| |
| |
| |
Hans, je moet naar huis door je moeder...!
Hans VervoortGa naar eind*
Hoe vaak zal ik die roep van buurkinderen, ‘Hans, je moet naar huis door je moeder...!’, niet gehoord hebben toen we in Makassar woonden en altijd buiten speelden. Maar toen was ik al een jaar of zeven, acht en het kinderbestaan was al een hele tijd aan de gang.
Ik ben geboren in 1939 en mijn eerste herinnering dateert uit 1942. Ik was drie jaar oud en stond met andere kinderen en hun moeders in de laadbak van een open vrachtwagen. We waren op weg naar het kamp. Net als Fred LanzingGa naar eind1 heb ook ik de kamptijd beleefd met een vanzelfsprekende acceptatie van wat daar gebeurde. Als kind weet je immers niet beter dan dat het leven is zoals het is. En alhoewel ik mijn fragmentarische herinneringen heb opgeschreven in het boekje Kind van de Oost, weet ik dat ik eigenlijk nog niet aan de beurt ben om erover te vertellen. Na de oorlog waren het eerst de vaders en moeders die schreven over de kampen. Nu zij dood zijn komen de tieners aan de beurt. Fred Lanzing en zijn gang. Pas straks, over een jaar of vijf, mogen de kleuters van toen hun herinneringen ophalen, de laatsten die het mee gemaakt hebben. Daarom begint mijn verhaal op het moment dat de oorlog voorbij is:
De poort van het kamp Ambarawa gaat open en wie nog sieraden heeft koopt er kip of eieren van. Maar mijn moeder heeft zelfs haar trouwring niet meer. Bij één van de barakken kijk ik toe als een oude dame een gekookt ei pelt en heel langzaam opeet, en daarna een volgend ei pelt en opeet, en daarna een derde ei. Ik sta te watertanden, ze weet dat ik kijk, maar ze eet geen hap sneller. Ik weet dat ik niets van haar zal krijgen en ik vind dat gewoon, zo is het leven. Toekijken is ook een beetje mee-eten.Ga naar eind2
Na een lange boottocht worden we begin 1946 verenigd met mijn vader, die de Birmaspoorweg en de Japanse mijnen heeft overleefd en nu als sergeant van de militaire administratie in Makassar gelegerd is. Ik schreef er in Kind van de Oost het volgende over:
| |
| |
Het was net avond geworden toen we met de boot aankwamen en al vrij donker. We stonden op de kade in de menigte, naast onze koffertjes, toen mijn vader ons vond. Hij tilde me op en drukte mijn moeder tegen zich aan en zo stonden we een tijdje. Ik kende hem wel van een foto, waar hij samen met iemand anders op stond, twee mannen met een envelop-achtige pet op het hoofd. Ik was nog met die foto het hele kamp doorgerend, roepend, ‘Ik heb twéé vaders!’ Hij was stevig en had een breed, rood gezicht en hij rook prettig naar tabak. We stapten in een dogkar en reden weg. Al na een halfuur kwamen we aan waar we zouden wonen, Bessiweg nummer 10. Er woonden vier gezinnen en wij hadden twee kamers. Je kwam binnen en het was een groot huis, met warm licht uit de lampen. Mijn vader had voor eten gezorgd, boterhammen met kaas uit blik. In het brood waren kleine torretjes meegebakken, zag ik, maar je proefde ze niet. Het was stil buiten en gezellig binnen en al ver na bedtijd. Mijn ouders praatten af en toe met elkaar.
Ik hoorde de naam Robbie vallen, terwijl ik met aandacht mijn boterhammen at. Nu ik zijn naam weer hoorde, in Makassar onder het lamplicht, dacht ik voor het eerst sinds lange tijd aan hem. Ineens begon mijn vader zacht te huilen. Ze stonden tegen elkaar aan, mijn vader en mijn moeder. Na enig aarzelen klom ik van mijn stoel af en ging erbij staan. De hand van mijn moeder kwam naar beneden en trok mij tegen zich aan.
De oorlog was voorbij en het leven ging snel verder. Makassar lag in luilekkerland. Altijd en overal was er eten. Thuis en bij de vriendjes van school. Het kwam uit koektrommels, uit pisangbladen, uit stoompannen, uit wadjans, uit blikjes. Je kon het zo gek niet bedenken of er kwam voedsel uit. Als we om een uur uit school kwamen stond de warme maaltijd klaar: rijst met altijd wel zo'n zes of zeven gerechten. Dan de verplichte middagrust en als we om drie uur wakker werden had kokki iets lekkers voor bij de thee. Nu een zoetigheid. Onde-onde of pisang goreng of zwarte rijst. Gouden tijden waren het.
Makassar was een mooie stad met in mijn herinnering een brede hoefijzervormige baai, waar je de vlerkprauwen kon zien uitvaren naar zee. Hoge tamarindebomen beschaduwden de straten, je kon de bruine peulachtige assemvruchten van de grond oprapen en het zure kleverige vruchtvlees van de pitten kluiven. Ik ging voor het eerst naar school, een broederschool bij de kerk, waar als je iets verkeerd deed een grote Hollandse broeder je bij een oor pakte en uitfoeterde. Er waren ook enkele nonnen die zich heel wat menslievender gedroegen. Met
| |
| |
één ervan had ik zelfs ooit een gesprekje. ‘Heb jij nog broers of zusjes?’ vroeg ze, haar witmarmeren engelengezicht nauw omlijst door de witte kap. ‘Nee’, antwoordde ik, ‘ik had een broer, maar die is doodgegaan in het kamp’.
Ze keek ontdaan. ‘O, daarom kijk je altijd zo ernstig’, zei ze en gaf me een koekje en een bidprentje. Zielig zijn helpt, ik had weer wat bijgeleerd.
Hoe rustig en dorps Makassar ook oogde, er hing altijd wel enige dreiging in de lucht. 's Nachts morrelden hoopvolle dieven aan de deuren en ramen van elk huis. Overdag gooide een dappere pemoeda soms een handgranaat in een openbaar gebouw.
Kapitein Westerling oefende namens de Nederlandse regering in de gebieden rond Makassar een schrikbewind uit, je hoorde je ouders erover praten of dat nu wel goed was.
Boven Makassar lagen in de bergen twee dorpjes, Malino en Paréparé die voor de oorlog de vaste vakantiebestemming waren voor wie de warmte van Makassar wilde ontvluchten. Maar nu was er eigenlijk te veel onrust onder de bevolking om zo'n tocht te durven ondernemen. Toch gebeurde het een keer. In convooi reed een dozijn jeeps en weaponcarriers achter elkaar de smalle bergwegen op. Jonge dienstplichtigen zaten met het geweer in de aanslag op de zijbanken, de burgers er tussen. Er heerste gedempte uitgelatenheid. Het was een lange tocht. Plotseling een kreet, de wagens stopten. Het was donker geworden, ik zag flashlights heen en weer hollen. Wat was er gebeurd? Een van de jonge Hollandse militairen had zijn benen buiten de jeep gestoken en bij een smalle brug waren die tegen de leuning geslagen en allebei gebroken.
Na lang gedelibereer werd besloten dat de helft van de colonne zou terugkeren en dat de andere helft naar Malino zou doorrijden. Daar hoorden wij gelukkig bij. Een dag later zat ik op een groot paard en reed door de pijnbossen van Malino. Mijn vader had mij na veel gejengel het grote dier gegund, hij reed achter mij op een veel kleiner paard waarvan de rug onder zijn gewicht doorzakte. Ik snoof de geur van dennen in mijn longen en mijn hart sprong op toen mijn paard uit zichzelf in galop ging. Een grote laaghangende tak kwam snel op me af en ik kon me alleen redden door op het paard achterover te klappen. ‘Kijk je uit?’ hoorde ik mijn vader achter me roepen.
Ik genoot en keek mijn ogen uit, zoveel ruimte, zoveel natuur. 's Nachts dansten vuurvliegjes rond in het bos. Het heldere en ijskoude water van de bergbeekjes werd naar de bungalows getransporteerd via lange bamboebuizen, je hoorde het overal murmelen en suizen.
| |
| |
Terug in Makassar leerde ik zwemmen in de baai, eerst onder water van vader naar moeder en terug, daarna met het hoofd boven water hetzelfde traject. Ik had het gelukkig vrijwel onder de knie toen mijn vader tijdens zo'n zwemles gebeten werd door een schorpioen en een nacht lang met hevige koorts en pijn in bed lag. Daarna was zwemmen taboe al gingen we nog wel vaak naar de baai om te kijken naar de zonsondergang. En ik weet zeker, als de zon in de zee verdween hoorde je het water sissen.
's Avonds als het bedtijd was nam mijn moeder de flitspuit en pompte antimuskieten-nevel in alle hoeken van de slaapkamers. Na een paar maanden kwam er een beter middel, de DDT-bom, mijn favoriet. De bom zag er uit als een grote handgranaat. Als mijn moeder de veiligheidspin verwijderd had hoorde je het sissende geluid van ontsnappende damp en de kamer vulde zich met aromatische rookslierten die ik met volle teugen opsnoof, de weldadige zoetige geur van de DDT-bom was het toetje van de dag. Later werd bekend dat DDT kanker zou verwekken, maar ik geloof het nog steeds maar half. ‘Nu de slaapkamer een kwartier goed dichthouden’, zei mijn moeder, ‘anders ontsnappen die beestjes’. Snel nam ik dan nog een ferme teug voordat we de muskieten alleen lieten om te sterven. Soms hingen restanten van de heerlijke geur er nog als ik naar bed moest.
Maar het leven van een zevenjarige ging niet altijd over rozen. Ik citeer nog een stukje uit Kind van de Oost:
Met buurmeisje Adrie Tabak naar school lopend kwamen we bij een driesprong.
‘Hier is het gebeurd,’ zei ze ineens gedecideerd. Adrie was een kop groter dan ik en onaangenaam bazig. Ze was sproetig en had een smal gezicht met grijze ogen. Ze zat één klas hoger dan ik.
‘Ja?’ vroeg ik en keek naar het asfalt. Er was niets te zien, zelfs geen plukje haar.
‘Dat meisje was zes jaar,’ zei Adrie. Iets jonger dan wij dus. Ik zag het helemaal voor me, een blond meisje van zes jaar dat de weg overstak. Er kwam een vrachtwagen aan die haar overreed.
‘Was het een vrachtwagen met twee extra wielen aan de achterkant?’ vroeg ik.
‘Nee, wel vier wielen, misschien wel zes wielen.’
Allemaal extra wielen aan de achterkant.
‘En toen zijn ze er nog een keer overheen gereden?’ vroeg ik huiverend.
‘Dat heb ik toch al verteld,’ riep Adrie. Ze slingerde haar schooltas om zich heen en raakte me in de heup.
| |
| |
‘Het is niet waar,’ zei ik.
‘Wel waar, ik heb het zelf gehoord van mijn moeder. Dat kleine meisje werd overreden maar ze was nog niet helemaal dood. Toen kwam de dokter. Die heeft naar haar gekeken, maar hij kon niets doen. Toen is die chauffeur achteruit gereden, over haar heen, en toen was ze dood.’
Ik voelde me bang. Het asfalt was warm en zacht.
‘Ik zal het je moeder vragen,’ zei ik, maar ik wist dat ik dat toch nooit zou durven, haar moeder was een grote vrouw met losse handen. Terneergeslagen liep ik verder. Doodzonde van dat blonde meisje van zes jaar.
Overplaatsingen waren normaal in de tropen en twee jaar later woonden we in Surabaya, de krokodillenstad, de tweede stad van Indonesië. Een grote, voortvarende haven- en handelsstad met brede straten en koele koloniale huizen. In het hart de winkelstraat Tunjungan met de centrale pasar, de boekhandels Kolff en Van Dorp waar ik één keer per jaar een boek mocht kopen en de ijssalon Zangrandi waar we op verjaardagen heen gingen. Ik woonde er van mijn negende tot mijn veertiende jaar en veranderde van kind in puber.
De eerste jaren zat ik nog op de lagere school, de Theresiaschool. Ik zong in het kerkkoor en zwierf met mijn vriendje Ronnie Eekhout over het spoorwegemplacement waar we langs kwamen als we van school naar huis liepen.
Daar vonden we een keer een handgranaat en waren zo verstandig hem niet op
| |
| |
Jongenskoortje Theresiaschool Soerabaja 1948, Buddy Dumpel zittend tweede van links, Hans Vervoort staand derde van rechts
te rapen maar mijn vader erbij te halen. Aangemoedigd door dit succes alarmeerden we hem een paar weken later omdat we een dode man in de berm van de weg hadden zien liggen. Ik zag aan mijn vader dat hij absoluut geen zin had in een lijk, maar hij wilde ons niet in de steek laten en ging toch mee. Daar was de overledene overeind gekomen en zat een kreteksigaretje te roken.
‘Pap, hij was echt dood!’ probeerde ik nog, ‘ik zweer..’
‘Ja het is goed, jongen. Laten we dit het Wonder van Surabaya noemen.’
Op school, in het speelkwartier liep ik per ongeluk Buddy Dumpel omver, een forse en gezette Indische jongen, een stuk groter dan ik.
‘Çhoootverdomme, wach maar strak om half één!’
Om half één ging de school uit, maar ik verstopte me in het tekenlokaal, zag Buddy en zijn kornuiten een half uur aarzelen op het schoolerf en ten slotte vertrekken.
De volgende dag kreeg ik niet de kans om te verdwijnen.
‘Ik lel jou,’ riep Buddy me toe toen de les was afgelopen.
‘Wat nou?’ zei ik zo agressief mogelijk en zocht naar een excuus om er onderuit te komen.
‘Jij durreft niet.’
‘Man ik mol jou,’ zei ik brutaal.
We gingen naar het schoolhek, omspoeld door vriendjes die met hun schooltassen zwaaiden, en gingen tegenover elkaar staan.
‘Wat jij,’ riep Buddy. ‘Wat jij,’ riep ik.
Langzaam begonnen we tegenover elkaar rond te draaien in een cirkel.
| |
| |
Luid waren de toejuichingen voor hem. Ik was nog te kort op deze school om veel vrienden te hebben. Kontol, Asu, Andjing, was wel het minste wat ik toegevoegd kreeg.
Ik liep met knikkende knieën rond Buddy.
Toen we zo'n vijf minuten met gebalde vuisten tegenover elkaar gestaan hadden begon het volk ongeduldig te worden. Daar betaalden ze hun schoolgeld niet voor.
‘Ajo, toe dan,’ riepen ze en duwden ons naar elkaar toe. Elke keer als we elkaar raakten gaven we elkaar een duw en renden dan weer achteruit. Na een tijdje keek ik Buddy eens aan. Hij was bang, ik herkende het instinctief. Misschien duwde ik toch harder dan hij had verwacht. Ik raapte mijn tas op en liep naar hem toe.
‘Hij durft niet,’ riep ik schril. Het werd even stil toen ik met mijn schouder tegen hem aanliep en hem opzij duwde. Ik ging meteen door, boorde me door de menigte en sloeg de weg naar huis in. Ik probeerde niet te hard te lopen; toen ik na een paar honderd meter steels omkeek zag ik dat de groep uit elkaar ging. Buddy bleef achter, pakte ten slotte zijn tas op en ging schouderophalend weg.
Alleen, net als ik.
En toen, een paar jaar later, begon de middelbare school. Het was 1952. ‘My Truly Fair’ van Guy Mitchell was de tophit van die tijd. Pauline ten Klooster, op verlof geweest in Nederland, kwam terug met een gewaagde haartooi: de paardenstaart.
Ik werd voor het eerst verliefd. Meermalen zelfs. Het ritme van zo'n schooldag was simpel: om half acht begonnen de lessen en om half één fietste je met je vrienden naar huis, onderweg stoppend om de meisjes voorbij te laten komen. Het fietspad was smal, meestal stopten zij ook. Dan enige stoerdoenerij van de jongens en gegiechel van de meisjes. Veel tijd was er niet want om één uur werd je aan tafel verwacht voor de rijstmaaltijd. Daarna volgde de verplichte middagdut, Surabaya was in de middag zo warm dat het asfalt van de straten zacht werd. Je zag de lucht erboven zinderen. Niemand deed in die uren iets. Om drie uur werden mijn ouders wakker, we dronken thee en daarna mocht ik op pad om met de vrienden te sporten. Volleybal, badminton of zwemmen waren favoriet totdat onze hormonen ontdekten dat er een korfbalvereniging was waar enkele van de mooiste meisjes van de school op zaten. Een prachtige sport dus. We hadden maar een paar uur, want stipt om half zeven viel de nacht als een baksteen. Dan moest je thuis zijn. Een licht avondmaal volgde.
Dan deed je je huiswerk, en luisterde naar het roepen van de tokeh en het kleppe- | |
| |
ren van passerende verkopers van etenswaren: saté, mie bakso, ko lo yuk. Soms kregen je ouders zin in nog iets lekkers, dan bofte je. Over die tijd van ontluikende volwassenheid schreef ik het volgende verhaaltje:
In het zwembad zag ik majoor Vater de vrouw van luitenant Bats in het water gooien. Zij stond haar badmuts aan te trekken (ze had een goed figuur) en hij greep haar van achteren vast en hield haar boven het water. Hij was een zeer forse man met haar op de rug. Hij keek gespannen en met domme halfopen mond naar haar, terwijl zij gilde en lachte en zwaaide met haar benen. Toen liet hij haar los en het water spatte over de rand van het zwembad.
Peinzend watertrappend kon mij niet ontgaan dat ik iets van betekenis had bijgewoond.
In die tijd begonnen mijn vrienden en ik tegen elkaar te roepen ‘de mijne is groter dan die van jou,’ hoewel na het zwemmen, als wij elkaar vergeleken, ieders deel zeer klein was. Wij zwommen veel in die tijd, 's avonds van zes tot acht, langs de kant dansten onze ouders op sentimentele grammofoonmuziek. Onder anderen was daar Selena.
Selena was het meisje van Paul, althans in zoverre dat zij opvallend weinig aandacht aan hem schonk. Uit loyaliteit - hij was geen lid van de zwemclub - kon ik mij niet met haar bemoeien, zij het dat ik haar één keer ten dans vroeg, op een schoolfeestje. Zij keek vluchtig langs mij heen met haar lichte blauwe ogen en liep weg. Van de nood een deugd makend kon ik Paul verzekeren dat zij duidelijk zijn meisje was. Paul handelde toen zeer doortastend, hij liet zijn ouders lid worden van de zwemclub en was er voortaan altijd bij. Omdat hij in het waterpoloteam zat, was er niets mis met zijn zwemkunst.
Zeer lang heb ik mij die avonden herinnerd waarop ik nors langs de kant bleef zwemmen terwijl er een onbegrijpelijke lol heerste op een grote drijvende band met Selena, haar zusje en Paul erop. Herhaaldelijk riepen zij mij op om mee te doen, maar ik wilde liever op de wallekant handstandjes demonstreren. Vanaf de tijd dat Paul mee kwam zwemmen 's avonds, werd het zwempak van Selena steeds kleiner, van eendelig tot twee-delig en ook die twee delen steeds smaller. Zij moet er voortdurend aan versteld en geknipt hebben. Op een avond, het was pas kwart over zeven, zag ik Selena verdwijnen in de kleedcatacomben. Dat was een trapje af en links voor de mannen en rechts voor de vrouwen. Even later ging ook Paul uit het water en de trap af. Daar ik op de kant zat was het een kleine moeite om ook die richting uit te gaan. Het zusje van Selena zat eenzaam op de
| |
| |
grote band en keek om zich heen. Ik vermoedde waar ik zijn moest, een tweede trap leidde naar onderaardse gewelven en buizen waar de watertoevoer geregeld werd.
Staande op de trap kon ik door een smalle spleet tussen twee buizen kijken en zag Selena en Paul zonder zwempakken dicht tegen elkaar aan staan. Selena had kleine niet-gebruinde borstjes, terwijl ook de plaats waar haar broekje had gezeten wit was.
Paul kende ik al.
Zij pakten elkaar met een arm om het middel en grepen met de andere hand elkaars kruis. Stomverbaasd keek ik toe en was nog maar net op tijd met mijn terugkeer toen zij ten slotte uit elkaar gingen.
‘Hoe ging het?’ vroeg ik Paul later, ‘ik zag jullie verdwijnen.’
‘O’, zei hij nonchalant, ‘ik heb haar goed gepakt.’
Toen had ik natuurlijk door moeten vragen.
De rest van mijn opvoeding vond niet meer in de tropen plaats. Op 13 mei 1953 stapten we aan boord van het motorschip ‘Johan van Oldenbarnevelt’. In het water van Tanjung Perak, de haven van Surabaya, voer een zeilbootje met mijn drie luidkeels zwaaiende boezemvrienden: Hans Gerrits, Paul Snoep en Wim ten Wolde. Binnenkort zouden ook zij naar Nederland vertrekken, onze tropenjeugd was voorbij. Op 3 juni 1953 voer de ‘Oldenbarnevelt’ door het Noordzeekanaal naar Amsterdam. Ik stond aan de reling. Het regende mot, langs het kanaal fietsten mannen met hoeden op en lange regenjassen aan. Ik was veertien. De heimwee begon.
Hans Vervoort (Magelang 1939) is een auteur met een uitgebreid oeuvre. Zijn meest recente boek is Het bedrijf (2007), het eerste deel van een trilogie. Hij publiceerde over zijn Indische jeugd en zijn relatie met Indië onder meer Kind van de Oost (2005) en Retourtje tropen (2005).
|
-
eind*
- www.hansvervoort.nl.
-
eind1
- Fred Lanzing (1933), een van de andere sprekers op het symposium in Bronbeek, had in 2007 Voor Fredje is het kamp een paradijs gepubliceerd bij uitgeverij Augustus.
-
eind2
- De geciteerde teksten zijn alle afkomstig uit: Hans Vervoort, Kind van de Oost. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 2005.
|