Indische Letteren. Jaargang 21
(2006)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| ||||||
Sociëteit ‘Concordia’ in de Sociëteitsstraat te Soerabaja (foto Woodbury & Page, ca. 1900).
| ||||||
[pagina 5]
| ||||||
Feesten in Indië
| ||||||
[pagina 6]
| ||||||
Mijn ouders waren niet gelovig, maar deze volstrekte lacune in mijn geheugen verbaast mij wel. Eerst was ik van plan om snel naar documentatie op zoek te gaan bij het KITLV of in het KIT, maar gelukkig was dat niet nodig. Ik verwijs naar het artikel van John Helsloot in dit nummer. Van oud en nieuw_herinner ik mij eigenlijk alleen de teringherrie die elders in de stad ontstond bij de viering van Chinees nieuwjaar. Dertig jaar geleden woonde ik tienhoog aan de rand van Amsterdam. Bij oudjaar zag je aan de horizon het vuurwerk de lucht in gaan. Op één plek was wel erg veel vuurwerk. ‘Ja hoor’, dacht ik, ‘daar ligt de Binnen Bantammerstraat.’ Natuurlijk waren er ook inheemse feestdagen. Lebaran, is niet wat veel mensen dachten en denken: het inlandse nieuwjaar. Het is het einde van de vastentijd. Die werd uitbundig gevierd door, zoals Snouck Hurgronje in 1904 schreef, ‘maaltijden, bezoek aan verwanten, aanschaffing van nieuwe kleederen en vreugdebedrijf’.Ga naar eind1 En hij vervolgde: ‘Dat de Inlandsche bevolking van Java in hoge mate lijdt aan feestzucht welker bevrediging vaak tot het aangaan van bezwarende schulden leidt [...] staat vast.’ Die hang naar ‘vreugdebedrijf’ en ‘feestzucht’ was geen monopolie van de inlandse bevolking. Hieronder zal blijken dat de Europese bevolking daarin bepaald niet onderdeed. Wat betreft ‘het aangaan van bezwarende schulden’, ook daarin had Snouck Hurgronje gelijk. Het einde van de vastentijd kondigde zich altijd op dezelfde wijze aan, daar kon je vergif op innemen: onze bedienden wilden om dit te vieren een paar dagen verlof om terug te gaan naar hun desa. En dan voltrok zich een vast ritueel: ze vroegen om een voorschot. Waar je ook vergif op kon innemen, was dat mijn moeder dan riep: ‘Hij heeft het voorschot, van vorig jaar nog niet eens afbetaald!’ ‘Ja, ja’, zei mijn vader die zelf in Indië geboren was en er tot zijn zeventiende had gewoond, ‘laat dat maar aan mij over.’ Van de vastentijd - de ramadan - en ook van de overige uitingen van de islam heb ik in mijn jeugd eigenlijk niet zoveel gemerkt. Dat ligt niet aan mij. De islam op Java was en is nog steeds een dun laagje religieus vernis in het dagelijks leven, zeker in de steden. Het is niet voor niets dat Snouck Hurgronje in 1891 opmerkte, dat de enige die in Nederlands-Indië de koran in vlekkeloos klassiek Arabisch kon reciteren, de beo in zijn kooi achter in de tuin was.Ga naar eind2 Een aparte dag was Koninginnedag, dat was altijd een groot feest. De bijdrage van Pieter Eckhardt in dit nummer gaat hierover. Ook in de tangsi of kazerne werd dit feest gevierd. Ik heb dat in mijn boek beschreven: een versierde poort, geen dienst op die dag, dobbelen was toegestaan voor de inlandse soldaten, er waren kinderspelletjes voor ons en de militaire kapel speelde een vrolijk deuntje. Na afloop van het concert kregen de soldaten een glas limonade. Dit was, denk ik, de enige dag in het jaar dat de Europese fuseliers limonade dronken. | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
Een ander inheems feest noem ik - bij gebrek aan een andere naam - het pijltjesfeest. In 1940 woonden wij in Buitenzorg. Ons huis lag buiten het toen nog kleine stadje op een heuvel. Aan de voet van die heuvel lag een grasland. Op een dag - het moet een vrijdag geweest zijn - kwam ik 's middags thuis uit school. Op het graslandje zaten tientallen mannen, allen feestelijk gekleed met hoofddoeken en korte, zwarte jackjes met borduursels op de kraag en het front. Zij praatten op zachte toon met elkaar en geldbedragen gingen van hand tot hand. Er zal eens niet gedobbeld worden onder Indonesiërs! Even verderop was een touw tussen twee palen gespannen. Aan het touw hing een zachthouten blok. Alle mannen hadden een kleine boog bij zich en een koker met korte pijltjes. Op het teken van een spelleider spanden zij hun boog en als hij zijn hand naar beneden bewoog, snorde, terwijl het gemompel aanzwelde tot opgewonden kreten, een wolk van pijltjes naar het houten blok. Daarna werden de pijltjes die doel hadden getroffen, bekeken en werd de naam van de eigenaren bekend gemaakt. Zij hadden kennelijk een prijs gewonnen. Ik ging bij ze in de buurt zitten en keek toe. Mijn aanwezigheid werd door de mannen volstrekt genegeerd. Ik bestond niet. Tot de dag van vandaag weet ik niet wat voor feest dit was; maar het beeld van al die kleurig geklede mannen en de uitbundig versierde pijltjes staat mij nog haarscherp voor ogen. Ik beloofde terug te komen op de ‘feestzucht’ van de Europeanen. Die hadden daarvoor een geschikte plaats: de sociëteit, vaak met namen als: ‘Concordia’ of de ‘Harmonie’. Je kon niet zomaar lid worden van deze plaats des vermaaks. Er was een strenge ballotage: maatschappelijke positie, geld en huidskleur waren de criteria. Niet officieel natuurlijk, maar arme indo's, militairen beneden de rang van officier en inlanders kwamen er niet in. Ik denk dat voor de Indonesische adel, de prijaji, wel een uitzondering mogelijk was, maar in deze kringen was weinig belangstelling voor deze vorm van ontspanning. Ik herinner mij zo'n sociëteit goed. Het was een groot, wit en open gebouw met zalen, biljartkamers en bars. In de ruime beschaduwde tuin lag een marmeren dansvloer. Wat de aanleiding precies was, kan ik me niet meer herinneren, maar op een avond mocht ik mee met onze chauffeur die opdracht had gekregen om mijn ouders aan het einde van de avond van de sociëteit af te halen. Er waren meer chauffeurs die zaten te wachten op hun toean en njonja. Zij hurkten achter - niet op! - het lage stenen muurtje dat de tuin van de sociëteit omsloot. Daar was het feest nog in volle gang. Er werd behoorlijk gedronken, luid gepraat en hard gelachen. Gezang en dronkemansliedjes weerklonken. Er heerste een wat ik maar noemen zal min of meer gesublimeerde liederlijkheid. Op de dansvloer gebeurde openlijk wat de Amerikanen noemen necking & petting: de toeans en njonja's deden van alles met elkaar behalve daadwer- | ||||||
[pagina 8]
| ||||||
kelijk copuleren. De chauffeurs zaten op hun hurken en keken toe. Op hun gezicht was geen uitdrukking te zien. Ik zat naast ze en opeens keek ik door hún ogen naar wat de volwassen Europeanen aan het uitspoken waren. Ik denk dat op dat moment de antropoloog in mij wakker is geworden. Vaak bleef het niet bij sociëteitsbezoek. De after-party party is echt geen modern verschijnsel. Ook in mijn jonge jaren ging ik met mijn makkers na het gewone cafébezoek naar het kroegje ergens op het oude Waterlooplein genaamd ‘Het Sterretje’, dat om vier uur 's nachts niet slóót, maar juist openging. Zo was er in Soerabaja een nachtclub ‘The Black Cat’, gelegen op de grens van de rafelrand van de Europese wijk en het marine etablissement, dus buiten het bereik van zowel het burgerlijk fatsoen als van de militaire politie. De ‘Black Cat’ is volgens mij de enige nightclub in de Pacific die in het werk van Joseph Conrad voorkomt, en de portier was een kleinzoon of achterneef van ‘Soerabaja Johnny’ die door Bertold Brecht is vereeuwigd in de ‘Dreigroschenoper’. In de ‘Black Cat’ was geen enkele sprake van ballotage. Het publiek bestond uit Indische nachtvlinders, bolle mafiose Chinese gangsters, verlopen Europeanen en aan lager wal geraakte KNIL-deserteurs, Japanse kappers en fotografen (die helemaal geen kapper of fotograaf waren, maar spionnen van de keizer van Nippon) en U-boot matrozen van de Duitse Kriegsmarine (die helemaal geen matroos waren maar hydroloog, oceanograaf of meteoroloog die de Indische Oceaan als toekomstig operatie-gebied voor de Führer in kaart brachten). Dit publiek danste niet op een marmeren dansvloertje, maar op de tafels. Er werden geen cocktails geserveerd, maar gemene arak en absint, ‘de groene fee’, een verboden en gevaarlijk likeur. De aanwezigen wijdden zich met overgave aan activiteiten die in de Verenigde Staten making whoopie worden genoemd. Men moet overigens niet denken dat de hele Europese bevolkingsgroep uit feestgangers en losbollen bestond. In de kringen rond gouverneur-generaal Van Starkenborgh ging het allemaal heel fatsoenlijk toe. Van Starkenborgh zelf had de frivoliteit van een tube tandpasta. Niet toevallig was zijn bijnaam bij de inheemse bevolking Si Pepsodent. Op de feesten van de lokale bevolking ging het er veel rustiger aan toe. Op mijn achtste jaar maakte ik in de Preanger een selamatan mee. Wij logeerden in de bergen in een bungalowtje temidden van de theetuinen. De selamatan werd gehouden om te vieren dat een nieuwe theeloods was geopend. Het feest was alleen voor mannen. Bij het vallen van de avond gingen mijn vader en ik er heen. Mijn iets oudere zusje keek ons na, knarsetandend en groen van jaloezie, maar de adat was onverbiddellijk. De feestmaaltijd vond in de buitenlucht plaats. Enkele tientallen mannen waren aanwezig. Er heerste een ingetogen sfeer. De stemming was rustig. Iedereen zat op de grond. Sommige | ||||||
[pagina 9]
| ||||||
gerechten werden op pisangblad geserveerd, andere in kommetjes. De mannen praatten met gedempte stemmen. Boven ons was het uitspansel met miljoenen sterren. De flambouwen knetterden en rookten. In de takken van de bomen gloeiden de lichtjes van de vuurvliegjes op en zo nu en dan vloog een grote kever met een ratelend geruis door de nacht. Mijn vader zat als hoge gast een eind verderop; hij had mij toevertrouwd aan een van de mandoers. Ik zat naast deze man op het gras met gekruiste benen onder me. Ik vond het allemaal heel spannend en keek nieuwsgierig om me heen om zoveel mogelijk te zien en mee te maken. Plotseling zag ik met een schok schuin achter mij, op nog geen twee meter afstand, op het zand in een plas bloed de enorme kop van een karbouw liggen die even tevoren was geofferd. Ik rilde en schoof tegen de sterke dij van de mandoer en voelde door de stof van zijn sarong de warmte van zijn huid. Dat gaf een veilig gevoel. Ook buiten Nederlands-Indië werd door de Europeanen feest gevierd. Ik doel op de mailboten die tussen Nederland en de kolonie voeren. Laat ik eerst de situatie duidelijk maken. De meeste Europeanen kregen in die dagen om de circa zes jaar langdurig, periodiek verlof, dat meestal in Holland werd gevierd. Dat verlof kon tussen de acht en twaalf maanden duren. Daar waar het verlof korter duurde dan een jaar werden veel gezinnen met kleine kinderen voor een probleem gesteld. Men wilde namelijk graag dat de kinderen tijdens het verlof een schooljaar konden vol maken. De oplossing van dit probleem was eenvoudig: de vrouw en de kinderen gingen een paar maanden eerder naar Holland, de man volgde later. Als het spreekwoord over die kat en dat spek ooit ergens van toepassing was, dan was het hier wel. Ga maar na: de echtelieden reisden apart, men was juist zes à zeven jaar gehuwd, er was geld gespaard, de stemming was opperbest en de zeebaboe paste op de kinderen. Hoe dan ook, het ligt voor de hand en is niet verbazingwekkend wat er vervolgens aan boord gebeurde. Ik zal niet in details treden, maar een beeld schetsen. Het schip voer door de Rode Zee. Het was een drijvend feest. De boot blaakte van het licht, de dansmuziek tetterde door de nacht, rinkeldekinkel klonk het rouletteballetje, tinkeldetinkel gingen de ijsblokjes in de cocktailglazen, terwijl ook nog de zee licht gaf! Daar voer dan dat schip, een vijfhonderd meter breed spoor achterlatend van confetti, champagnekurken en condooms. Velen gingen in Genua of Marseille van boord, maar er waren altijd mannen die de omweg namen langs Gibraltar en de Golf van Biscaye om een paar dagen uit te waaien en om de kringen onder hun ogen - voiles d'amour of liefdesgordijntjes zoals de Fransen zeggen - kwijt te raken in de frisse Atlantische wind. Een half jaar later voeren de gezinnetjes weer terug. Ditmaal wel tezamen, het geld op, met zware jaren voor de boeg, en iedereen verveelde zich te pletter. | ||||||
[pagina 10]
| ||||||
Het allergrootste feest was natuurlijk: geboren worden en opgroeien in Nederlands-Indië. Je groeide op in een omgeving van wat onze NATO-bondgenoten noemen: IFTU's: inhabitants friendly to us. Je speelde in de grote tuinen en overal waren dieren, vogels en insecten. De vakanties bracht je door in de bergen vol frisse lucht en ijskoude beekjes waarin je speelde. Er waren altijd zorgzame bedienden om je heen. Het was altijd lekker weer, en als 't regende, viel er alleen maar warm water uit de hemel. De vliegertijd was een avontuur, de knikkertijd een hartstocht. Kortom, alle clichés. Ik heb genoten van al die clichés. In Paradijzen van weleer stelt E.M. Beekman dat er een overeenkomst bestaat tussen de Nederlandse koloniale literatuur en de literatuur van het Zuiden van de Verenigde Staten.Ga naar eind3 Voor mij gaat dat zeker op. Ik hou van Couperus, Maria Dermoût, Beb Vuyk, Madelon Székely-Lulofs to name a few. Ik hou ook zeer van de zuidelijke Amerikaanse auteurs: Toni Morrison (die terecht de Nobelprijs kreeg), William Faulkner (die terecht de Nobelprijs kreeg), Carson McCullers (die terecht de Nobelprijs niet kreeg) en natuurlijk ook Tennessee Williams met zijn toneelstukken Cat on a hot tin roof en A streetcar named Desire. En ik hou van dat aandoenlijk trammetje in New Orleans waarin ik nog op 25 augustus 2005 een aangenaam ritje maakte. Ik eindig deze persoonlijke inleiding met een parafrase op het liedje ‘Summertime’ uit de opera ‘Porgy and Bess’ van Gershwin die immers ook in een ‘koloniale’ samenleving speelt. Voor mij was het voortdurend: Summertime
and the living was easy
fish were jumping
and the cotton stood high.
My father was rich
and my ma was good looking.
So, I had nothing, absolutely nothing, to cry.
| ||||||
[pagina 11]
| ||||||
Bibliografie
De openlucht-dansvloer van ‘Concordia’ te Batavia/Weltevreden, ca. 1895.
|