hebben zich zozeer in het werk van andere auteurs verdiept als zij, zonder een spoor van jalousie de métier. Zoals ze in haar historische romans schijnbaar moeiteloos uiteenlopende tijdperken wist te evoceren, zo soepel bewoog ze zich door de literatuur. Wat Indië betreft, schreef ze behartigenswaardige woorden over Multatuli, Couperus en Maria Dermoût. In ons vraaggesprek op het symposium Vrouwen over Indië uit 2004 (opgenomen in Indische Letteren 2005) gaf ze ook haar mening over Augusta de Wit, Madelon Székely-Lulofs, Aya Zikken, Lin Scholte en Marion Bloem. Of een auteur man of vrouw was, vond ze niet belangrijk. ‘Het gaat er om of je goed schrijft.’
Het laatste jaar van haar leven kon ze haar huis niet meer verlaten. Dan zat ze in een grote stoel bij het raam, met uitzicht op het Vondelpark. Op mijn vraag waar ze nog plezier aan beleefde, zei ze: ‘boeken en films’. Ze genoot van de oude Russische verfilming van Oorlog en vrede, ze herlas het werk van Elias Canetti. Vanuit die stoel volgde ze nauwgezet wat er in de wereld gebeurde. De minachting voor de cultuur in ons eigen land, die politieke hobby van tegenwoordig, was haar een gruwel. Toen ik haar vroeg wat ze vond van de Arabische lente, zei ze dat Europa hierbij dezelfde fouten maakte als met Indië indertijd. Jammer genoeg ben ik vergeten haar te vragen hoe ze dat nu precies bedoelde. Waarschijnlijk het gebrek aan inlevingsvermogen in wat de mensen daar bezielt, iets waar ze zelf zo goed in was.
Indië bleef een rol spelen in haar bestaan. Daar praatte ze het liefst over. Vol enthousiasme vertelde ze over Stand van de zon, Stand van de maan en Stand van de sterren, de documentaires van Leonard Retel Helmrich, gewijd aan het dagelijks leven van de familie Sjamsuddin in Jakarta. Ze wilde alles weten over mijn bezoek aan Atjeh in 2010, over het huis van Tjoet Nja Din - de Atjehse vorstin die zich tegen de Nederlanders verzette, waar Madelon Székely-Lulofs die indringende roman over schreef. Ze vertelde ook hoezeer ze genoot van de brieven die Willem Nijholt haar stuurde, en hoe goed die schrijven kon over zijn Indische jeugd. De publicatie van diens brievenboek Met bonzend hart heeft ze gelukkig nog net mogen beleven.
Die boeken en films bleven haar boeien, tot op het eind. Ze vroeg me om Ein Kampf um Rom van Felix Dahn voor haar te bestellen. Toen ik het haar bracht, deze zomer, vertelde ze dat ze omstreeks 1925, in de tijd dat haar moeder kuurde in Davos, in Zwitserland Die Nibelungen van Fritz Lang had gezien. De film had diepe indruk haar gemaakt. Kort tevoren had ze hem tot haar grote genoegen opnieuw gezien. Nu wilde ze ook graag een moderne biografie over de toneelschrijver Friedrich Hebbel lezen. Ik vroeg waarom. Omdat hij een trilogie over de Nibelungen had geschreven, ongeveer in dezelfde tijd als Wagner. Zo keerde ze terug naar vroeger, naar haar fascinatie voor de Noord-Europese mythologie, die haar door de Duitsers is afgeno-