| |
| |
| |
Mijn halve Indische jeugd
Nico Vink
Sobats, vrienden. Laat mij u vertellen over mijn Indische jeugd, mijn halve jeugd. Ik zal u zeggen hoe die was. Niks Indische literaire traditie, die kende ik niet toen ik kind was. Die speelde ook geen rol toen ik groot gegroeid over mijn halve Indische jeugd nadacht en de herinneringen opborrelden. Ik wil u niets doen geloven. Ik wil alleen maar vertellen hoe mijn jonge leventje toen was, wat ik me daar nu van herinner, denk te herinneren. Uniek zoals elk leven en dertien in een dozijn zoals enkele meer. Overdreven jubelen is mijn stijl niet. Bij mij geen heerlijke-heerlijkere-heerlijkste toppunten van Indische zaligheid, niet de avontuurlijkste Indische Indianenverhalen. Geen mooi, meeslepend verhaal. Geen paradijselijke idyllische stereotypieen. Ik heb nooit genoten van de aan Indië aangepaste Ot en Sien waarin bijvoorbeeld een tuttige koloniale papa in jas toetoep en Ot samen met een gewillige kebon op de aloen-aloen een vlieger probeerden op te laten. Ook de leerzame geschiedenisboekjes over ontdekkingsreizigers, zeehelden en grondleggers van de Hollandse kolonie in Indië, over onze flinke Jan Pieterszoon Coenen en vredelievende Van Heutszen, waren niet aan mij besteed. Ik was geen zoontje uit een elitair Binnenlands Bestuursgezin dat de Sociëteit frekwenteerde, maar een gewoon jong kereltje uit een doorsnee blanda gezin. Ik hunker nu niet. Ik heb ook geen onverwerkt verleden van grote held of tragisch slachtoffer. Sorry mythezoekers en literaire analytici, gij zult uw geluk ergens anders moeten zoeken. Ik voel mij niet aangesproken.
Mijn verhaal gaat over mij. Het is het verhaal van een jongetje dat Niek heette. Een anak blanda totok. Geboren in Soerabaja in 1928. Mijn Hollandse vader heette Adriaan, roepnaam Ad. Hij was geboren in Utrecht in 1905. Na de Terschellinger zeevaartschool werd hij jong scheepsofficier bij de Gouvernementsmarine in Indië. En mijn Hollandse moeder Siebrigje, roepnaam Sied, werd in 1899 in Amsterdam geboren. Na de Apeldoornse Kweekschool kwam zij via Overijssel en Drente in 1924 terecht bij het Departement van Onderwijs en Erediensten in Batavia en werd onderwijzeres op Europese (Neutrale) Lagere Scholen en Hollands-Chinese Scholen.
| |
| |
Als jonge meid in Ambon was zij gevallen voor de charmante jonge Ad die met zijn kapal puti langskwam en aan boord een select Hollands gezelschap van Amboina op lekkere nasi en koel bier tracteerde. En dat was zo gebleven, ook na haar overplaatsing naar Grissee bij Soerabaja. Vandaar was mijn geboorte in het ziekenhuis in Soerabaja maar een klein stapje. Lang duurde die relatie echter niet, ook al herinner ik mij daar zelf niets van. Toen ik 1 was scheidden mijn vader en moeder en zij leefden nog lang en gelukkig. Ik denk dat hun scheiding iets te maken had met mijn vader's wilde jonge jaren, in elk Indisch stadje een ander schatje. Daarna verhuisden wij al snel naar Lawang, gingen in 1930/31 met verlof naar Holland, keerden terug naar Indië, naar moeders nieuwe standplaats Malang, mijn Malang. Tot 1936, ik noem dat mijn halve Indische jeugd. En als ik Malang zeg begrijp je, ik had het minder kunnen treffen.
In 1936, ik was amper acht, nog geen negen, sloeg het noodlot toe. Het voelde als een mokerslag toen ik door mijn moeder op de boot naar Holland werd gezet. Op de boot naar Holland gezet, zo zei men dat in Indië. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Alsof je op een dag een schoolreisje maakte naar de apen in Wendit, om de hoek bij Malang. Stel je dat eens even goed voor, acht jaar en hopla, weg uit je vertrouwde Malang en op de boot, alleen, naar Holland, een vreemd land heel ver weg, naar een stijl en stijf, misschien wel goedbedoelend, maar toch, vreemd pleeggezin in een koud land, weg uit mijn warme relaxte Malang. Waarom, o, waarom? Zo vroeg ik. Waarop moeders uitleg volgde die heel logisch leek. ‘Hoor eens kerel’, zei ze dan, ‘we wonen nu jaren lekker in ons Malang, maar ik heb pas uit Batavia gehoord, dat ik over een poosje naar een plaats en een school ver weg in Indië moet. Naar Nieuw-Guinea of naar Atjeh’. En ze wees me op de kaart waar dat was. Nou, dat was ver weg, dat begreep ik ook wel. ‘En daar, ver weg’, zei mijn moeder dan, ‘daar is geen HBS zoals hier in Malang en ik wil graag dat je over een paar jaar naar de HBS gaat. En in Holland heb je overal HBS-en, goeje HBS-en’. En zij dacht, het Indisch stuivertje valt wel bij Niek, maar zo was het niet. Ik dacht ‘ik kan best bij mijn moeder blijven, in Indië. Ook in Nieuw-Guinea en Atjeh zal het fijn zijn. Dan ga ik daar toch gewoon naar de MULO of naar een kosthuis bij vrienden van vrienden in Medan. Dan kon ik toch elke schoolvakantie naar huis en kan ik mijn moeder weer zien? Ik hoef toch helemaal niet naar een ver pleeggezin in dat verre Hollandse Enschede?’ En mijn moeder zei dan, ‘dat zijn vrienden van mij, uit de tijd toen ik nog schooljuf was in Assen. Die zullen goed voor je zorgen’. Toen ik op 2 december 1936 met de boottrein uit Genua in Arnhem aankwam, op dat
winterse kille perron, besefte ik in een schok dat ik ontheemd was, ook al kende ik dat woord als achtjarig
| |
| |
M.s. Marnix van Sint Aldegonde (fotocollectie Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam).
jongetje nog niet. ‘Welkom’, zeiden oom Abel en tante Fie en de rest van het welkomstcomité. En in plaats van de warme kussen van mijn moeder en haar vriendinnen van vriendinnen kreeg ik slappe kouwe handjes. Malang was ver weg.
‘Hoe zat dat dan precies’, zo vroeg ik mij af. ‘Wat voor vrienden waren dat dan, die pleegouders?’ Niemand vertelde mij daar ooit het fijne van. Maar ja, ik zette natuurlijk steeds al mijn antennes op en zo ontstond mijn beeld in de loop van de tijd. Waar of niet helemaal waar. Ik geloofde en geloof nog steeds dat het zo was. Als er iemand is die een beter verhaal heeft, zeg het me asjeblieft. Volgens mij zat het zo. Begin twintiger jaren werd mijn moeder jonge juf op een Openbare Lagere School in Assen. En op diezelfde school was ook een meester, ene Abel, Fries, mijn latere pleegvader in Enschede. En die twee werden stapelgek op elkaar en zouden
| |
| |
ook met elkaar zijn getrouwd ware het niet dat er toen een Drentse dame was, ene Sophie, roepnaam Fie, die door die relatie heenfietste, een kind verwachtte en Abel zijn verantwoordelijkheid nam. Die Fie werd later mijn liefhebbende pleegmoeder. Zij was tegen mijn komst als pleegkind geweest, maar Abel had dat doorgedrukt, waarschijnlijk om iets goed te maken. Veel wat mij in mijn Enschedese jaren, mijn tweede halve jeugd, overkwam was mij daardoor duidelijk. En mijn moeder? Uit liefdesverdriet vluchtte zij weg uit Assen naar het verre Indië en begon daar een nieuw leven. Dat was mijn beeld.
En zo zette mijn moeder mij begin november 1936 in Tandjong Priok op de boot naar Holland, op de Marnix van Sint Aldegondevan de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Ik mocht met een boot van de ‘Nederland’ naar Holland varen en hoefde niet met de Rotterdamsche Lloyd, een hele eer. Moeder en ik waren eerst nog hele flinkerds, maar toen wij afscheid van elkaar moesten nemen kwamen er bandjirs aan tranen. En het grote schip voer weg. Een jonge mevrouw, een vriendin van een vriendin van een vriendin, zou een oogje in het zeil houden. Maar daar kwam niet zo gek veel van terecht, want zoals gezegd, die dame was jong. O ja zeker, soms nam ze mij mee naar één van de dekken, naar het dek waar het zwembad was. Waar ook veel andere passagiers hun dagen luierend doorbrachten. Mensen die zich nu najarenlange bloedhitte in Batavia of Soerabaja of na een vereenzaamd plantersbestaan de hele dag met alle mogelijke drankjes en kroepoekjes lieten verwennen en dat niet erg leken te vinden. En als ik niet met die dame meemocht naar haar boeiende grote mensenwereld en dat was vaak, dan parkeerde zij mij in de bewaakte kinderspeelplaats op het achterschip. Althans dat dacht ze. Want ik vond het in die kinderachtige bewaarkooi helemaal niet zo leuk. Alleen de feestelijke kinderdinertjes met Luilekkerlandkip en Popeye de Zeeman taartjes liet ik me niet ontgaan. Voor de rest smeerde ik hem meestal. Dan keek ik op één van de achterdekken uit over de railing en ontdekte ik daar de twee kleinere reddingboten; beide hingen in davits goed vastgesjord. Ik klom dan als een aap omhoog, knoopte het dekzeil een stukje los, hees me in de boot en zat daar heel comfortabel. Droog als het regende, in de schaduw als de zon te heet was en beschut als het hard waaide. Ik deed me tegoed aan scheepsbeschuit en had een uitzicht, zo mooi. Ze hebben me daar nooit gevonden. Ik vond de zee, dichtbij en ver weg en de luchten en wolken daar
boven prachtig, één en al kleur. En daar door heen o zo veel geuren. Net zo min als de eindeloze gamelanmuziek zijn de zeeën en luchten eentonig en saai. Als je goed kijkt, luistert, ruikt, dan vind je ze niet saai. En ik dacht, hoe kunnen mensen dat saai vinden. Ik vond het ook geweldig als het hard ging waaien en stormachtig werd. Als de zee ruig werd
| |
| |
Nico Vink met zijn vriend Kees Staal voor het paviljoen in Malang [in boek, p. 12].
en de golven dieper en hoger. Als de wind met grote halen door want en tuig van de Marnix gierde en daarboven losgeslagen wolken zichzelf achterna zaten. Het schip stampte dan en slingerde en rolde over de zeeën. En ineens waren de dekken dan leeg. De meeste passagiers waren weggevlucht en hoopten in hun kooien zeeziekte voor te kunnen blijven. Wat dom. Want bij storm moet je juist niet je bedompte hut opzoeken maar de friste buiten. Van verhalen van zeelieden had ik geleerd dat je bij storm op zee vooral voor één ding goed moest zorgen, ‘één hand voor je schip en één hand voor je zelf’. Dat bracht ik in praktijk en dat beviel me goed. Op de Passar Malam in Malang had ik nooit gratis toegang gehad tot zoveel roetsj- en achtbanen als toen op de Marnix in die storm op de Indische Oceaan.
Voorbij Colombo begon het goed tot me door te dringen dat Holland steeds dichterbij kwam en dat Indië voorgoed voorbij was. Ik begon steeds meer aan vroeger te denken, aan Indië, aan Malang, ook al was dat nog maar een paar weken terug. Aan hoe het daar was, wat ik daar allemaal deed, hoe senang ik me daar voelde.
Van Soerabaja, Grissee, Lawang herinnerde ik mij niets. Wat kan een babytje, een kind van één, twee jaar zich herinneren. Wat ik van toen wist, wist ik van oude bruine fotootjes en van verhalen. We waren in 1931 net een half jaar met verlof in Holland geweest. Volgens de foto's was het toen in Holland winter. Met een
| |
| |
Nico Vink met de Indianen Rob en Hans Linschoten, op weg van Poenten naar Selecta.
warme jekker aan en een pet op was ik volgens die fotootjes in de weer met een slee in de sneeuw. Toen kwam Malang, een geschenk uit de hemel. Een jonge mooie plaats in de heuvels en bergen, veel koeler dan de bakkende laagvlakte van Soerabaja beneden. Ons eerste huisje was een paviljoentje in de Oranjebuurt, in de Willemstraat, vlakbij het grote moderne mooie Gemeentehuis dat me heel wat meer zei dan Paleis Soestdijk in Holland. Het was ook vlakbij de kazernes, barakken, exercitieterreinen en schietbanen van het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indische Leger. In die buurt had ook de Malangse padvinderij een plekje. Al één van de eerste dagen werden een vriendje en ik door de akela weggestuurd, omdat wij onder het spannende hek van de schietbaan waren doorgekropen en kogels hadden gezocht van die heldhaftige bruine Ambonese KNIL-soldaatjes. Hun avonturen leken ons veel groter dan die van de welpen. Wij vonden het ook maar niks om om de haverklap als schapen te moeten blèren ‘Akela, wij doen ons best’. Het was ook erg leuk om jarig te zijn. Dan gingen we lekker naar de aloen-aloen met die wijze oude waringinboom in het midden. We waren nog niet bij
| |
| |
de aloen-aloen of we spurtten weg wie het eerst bij Toko Oen zou zijn. Want die Chinees had het lekkerste ijs van de stad en wie het eerst was mocht het eerst kiezen. Veel van wat wij leuk vonden vonden grote mensen misschien helemaal niet zo leuk. Maar ik vertel lekker toch hoe fijn het was om met Kees Staal Indiaantje te spelen in een grote punttent in de voortuin. Eigenlijk waren wij helemaal geen als Indiaantjes verklede Hollandse jongetjes. Nee, wij waren bloedechte Indianen. Malang bleef ook leuk nadat wij naar een nieuw modern Europees huis in de bergwijk verhuisden, aan het Merbaboepark, niet ver van de Idjen Boulevard. Je weet wel, zo'n villa-achtig luchtig Indisch open huis. Daar gingen we samen met vrienden van moeder, de Linschotens, wonen. Een heerlijk huis was dat. Met veel open koele ruimten, een platje, een mandikamer waar je met een soort emmertje in een keer een grote plens koud water over je blote warme body uitstortte. Dat emmertje vulde je steeds in de volle diepe mandibak. Wij mandieden twee keer, soms wel drie keer per dag en trokken dus ook twee, drie keer per dag schone kleren aan. Heerlijk. Van half acht tot half een was ik op school, op de Neutrale (openbare) Europese Lagere School. Voor het heetst van de dag snel naar huis waar het middageten klaar stond. Klaargemaakt door onze Indische kokkie. Aan bediendes geen gebrek. Samen met de Linschotens hadden wij dus die kokkie, zij deed dagelijks ook alle nodige inkopen op de passar. Zij was mijn lievelingsbaboe. Ik herinner me nog hoe zij vaak een liedje voor mij zong en steeds weer en nog eens:
Mijn moeder had een lieve valse zangstem, vooral als zij probeerde dit Maleise liedje over een kakatoe en een ouwe oma met twee tanden na te doen. Maar ook als haar ‘alle eendjes zwemmen in het water’ over de veranda galmde.
We hadden natuurlijk ook een baboe voor het wassen en strijken van de was, want met zeven blanda's in huis en drie keer per dag schone kleren aan moest er elke dag heel wat gewassen en gestreken worden. Dan hadden we nog een baboe die de hele binnenboel in huis fris en schoon hield, elke dag weer opnieuw. Want insecten, mieren, kakkerlakken zijn taaie binatangs. En niet te vergeten onze kebon, onze mannelijke bediende. Die hield de planten buiten in leven en de buitenboel onkruidvrij. En elke dag waste en poetste hij de auto van de Linschotens. Na de lunch moesten we een uurtje slapen, althans, we moesten een uurtje rusten. Daarna gingen
| |
| |
Selecta, het mooiste zwembad op aarde.
we met zijn allen, bijna in optocht, naar het zwembad. In het zwembad had je geen kind aan ons. Daar was het elke dag feest. Ik kon al zwemmen toen ik vier of vijf was. Soms werden die middagen door een plotselinge heftige tropische regenbui onderbroken. Een half uurtje, zeker niet langer dan een uur. En na het zwembad weer naar huis, mandiën, schone kleren aan en dan eten, lekker vaak Indisch eten. Met kipsateh geroosterd op een houtskoolvuurtje. Als je die sateh proefde rook je de kampong. Jammer dat de stukjes kipsateh een beetje klein en dun waren. Maar ja, dat was logisch. De kippen die in de kampong rondrenden waren immers allemaal van die magere kippetjes.
's Middags laat zaten we vaak gezellig met zijn allen op het platje aan de voorkant van het huis en genoten van de behaaglijke koelte. De dag was goed geweest. En als de zon onder ging schemerde het maar kort en werd het gauw donker. Ook de straten waren donker, want die hadden maar hier en daar een lichtpuntje. De nacht werd zwart en vulde zich met enge geluiden en vreemde geuren. Het werd dan echt een beetje griezelig. Dichtbij huis en verder weg lieten de gekko's zich horen, die riepen steeds ‘gekko, gekko’.
| |
| |
De bergwijk was een nieuwe Europese wijk, veel huizen waren af en al bewoond. Maar op veel straten en ook op het middenplein van het Merbaboepark was het nog een grote troep. Het lag daar nog vol met grote betonnen buizen voor de riolering. Dat was voor ons een lekkere plek om verstoppertje te spelen en om stiekum onze eerste sigaretjes te roken. En als het reclamevliegtuigje van de Malangse sigarettenfabriek Faroka over de stad vloog en minipakjes sigaretten aan kleine parachuutjes naar beneden wierp, dan renden we straat in straat uit om een zo groot mogelijke buit binnen te halen.
Op school leerden we dat de Rijn bij Lobith in ons land kwam. Wat leuk. Maar niet heus. Want bij ons, niet ver achter ons huis, stroomde de Kali Brantas. Daar liep de smalspoorbaan van suikerfabriek Kebon Agoeng over. Wij sprongen van biels naar biels de rivier over en beseften niet dat we bezig waren met een soort circusact zonder trapeze. En we zwommen ook wel eens in de Brantas, samen met Javaanse jongetjes. Of sprongen op het suikerriettreintje dat volgeladen op de rails voortdanste. Armen vol suikerriet waren onze buit, smerige broeken en bloeses en een stevig standje thuis deden de rest. Uit die tijd dateerde ook mijn uitroep ‘Awas, kareta api’, waar ik iedereen die het maar wilde horen vaak op tracteerde.
In onze vakanties gingen we meestal ‘naar boven’, de nog koelere heuvels en bergen in. Naar marktplaats Batoe waar je je ogen uitkeek, overal verse appels, tomaten, komkommers en sla. Bijna Hollands. Wat zag de groente er door het begieten met schoon slootwater mooi fris uit. Of we logeerden nog ‘hoger’, in het vlekje Poenten. Daar maakten we hele ochtendtochten op kampongpaarden. Of bouwden stenen dammen in berg-riviertjes. Ook ons zwemmen kwam daar niets tekort. Samen met de Linschotens huurden we ook vaak nog ‘hoger’ een mooie grote vakantiebungalow in Selecta. We maakten trektochten naar de waterval van Poejon en naar de koffie- en kinaplantages. Als je diep ademhaalde rook je als het ware de vers gebrande koffie en de kininetabletten. En als we er dan nog niet genoeg van hadden gingen we nog verder naar boven, naar de warmwaterbron van de Kali Brantas, de Soember Brantas, waar de rivier als miezerig klein stroompje begon. Maar het leukst van al was het zwembad van Selecta met zijn hoge springplanken en de vers gebakken kroepoek en de echte nasi rames met een gebakken ei (‘koeienoog’). Lekkerdere kroepoek en nasi bestond er op hele wereld niet.
In het Merbaboepark had ik ook mijn eerste vriendinnetje. Een leuk zwart meisje dat iets verderop in de straat was komen wonen. Ze was lang, bijna een hoofd groter dan ik. Met twee grappige zijvlechtjes in haar mooie gitzwarte haar. Hoe ze heette weet ik niet meer. Ik was vaak bij haar, want ze was leuk en erg lief. Pas later ontdekte
| |
| |
Niek's Balinese maskerkop.
ik dat BPM in Indië niet alleen Bataafsche Petroleum Maatschappij betekende maar ook Banjak Prettige Meisjes.
Ook de grote mensenwereld drong regelmatig tot mij door. Die wereld om mij heen werd als maar groter. De Javabode lag elke dag op tafel. Ik ving berichten op van de radio. En hoorde flarden van gesprekken van de Linschotens en moeder met vrienden die langs kwamen. En hoorde dingen die zij belangrijk, leuk of vervelend vonden. Van alles wat. Voetbalwonder Bep Bakhuis liet een paar jaar bij ‘THOR Tot Heil Onzer Ribbenkast’ in Soerabaja zijn voetbalkunsten zien. De Uiver maakte een spectaculaire noodlanding op de renbaan. Anton Mussert, Leider van de Natio- | |
| |
naal-Socialistische Beweging NSB in Holland was op ‘staatsiebezoek’ in Indië en werd zelfs door de Gouverneur-Generaal ontvangen. Godgeklaagd. En onze Marine waakte waakzaam over onze Javazee. Maar de meeste indruk maakte het arme Abessinië op mij, dat door Mussolini met moderne wapens werd overvallen. Ik tekende vellen vol laffe Italianen en dode Abessiniërs, vuurspuwende tanks en bombarderende vliegtuigen en schreef daarbij ‘dit is gewoon gemeen’.
Soms dacht ik wel eens aan mijn vader. Maar de beelden die ik van hem had waren veel te mooi of veel te lelijk dacht ik. Soms, als mijn vader met zijn schip in Soerabaja lag, gingen moeder en ik met de trein naar hem toe. Dan lag ik 's nachts wakker of droomde van kadootjes die toch weer niet kwamen. Ik vond het trouwens heel erg spannend op zijn schip. Al die zeemannen en walslurven in zijn grote haven, al die schepen die met iets belangrijks bezig leken te zijn, op reis naar en van verre vreemde oorden, dat vond ik wel wat.
Op een dag gebeurde er iets vreemd. Ik kan het nog steeds niet begrijpen. ‘Indische stille krachten’ zeiden mensen die het weten konden. Moeder en ik zouden op een dag met de trein van Malang naar Soerabja, naar mijn vader. Zeven en negentig kilometer, door valleien, over rivieren, langs groene sawahs, sjokkende ossen en karbouwen, grote en kleine dessa's en een tempeltje hier en een tempeltje daar. Maar een vriendin die dat hoorde zei tegen mijn moeder ‘Sied, doe dat niet, die trein verongelukt. Eén van de pijlers van die en die brug over die en die rivier stort in’. En vervolgens namen wij die trein niet en namen de auto naar Soerabaja. Geloof het of niet, die trein is toen inderdaad verongelukt. Moeder heeft mij toen nog een paar andere ‘stille kracht’ verhalen verteld, die nuchtere Hollanders voor onmogelijk zullen verklaren. Maar die aangrijpende verhalen vertel ik wel een volgende keer. Ja, mijn moeder had door al haar Indische jaren sinds 1924 beslist een paar Indische tikken gekregen. Lief, sociaal en intelligent was ze van zichzelf, maar die tikken maakten haar extra apart.
En zo stond ik tijden, misschien wel uren, op een dek aan de railing van de Marnix op weg naar Holland. En kon toen niet weten dat datzelfde tekeningenboekje van mij, waar ik eerder over vertelde, en dat mijn moeder jaren later in een blikken trommeltje bewaarde, haar in de Jappenkampen zou helpen om fysiek basaal te overleven.
Ook heb ik nog niets verteld over mijn bruine houten Balinese maskerkop die moeder mij had meegegeven en die tussen een paar zachte doeken veilig in mijn koffer met mij meereisde naar Holland. Ik heb daar nog niets over verteld want mijn maskerkopverhaal is veel groter dan ik toen aan de railing wist. Ja sobats,
| |
| |
vrienden, ik kon toen aan de railing niet weten hoe mijn maskerkop mij in mijn tweede halve jeugd in Holland steeds weer zou helpen en opbeuren als het nodig was. Ik wil daar hier wel iets over zeggen, het hele verhaal komt later wel eens. Alle plaatsen waar ik maar iets over Bali en gesneden houten markerkoppen te weten kon komen waren mij welkom. En zo kon ik daar later op de HBS in Holland een opstel over schrijven. Maar helaas, dat opstel ben ik kwijt. Als ik mij goed herinner schreef ik toen in dat opstel ongeveer dit. ‘Iedereen die de Goden van Bali uit een eerlijk liefdevol hart een vers geplukt blad, een bloem, een vrucht of water bracht was altijd meer dan welkom’. Zoiets bewoog een Balinees als hij dagelijks offers aan de goden bracht. Verse bloemen om je heen stemden de goden gunstig, gaven jezelf, je familie, je vrienden harmonie en evenwicht. Overal op Bali waren vruchten en bloemen. 's Avonds was de zachte zeebries vol van jasmijn. Bloemen in het oor hoorden tot de vaste uitrusting. Ook op tempelbeelden. Het hoofd was voor een Balinees belangrijk. Daar woonde de geest van een mens. Om het hoofd droeg de Balinees van mijn maskerkop een udeng, een gevouwen geknoopt hoofddeksel van batik. Met een udeng om was een Balinees zich bewust dat het belangrijk was dat lichaam en geest rein zijn en dat lage lusten geen kans krijgen. In het midden van de udeng van de Balinees van mijn maskerkop was een verse kembang sepatoe bloem gestoken met blad. Bali stond vol met deze bloemen. Rode, rose, witte, gele en oranje. De Balinees van mijn maskerkop was gezien de gouden sierrand wellicht op weg naar een tempelceremonie of naar een trouwerij. Misschien wel naar zijn eigen bruiloft. Welke houtsnijder mijn maskerkop gesneden had wist ik niet. In welk Balinees dorp mijn moeder de maskerkop gekocht had wist ik ook niet. Had mijn houtsnijder voor hij mijn kop sneed een reinigingsceremonie ondergaan? Was hij een gewijde houtsnijder?
Ontving hij vooraf de noodzakelijke geestelijke houtsnijkracht? Was hij een begaafde leerlingsnijder of een begenadigde meester? Had men de boom vooraf wel om toestemming gevraagd? Had men een gunstige dag uitgekozen om de boom te hakken en met het houtsnijden te beginnen? Mijn maskerkop was waarschijnlijk niet van een heilige ‘hoogzwangere’ boom gemaakt maar van lichtkleurig poenyan poele zachthout. Zacht maar sterk hout. En licht van kleur en dus makkelijk om er met een donkerbruine kleur overheen te verven. In Enschede mocht mijn maskerkop in de nette zondagse visitekamer hangen naast de mooie oude Friese hangklok van mijn pleegvader. Als de nood hoog was zocht ik daar mijn maskerkop op. Als ik me verlaten en alleen voelde. Als ik het niet meer zag zitten. Als ik verdrietig, boos, opstandig, radeloos was. Mijn nood was hoog toen mijn pleegmoeder, tante Fie, liefhebbend tegen
| |
| |
mij zei ‘als je familie niet betaalt moet je het huis uit’. Toen zocht ik mijn maskerkop op. Ik heb toen voor mijn gevoel een eeuwigheid bij die mooie Friese klok en bij mijn maskerkop van moeder gestaan. Ik denk niet dat ik ooit goed zal kunnen uitleggen hoe ik daar heelhuids, in die beschutte Indische baai, de buitengaatse storm kon laten uitrazen.
Nico Vink (Soerabaja 1928), stuurman Java-China-Japan Lijn, drs. economie (Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam 1954), verkeerseconomie (Noorse Economische Hogeschool/NHH, Bergen), troubleshooter KLM Azië/Australië, directies reclamebureaux Nijgh/Rotterdam en KVH/Amsterdam, docent aan een Scholengemeenschap en een HEAO, dissertatie Katholieke Hogeschool Tilburg 1986 Macht en Kultuur in Marketing, Hoofddocent Marketing, Faculteit Industrieel Ontwerpen, Technische Universiteit Delft, Visiting Professor Kopenhagen/Denemarken, Trondheim/Noorwegen, Lódz/Polen, Tokaj University Japan, American Graduate School of International Management/Phoenix-Glendale-Arizona, USA. In 2007 kwam bij Walburg Pers in Zutphen zijn boek Verbannen uit Indie (1936-1945) uit.
|
|