzekerheid wakkerde de Europese angst voor bezoedeling en degeneratie aan. Van Oudijcks afkeer van Addy moet wel te maken hebben met de snel groeiende Europese angst voor raciale verloedering. | ||||||||||||||||||||
Totokisering en verindischenHet gaat niet goed in huize Van Oudijck. Terwijl Theo monkelend op wraak zint, dringt Van Oudijcks onechte, vuilspuitende zoon dieper de privésfeer van de vader binnen. Léonie wordt met de dag brutaler met Addy, deze houdt Doddy aan het lijntje en die haat, evenals de versmade Theo, zowel haar vader als stiefmoeder. De | ||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||
broeiende haat en hartstocht onder zijn dak missen uiteindelijk hun uitwerking niet op Van Oudijk's geest van ‘simpele mannelijke eenvoud’. Hoewel achterdocht en jaloezie hem besluipen blijft de resident vasthouden aan het idee van een politieke samenzwering. Hij begint te geloven in een kracht die hem kwaad wil ‘omdat hij was Europeaan, overheerser, vreemdeling’ (172). Maar we zien Van Oudijck langzaam toegeven aan het schrikbeeld van de Hollanders, het ‘verindischen’: ‘hij gaf zich over aan lange peinzingen, liggende in een lange stoel, genietende van zijn koffie, van zijn luchtige kleding, van de verslapping van zijn spieren, van de doelloze doezeling zijner gedachten’ (176). Bovendien, hoewel hij er niet van overtuigd is dat si-Oudijck werkelijk zijn zoon is, begint de eens zo principiële resident hem zwijggeld te geven om zijn politieke en familiale vaderschap vrij te houden van bezoedeling. Het mag niet baten. Si-Oudijcks claim op het biologische vaderschap van de resident onthult wat de tekst verborgen hield. De resident blijkt vóór zijn huwelijk met de creoolse blijver Léonie, en voor zijn huwelijk met de Indo moeder van Doddy en Theo met een njai te hebben samengewoond die hij later heeft verstoten. Van Oudijck is dus steeds hogerop gaan vrijen, zijn opwaartse carrière ging gepaard met verstoting en scheiding van raciaal minder aantrekkelijke vrouwen. Si-Oudijcks kletspraatjes verraden dat Van Oudijcks trots, de smetteloze bestuurscarrière, stevig verankerd is in de nu zo smoezelig geachte Indische mestiezencultuur van rassenvermenging en interraciaal concubinaat. De bestuursambtenaar zit bekneld tussen de moderne ideeën over rassensegregatie en de erfenis van vroeger; de door alle rassen en standen heen lopende betrekkingen tussen mensen van diverse herkomst die met elkaar Indische familieclans vormden. Zijn bloedeigen kinderen vormen het bewijs dat ook hijzelf hier deel van uitmaakt. Rond 1900, onder druk van de ‘totokisering’ die het blanke ras superieur stelde, moesten Europese mannen hun verwantschap met de inheemse en Indo bevolking wel wegdrukken, vergeten en ontkennen. Deze praktijk van verloochening wordt in De stille kracht tegelijk verborgen en onthuld. | ||||||||||||||||||||
SirihDe gemengde samenstelling van de familie Van Oudijck weerspiegelt de mestiezenpraktijk die in een nog niet zo veraf verleden de gebruikelijk cultuur in Indië was. In de tekst worden Léonie, Doddy, Theo én Van Oudijck ieder op een eigen wijze onzuiver, immoreel en bezoedeld afgebeeld. Niettemin hoort de residentiële familie, | ||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||
die immers aan de top van de koloniale hiërarchie staat, de raszuivere waarden van de totokisering uit te dragen. Van Oudijcks handelingen zijn daarom te interpreteren als een soort zuiveringsacties: zijn afkeer van de gedegenereerde Adiningrats zowel als van de ‘halfbloed’ familieclan de Luce, zijn druk op Theo om op eigen kracht vooruit te komen, het zwijggeld aan si-Oudijck en zijn verzet tegen een Indo als schoonzoon, het zijn allemaal wanhopige pogingen om zijn familie van vreemde smetten vrij te maken en de imaginaire gemeenschap van Europeanen in Indië wit te wassen. Gadegeslagen door naar de achtergrond gedrongen Javanen stevent de gemengde familie op haar ondergang af.Ga naar eindnoot15 Het is Léonie de ‘priesteres vol geheime kennis’ (77) die de blaam ten volle treft. In de befaamde badkamer scène wordt het naakte, blanke lichaam van Léonie besmeurd met sirihsap.Ga naar eindnoot16 Sirihsap wordt verkregen door te pruimen, een gewoonte van vooral inheemse vrouwen die in Europese ogen weerzinwekkend en onbegrijpelijk was: Zij hief haar haren op, zich bewonderend, bestuderend, of een rimpel zich plooide, aanvoelende of hard haar vlees was. ... Maar zij schrikte op in die studie van bewondering ... Zij wreef zich even vlug met de witte zalf die Oerip altijd bereidde, haar tovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit ogenblik zag zij op haar dij een rood spatje ... Zij wreef het af ... Maar zich wrijvend zag zij op haar borst twee drie grotere spatjes, donker vermiljoen. Zij werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend ... En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu groter, als uitgespogen door een kwijlende sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een groezelig, rinnende rood ... als onteerd door een schande van vies vermiljoen, dat onzichtbare sirih-kelen vanuit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkende in haar haren, op haar ogen, op haar borsten, op haar onderbuik. (155) Zoals zoveel vermeend slechte vrouwen wordt ook deze slechte vrouw gestraft. Met haar excessieve verlangen naar zowel ‘Addy's dierlijke type’ als Theo's ‘blanke, Hollandse type’, overtreedt zij niet alleen de koloniale regels, zij tart ook de wetten van de vaders die (bandeloze) vrouwelijke seksualiteit uit wensten te bannen.
Op het eind gaat het in een sneltreinvaart. Doddy trouwt met Addy, Otto scheidt van Léonie die naar Parijs, de stad van de zonde, vertrekt en we zien Van Oudijck terug | ||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||
aan het einde van de roman. Hij is bezweken onder de white man's burden, heeft zijn ontslag ingediend en is uit het openbare leven verdwenen. Als zodanig vertegenwoordigt hij de nachtmerrie van het koloniale bestuur en weerspiegelt zijn lot de ondergang van het Nederlandse imperium in Zuid-Oost Azië.Ga naar eindnoot17 En toch lijkt Van Oudijck in de zo verafschuwde kampong eindelijk zijn ‘huiselijke kring’ gevonden te hebben. Daar leeft hij nu met een jonge Indo-Europese vrouw en haar familie.Ga naar eindnoot18 Hij is verindischt maar gelukkig. | ||||||||||||||||||||
BesluitTenslotte keer ik terug naar de vraag over de betekenis van de stille krachten in Couperus' roman. Waar staan de onverklaarbare gebeurtenissen, suizende stenen, klopgeluiden, verkleurende whiskey, vrouw met het bloedende hart, ijselijke kinderkreten voor? Vanuit de eenentwintigste eeuw terugblikkend zie ik Couperus' meesterwerk als een visionaire, vooruitziende roman. Daarom interpreteer ik de goena goena verschijnselen, de stilwerkende krachten als metaforische waarschuwing tegen koloniale spanningen, als voorspelling van de ondergang van het Nederlandse imperium en zelfs als een vooruitblik op de opkomst van de fundamentalistische Islam op het wereldtoneel. Bij het laatste gaat het niet alleen om de witte hadji die als een onheilspellend spookverschijnsel in de roman optreedt, maar vooral om de laatste pagina's waarin een trein met ‘verse Mekka-gangers’ (205) aankomt: plotseling, onverwacht, een niet te onderdrukken kreet van glorie, die weer dadelijk verzonk, versmolt in het gegons, als angstig om zichzelve, omdat het heilige tijdstip nog niet daar was ... (206). Ik ben ook niet geporteerd voor de visie op Van Oudijck als solitaire held die niet is opgewassen tegen de mysteries van het Oosten die Nieuwenhuys en Beekman voorstaan. Deze impliceert een tragische afloop. Couperus' roman geeft echter duidelijk een happy ending aan: de eenzame resident heeft in de armoedige, Indische omgeving eindelijk zijn geluk gevonden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||
De stille kracht is opgenomen in de Nederlandse taal als begrip dat kan verwijzen naar alles wat als ‘exotisch’ beschouwd wordt, zelfs naar het Java-eiland, een moderne woonwijk in Amsterdam.
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||
Pamela Pattynama is emeritus hoogleraar koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zij doet onderzoek naar visuele herinneringen en naar de representatie van ‘gemengd ras’ in Afrikaanstalige en Indisch-Nederlandse literatuur. In het voorjaar van 2014 zal haar boek Bitterzoet Indië: herinnering en nostalgie in literatuur, foto's en films uitkomen bij Prometheus in Amsterdam. |
|