Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||
Henri Borel op dertigjarige leeftijd. Auteursportret uit Een droom (1899).
| ||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||
Henri Borel (1869-1933) Meer ‘bedrijver’ dan schrijver van de Indisch-Nederlandse letterkunde
| ||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||
mag bijvoorbeeld opmerkelijk worden genoemd dat in de jongste cultuur-historische studies gewijd aan de dekolonisatie van Nederlands-Indië (C. Fasseur, H.W. van den Doel en J. van Goor) Borel nog steeds als bron wordt genoemd en uitlatingen van hem worden gebruikt bij het onderbouwen van bepaalde stellingen. In Indische avonturen van Van Goor, dat vorig jaar uitkwam, wordt met enige nadruk op zijn werk gewezen en wordt Borel opgevoerd als een van de weinigen die destijds niet voorbijging aan de normen, die de inheemse samenleving stelde.Ga naar eind5 Tekenend is ook dat Harry Poeze hem in zijn standaardwerk In het land van de overheerserGa naar eind6 een ‘gezaghebbend criticus’ noemt en dat Gerard Termorshuizen hem positief opvoert als een van de weinigen die destijds de waarde van het werk van Daum hebben ingezien.Ga naar eind7 En als Borel dan ‘terecht vergeten’ is, waarom zijn in de jaren zestig van de vorige eeuw zijn sterk mystiek-getinte studies Droom en werkelijkheid en Wu Wei dan herdrukt? Kortom, de figuur van Henri Borel, inderdaad de schrijver van zoetelijke romans als Het jongetje en Het zusje, is op zijn minst zeer omstreden. Wie is deze man die zich in het oude Indië placht voor te stellen als ‘Monsieur Henri Borel, romancier’, en die als romancier weliswaar welluidend proza schreef, maar hoogstzelden met een eigen stem, of een eigen toon, en die in feite nooit echt is opgenomen in de literaire canon? | ||||||||||||||||||
Henri Jean François Borel, romancierDe schrijver wordt in 1869 in Dordrecht geboren, als zoon van een beroepsmilitair, die een Militaire Willemsorde verwierf voor het bedwingen van een opstand op het eiland Borneo en die zijn militaire carrière in de rang van generaal-majoor afsloot. Borel senior was ook actief in de Atjehoorlog en schreef er twee brochures over met een voor die tijd nogal kritische kijk op het Nederlandse optreden. De zoon Henri erft kennelijk de vlotte pen van zijn vader, maar mist totaal de rechtlijnige discipline van de beroepsmilitair. Integendeel, zou je kunnen zeggen. Hij is een buitengewoon gevoelig en kwetsbaar kind, dat door zijn moeder buitensporig wordt verwend. Ook maakt hij naar buiten vaak een wat fatterige en sterk aan stemmingen onderhevige indruk. In zijn debuutroman Het jongetje (1898), die sterk autobiografisch is, schrijft hij over de hoofdpersoon: Nog al een deftig jongetje was hij, en wou dat ook erg graag zijn. Hij was in den groei, en erg tenger, met een bleek gezicht, en hij wist dat dit een beetje voornaam was. Hij wist ook, dat de meisjes hem wel mochten, en liep een heele boel meisjes | ||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||
tegelijk na. Op de groote kinderbals in den Haag kwam hij vroeger in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen en verlakte schoentjes met strikken, en dan maakte hij zichzelf wijs dat hij een prins of graaf was. Vol decoraties, gouden sterren en bloemen van de cotillon, kwam hij daarvan thuis, en dan stond hij zich heel lang in den spiegel te bekijken, met al die glorie op zijn borst, vóór hij in bed ging. In dezelfde roman wordt ook een verliefdheid beschreven van de hoofd-persoon, een vijftienjarige scholier, voor het meisje Corrie, in bijvoorbeeld de volgende bewoordingen: Hoe licht, hoe licht, als een lach glanst over zoo'n lief gezicht, met overal weerschijn en schittering, en het plooien van zoete kuiltjes, en het stralen van blauwe oogen! Het Jongetje wou toch zoo graag altijd bij haar blijven, en stil-tevreden vergaan in al dat heerlijke meisjesmooi.Ga naar eind9 Die twee karakteristieken, zijn dandy-achtige optreden naar buiten en zijn ‘meisjesgekte’, hebben hem als het ware tot zijn dood toe achtervolgd en ze lijken onlosmakelijk verbonden met de schrijver Henri Borel. In werkelijkheid wordt de jonge Borel op vijftienjarige leeftijd van school verwijderd vanwege - wat werd genoemd - ‘onhebbelijk gedrag’. Hij gaat naar familie in Goes om het daar op de H.B.S. nog eens te proberen. Maar ook daar wordt het een fiasco, en ook later op de middelbare school in Roermond, waar zijn vader zich na zijn pensionering had gevestigd, blijft hij een probleemkind en - om in termen van nu te spreken - zeer moeilijk opvoedbaar. In de hoogste klas van de middelbare school leest hij een oproep voor sollicitanten voor de betrekking van tolk voor de Chinese taal in Nederlands-Indië. Zonder in het bezit te zijn van een einddiploma slaagt hij voor dat toelatingsexamen van het Ministerie, naar hij later zal verklaren vooral door toedoen van de gecommitteerde, de neerlandicus Jan ten Brink, die wij kennen als de schrijver van onder andere Oost-Indische Dames en Heeren. Met deze had Borel tijdens het toelatingsexamen uitvoerig gediscussieerd over actuele letterkundige onderwerpen. De tolkenopleiding was een vierjarige leergang als toehoorder bij de colleges Chinese Taal van professor Gustav Schlegel aan de Leidse universiteit, en daarop aansluitend een tweejarig verblijf in Amoy, in Zuid-China. | ||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||
Borel houdt de H.B.S. voor gezien en gaat in 1888 ‘in Leiden studeren’. Hij bezoekt trouw de colleges Chinees, maar volgt ook tal van andere colleges op het gebied van godsdienst, kunst en cultuur. Ook neemt hij muzieklessen als deskundigen in hem een talentvol pianist zien. Veel goede perspectieven in artistiek en maatschappelijk opzicht, zou je kunnen zeggen, maar wat ook gebleven is in de jonge Leidse student is zijn bijna chronische ‘meisjesgekte’ die wederom zo waarheidsgetrouw wordt beschreven in de roman over zijn Leidse studiejaren, getiteld Het zusje (1900). Daarin wordt de hoofdfiguur verliefd op ‘een gewoon burgermeisje’ met weinig opleiding. De vader van de jongen is mordicus tegen een huwelijk en zet de studietoelage stop. Er wordt getrouwd ‘voor de wet’, zoals dat toen heette, dus zonder de vereiste toestemming van wederzijdse ouders. Dit is in grote lijnen biografisch want als Borel in 1892 als aspiranttolk naar China vertrekt voor de praktijk-stage, is hij inderdaad in gezelschap van zijn jonge bruid met wie hij voor de wet was gehuwd. Dat laatste is iets waar het gouvernement van Nederlands-Indië nauwelijks blij mee kan zijn geweest, want in die dagen was alles er op gericht de mannelijke ambtenaren alleen uit te zenden, waarna de partners vaak pas na jaren konden volgen. Maar Borel was toen al iemand die met veel overtuigingskracht op zijn rechten kon staan en zijn positie kon verdedigen. Als de vervolgopleiding in Amoy is voltooid, wordt Borel - die in China inmiddels een eerste kind heeft gekregen - als tolk Chinees benoemd op Tandjoeng Pinang in de Riouw-archipel. Daar begint voor hem en zijn gezin als het ware het ‘Indische’ leven. De Riouw-archipel is een eilandengroep tegenover Singapore met een grote uit Amoy afkomstige Chinese bevolkingsgroep, die een omvangrijke (smokkel)-handel drijft met Singapore. In zijn roman Levens-honger (1902) omschrijft hij zijn eerste standplaats als ‘berucht om de duistere perkara's en machtsmisbruik’. Borel zal twee jaar in Riouw blijven en later een aantal korte verhalen en verhandelingen in dat gebied situeren. In 1896 volgt zijn overplaatsing naar Makassar, waar hij bevriend raakt met Bas Veth, de latere schrijver van Het leven in Nederlandsch-Indië (1900). Als dat boek na verschijning tot grote commotie leidt, kiest Borel in een reeks artikelen en polemieken onvoorwaardelijk voor de opvatting van zijn vriend Bas Veth. Een jaar later wordt hij overgeplaatst naar Soerabaja waar hij een actieve rol gaat spelen in het culturele leven; hij houdt lezingen, geeft pianorecitals en schrijft veel artikelen en recensies in een aantal Indische bladen. Na een jaar Soerabaja zal hij met ziekteverlof naar Nederland vertrekken, waar hij bijna een vol jaar blijft. Het jaar in Holland mag een turbulent jaar worden genoemd. Borel is dan nog steeds getrouwd met zijn jeugdliefde als in een Nederlandse krant het volgende bericht verschijnt: | ||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||
‘Een sensatiewekkend feit moet ten slotte worden vermeld. Een bekend literator, die als zoodanig met heel wat letterkundigen, vooral met de groote mannen van de “Nieuwe Gids” is slaags geweest, is uit Den Haag verdwenen, zonder adres achter te laten. Op zichzelf zou dat, zelfs voor zijn vrouw, die niet op bijzonder groot echtelijk geluk kan bogen, zoo erg niet zijn, maar de schrijver heeft, in de lijn zijner hyper-moderne zedelijkheidsopvattingen, een 17-jarig kind, het mooie dochtertje van een respectabele familie, weggevoerd en - daardoor vermoedelijk aanleiding gegeven tot een treurig drama......en een internationale politie-recherche.’ Het betreft hier inderdaad Henri Borel. De ‘meisjesgekte’ die hem in zijn jeugd zo teisterde, heeft hem kennelijk niet verlaten. Borel laat zich scheiden van zijn vrouw en trouwt met Helène de Hartog, een jonge actrice en naar verluidt de ‘geschaakte dame’ in kwestie. Hij keert terug naar Indië, maar na korte tijd volgt opnieuw een ziekteverlof in Nederland. In 1909 brengt hij een maandenlang durend studieverlof door in de Chinese hoofdstad Peking en wordt bij terugkeer in Indië voor de tweede maal in de Riouw-archipel geplaatst. In 1911 wordt hij ‘Adviseur voor Chinese Zaken’ en vijf jaar later wordt hem eervol ontslag verleend ‘uit 's-Landsdienst’. Het is door al die buitengewone verloven niet meer goed na te gaan hoeveel jaren hij precies in Nederlands-Indië heeft doorgebracht. Zelf spreekt hij over een verblijf van ‘vijftien jaar buiten Nederland’. In 1916 - het jaar van zijn ontslag - is Borel zevenenveertig jaar oud en hij heeft dan zo'n twintig boeken op zijn naam staan, voornamelijk over China, de Chinese godsdienst en vooral de kunst en cultuur. Op dat laatste gebied mag hij een autoriteit worden genoemd. Dat bleek ook al uit zijn aandeel in de eerste grote tentoonstelling van Chinese kunst in Batavia in 1903, die voornamelijk op zijn initiatief werd ingericht. Zelf stond hij veel kunststukken uit zijn particuliere kunstverzameling af voor de expositie en schreef er een zeer verhelderend boekje over. Dat boekje begint - zeker voor die dagen - met een nogal ongebruikelijke vaststelling: Men was tot nu toe in Indië vrijwel gewoon, op de Chineezen neder te zien. De Chineezen, dat vieze volk, niet waar, die opiumsmokkelaars en knoeiers en bankroetiers, dat beestenpak van koelies, goed genoeg om voor ons te zwoegen, en om geranseld te worden als het niet genoeg zwoegt, hoe ver vonden wij | ||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||
De schrijver kort voor zijn dood in 1933 op een portret van de fotograaf H. Bersenbrugge.
| ||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||
ze niet beneden ons, goed gekleede, blank gewasschen Europeanen? Wat zou er ooit voor fijns en moois uit zoo'n volk kunnen voorkomen?Ga naar eind11 In hetzelfde jaar (1916) wordt hij in Nederland redacteur Toneel en Letteren bij Het Vaderland, een gezaghebbende krant vooral op het gebied van kunst en cultuur. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Borel na zijn dood in 1933 werd opgevolgd door niemand minder dan Menno ter Braak. Bij de dood van Henri Borel in 1933 wordt in veel herdenkingsartikelen gewag gemaakt van zijn overgang tot het rooms-katholieke geloof, enkele dagen voor zijn overlijden.
Borel schreef ruim vijftig boeken: ongeveer vijftien boeken met zijn Indische werk, zo'n dertig over Chinese aangelegenheden en een aantal van algemene aard. Het was voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde kennelijk niet de moeite waard om in haar Jaarboeken aandacht te besteden aan de dood van de schrijver. Na de jaren dertig verdwijnt ook zijn naam gaandeweg uit de meeste literaire naslagwerken. Zijn persoonlijk archief is terechtgekomen bij het Letterkundig Museum in Den Haag, waar het als het ware ligt te wachten op een biograaf, die aan dat bizarre en toch flonkerende schrijversleven gestalte wil geven. | ||||||||||||||||||
Het Indische werkIn 1899 - Borel is dan vijf jaar ‘tussen de keerkringen’ - verschijnt zijn eerste, geheel in Indië spelend, bellettristische werk, de roman Een droom. Het boek werd prachtig uitgegeven met een bandomslag en illustraties van niemand minder dan Jan Toorop, een vriend van de schrijver uit zijn Leidse studententijd. Het is een nogal fors aangezet verslag van een stuklopend huwelijk, maar in feite het veelgehoorde verhaal van een Hollands echtpaar dat zeer idealistisch naar Indië is gekomen maar toch niet bestand blijkt te zijn tegen het geestdodend leven in de kolonie. In de roman wordt een hard oordeel geveld over de op geld beluste Indische maatschappij die, aldus Borel, wordt beheerst door ‘pseudo-gewichtige grootheden en potentaten’. Een schrijver die al in zijn debuutroman deze mening verkondigde, kon bij zijn verdere carrière op weinig sympathie rekenen van de gemiddelde Indische lezer. Wat zijn kritiek op het leven in Nederlands-Indië betreft zit Borel op één lijn met Bas Veth, maar wat hem van de laatste onderscheidt is een grote liefde voor de tropische natuur met zijn majes- | ||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||
tueuze berglandschappen, en voor de hoogstaande Javaanse kunst en cultuur. Bas Veth had die instelling in het geheel niet; hij haatte letterlijk alles in Indië. In deze eerste roman van Borel is het belangrijkste thema de strijd van de eenling tegen de macht van de gevestigde koloniale orde, een gegeven dat in veel van zijn latere werk zal terugkeren. Maar ook de ‘meisjesgekte’ uit zijn jeugd krijgt opnieuw gestalte in het oosterse leven. Een citaat uit Een droom, waarin Borel zijn visie geeft op een langslopend Javaans meisje: En nu, ineens, ik kijk er verschrikt van op, een mooi kind van de Těnggěr, een meisje van, geloof ik, veertien jaar, groot en sterk. Zooals ze daar met den mooien berggang, diep in de knieën zinkend, omhoog loopt. Een prachtige, donkerroode gloedkleur op het bruine gezicht, en haar groote, zwarte oogen vol glans van de zon. Ze heeft een langen, puntigen stok in de eene hand, een kleine sikkel in de andere. Ze is vuil, maar van een grandioze vuilheid. Er is iets heerlijks gezonds, jongs, krachtigs aan haar. Je kunt zien, ze is al zoo wat één met de bergen, de vruchtbare aarde, en de reine lucht, ze lijkt er zóó uit opgebloeid vol sterk, zwellend leven. En ik voel ineens een vreemde sympathie voor haar, een warme aantrekking voor al dat natuurlijke, hartelijke, gezonde.Ga naar eind12 De roman heeft een weinig bevredigend slot, maar duidelijk is wel dat het huwelijk van de twee hoofdpersonen op de klippen is gelopen. Ook in dit boek - zo zal later blijken - is veel autobiografisch materiaal verwerkt. In 1900 verschijnt de bundel Opstellen, een bundeling van kritieken en artikelen die eerder in Indische en Nederlandse bladen waren verschenen. Het openingsartikel is een paginalange verhandeling over het optreden van een gamelanorkest tijdens de Kroningsfeesten van 1898. Borel, zelf een getalenteerd pianist en kenner van de westerse klassieke muziek, schrijft lovend over de gamelan, en ook dat is heel bijzonder voor die dagen. Men had in de regel weinig achting voor de inheemse muziek. De liefde die Kartini uitspreekt voor het werk van Borel, lijkt mij mede ingegeven door zijn positieve en enthousiasmerende kijk op de Javaanse gamelan en dansen. Verder bevat Opstellen een lovende kritiek op Facts and Fancies van Augusta de Wit. Henri Borel is in zekere zin de ontdekker van het debuut van de schrijfster omdat hij, vaak verblijvend in Singapore, de voorpublicatie van hoofdstukken uit het boek in de Straits Times had gelezen en er in de pers positief op had gereageerd. Zijn bespreking heeft er zeker toe bijgedragen dat het boek wat later in een Nederlandse vertaling verscheen.Ga naar eind13 Ook opmerkelijk in de bundel is zijn gunstige beoordeling van Otto | ||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||
Knaaps Eenige jaren kunstleven te Batavia (januari 1896 - mei 1899). Otto Knaap was door zijn scherpe kunstkritiek in de Indische pers weinig geliefd bij het publiek en het getuigt op zijn minst van een dosis persoonlijke moed om deze kunstbroeder te steunen in de strijd tegen het a-culturele klimaat in Indië.
In de jaren rond de eeuwwisseling publiceert Borel zes boeken die geheel of gedeeltelijk in Indië spelen. Ze zijn geheel geschreven in de trant van Het jongetje of Het zusje: met veel pathos, een overvloed aan adjectieven en veel oosterse mystiek. Het zijn Van de engelen (1898) met daarin ook al een lofzang op de Javaanse gamelan, en Het recht der liefde (1901) met als centraal thema huwelijksperikelen in de tropen. Dan volgt de sterk autobiografische roman Levens-honger (1902), het relaas van een Indische verlofganger in het mondaine Den Haag. Het toonaangevende literaire maandblad Den Gulden Winckel schrijft dat de roman ‘vol pikante scènes’ zit.Ga naar eind14 En, inderdaad, in een - zeker voor die tijd - zeer vrijmoedige stijl wordt er een beeld geschetst van de Haagse en Amsterdamse demi-monde, waarin een aantal meisjes van plezier zich als het ware specialiseerden in de categorie rijke en gulle Indische verlofgangers... De verhalenbundel De laatste incarnatie (1901) bevatte al een voorbeeld van Borels preoccupatie met de prostitutie, met zijn gedetailleerd verslag van de rosse buurt van de havenstad Singapore. Borel mag dan schrijven dat hij ‘het niet langer kon aanzien, de allerdiepste degradatie van het schoonste vrouwenmooi, dat mijn ziel aanbidt’, hij bericht er toch met een zekere gretigheid over.Ga naar eind15 In 1904 verschijnt de verhalenbundel De stille stad, waarin opnieuw aandacht wordt besteed aan het wel en wee van Indische mensen in Holland. In 1905 verschijnt zijn bekendste werk: Wijsheid en schoonheid uit Indië, een boek dat vele malen is herdrukt en tot op de dag van vandaag vrijwel altijd leverbaar is bij de Indische antiquariaten. In dit boek wordt nogmaals een bezoek aan Singapore beschreven, gevolgd door negen verhalen met veel bekende thema's uit zijn eerdere werk, maar wat soberder gepresenteerd dan doorgaans het geval is. In deze bundel is er ook aandacht voor stamboel en wajang golek, wat weer illustreert dat Borel met open ogen in de Indische werkelijkheid stond. In Wijsheid en schoonheid uit Indië is er ook weer die militante toon waar het de Nederlands-Indische samenleving betreft (‘ik schaam mij een blanke te zijn’). Zo laat hij bijvoorbeeld een Indonesiër oordelen over de koloniale Nederlander: De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als 't noodig is, en die nu | ||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||
De fraaie omslag van Wijsheid en schoonheid uit Indië uit 1905, het bekendste
werk van Borel.
| ||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||
eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn.Ga naar eind16 In 1906 verschijnt de derde en laatste verzameling (onder de titel Opstellen. 2e bundel) met literair-kritische beschouwingen, met daarin onder andere een zeer positieve beoordeling van het Indische blijspel Geballoteerd van J.B. Schuil, waarin de koloniale samenleving op een niet mis te verstane wijze te kijk wordt gezet. Het laatste werk van Borel dat men tot de Indisch-Nederlandse letterkunde mag rekenen is de bundel Karma, waarin drie verhalen te vinden zijn met een Indische achtergrond. Ik gebruik met enige nadruk het woord letterkunde, want Borel heeft als journalist/publicist daarnaast enkele tientallen artikelen, brochures, reisverslagen en dergelijke op zijn naam staan. Het meest bekende werk in deze laatste categorie is zijn bijdrage aan twee zogenaamde ‘Pro- en Contra-brochures’ van de uitgeverij Hollandia in Baarn, waarin een reeks actuele onderwerpen van algemeen belang werden belicht door prominente voor- en tegenstanders. In 1910 verscheen in die reeks De christelijke zending met als voorstander de bekende zendingsvoorman Albert Kruyt en als verklaard tegenstander niemand minder dan Henri Borel. Drie jaar later verscheen Een werkkring in Indië, met als voorstander de schrijver en oud-planter Creusesol (pseudoniem voor Y. Graafland); mordicus tegen een werkkring in Indië was, zoals te verwachten, Henri Borel. Het is duidelijk dat deze twee brochures weinig hebben bijgedragen tot de populariteit van Borel bij het lezend deel van de Indische bevolking. Ik wil u zijn oordeel over een werkkring in Indië niet onthouden en citeer Borels eindconclusie: De Nederlander die een werkkring in Indië zoekt, heeft, zooal niet formeel, dan toch feitelijk zijn burgerrechten verloren vanaf 't moment, dat hij te Tandjong Priok voet aan wal gezet heeft. [...] | ||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||
De brochure Een werkkring in Indië uit de reeks ‘Pro en Contra’ van uitgeverij
Hollandia te Baarn.
| ||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||
zonder dat de burger iets in te brengen heeft over de wijze, waarop hij bestuurd wordt; en in welke niet de superioriteit van talent en geest, maar eigenlijk enkel die van rang en geld wordt erkend, eene zulke is niet geschikt voor den geestelijk hóóg-willenden, vrij denkenden en voelenden lezer, voor wien ik dit ‘Contra’ schreef. En toch is dit alles onvermijdelijk vast aan een werkkring in Indië; al kan die werkkring op zichzelf nòg zoo mooi zijn.Ga naar eind17 Het lijkt mij zinnig ook deze twee brochures te betrekken bij het eindoordeel over de plaats van de schrijver in de Indisch-Nederlandse letterkunde. | ||||||||||||||||||
De ‘directeur van de Indische leestrommel’De plaats van Henri Borel binnen de Indisch-Nederlandse letterkunde dient - zo meen ik - groter te zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Mogelijk niet eens zo zeer als schrijver van die letterkunde. De oogst van zijn Indische werk betreft immers niet meer dan een dozijn romans en verhalenbundels, geschreven in een nogal wijdlopige stijl met een grote nadruk op de esthetica en de Indische mystiek. In literair opzicht mag je hem als ‘schrijver van overdadig proza’ (Beekman) best naar een tweede of zelfs derde plan verwijzen, maar er zijn - denk ik - andere gebieden te noemen, waarin zijn rol toch belangrijk is geweest. Henri Borel is niet zozeer schrijver van de Indisch-Nederlandse letterkunde, maar veeleer een bedrijver ervan, door zijn imposante journalistieke arbeid, zijn nimmer aflatende kritiek op de koloniale samenleving, zijn enthousiasme voor debutanten als bijvoorbeeld Augusta de Wit, en zijn positieve bewondering voor het werk van de ‘luizen in de pels’ van de koloniale letterkunde, zoals Daum, Otto Knaap, Bas Veth en anderen. Hoewel Borels eigen literaire werk vaak anders doet vermoeden, had hij kennelijk een Fingerspitzengefühl voor die onafhankelijke geesten, die probeerden de Indische samenleving in haar ware gedaante af te schilderen. Voor het afschilderen van de Indische samenleving in haar ware gedaante was op zijn minst een grote dosis moed nodig, en daar heeft het hem ook niet aan ontbroken. De koloniale samenleving moest nu eenmaal weinig hebben van zulke dwarsliggers. Maar nog belangrijker in deze is het feit dat Borel ambtenaar was, en zelfs behoorde tot het Binnenlands Bestuur. Mensen die kritiek hadden op de wijze waarop de kolonie werd bestuurd, maakten in de regel zeer moeilijk promotie. Daarnaast waren tal van andere vormen om dissidenten de mond te snoeren: de overplaatsing naar een buitenpost, een onderzoek naar vermeende kastekorten, om er maar eens twee te noemen. Het is moei- | ||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||
lijk om als lezer uit het jaar 2001 ten volle te beseffen hoe ‘slaafs’ men zich als Indisch ambtenaar diende te gedragen tegenover meerderen, en hoe vrijwel iedere vorm van kritiek werd opgevat als ‘nestbevuiling’ Een treffend voorbeeld hiervan (dat nota bene ook nog op Henri Borel zelf slaat) treffen we aan in het boek Rondom de Buitenzorgse troon, het Indische dagboek van C.L.M. Bijl de Vroe, die adjudant was van gouverneur-generaal Idenburg. In het dagboek wordt op 8 april 1915 het volgende genoteerd: En verder had een verslag in de Courant gestaan van een Indisch ambtenaar voor Chineesche Zaken, Borel die in een voordracht Indië noemde ‘het land waar de waarheid vertrapt wordt’. Z.E. vond dat ongehoord en zou hem voordragen voor ontslag.Ga naar eind18 Nu kan men stellen dan men niet te veel waarde moet hechten aan zo'n losse opmerking aan de ontbijttafel, en dat men zulke zaken toch vooral moet zien binnen de sociale context van die tijd, maar dan nog is het tekenend voor de opvattingen van de Hoogste in den Lande. Borel is dan ook niet ontslagen; hij ging een jaar later zelfs ‘eervol’ met pensioen. Maar het laat wel zien hoe rigoreus men dacht over dissidenten en het schenkt mij de overtuiging dat Borel als Indisch ambtenbaar de nodige Zivilkourage moet hebben bezeten.
Deze laatste opmerking voert als vanzelf naar mijn slotconclusie. In 1916 sluit Borel zijn Indische leven af en vertrekt naar Nederland. Na enkele maanden al wordt hij aangesteld als redacteur Toneel en Letteren bij Het Vaderland. Hij betoont zich een nauwgezet en vooral erudiet recensent, al lijkt het heilige vuur in hem een beetje gedoofd. Borel, als koloniaal ambtenaar een dwarsligger, wordt steeds meer een wat schijnheilige moralist, die voortdurend de vermanende vinger opsteekt bij vernieuwende en vooruitstrevende kunstuitingen. In Wijsheid en schoonheid uit China uit 1895 schreef hij eens: Toen ik pas uit Holland kwam, en de chineezen in hun eigen land zag, voelde ik mij, het spijt me dat ik het zeggen moet, niet bizonder ongelukkig. Wat mij in Holland het ergste hinderde, was de wèlgedane bourgeois, die 'sZondags met zijne familie op den Scheveningschen weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk-man, met ‘een positie’ en die ‘een beschaafd Nederlander’ is. Dien was ik in China kwijt, en ik zuchtte van verlichting.Ga naar eind19 In de laatste tien jaar van zijn leven werd hij echter zelf steeds meer die ‘welgedane bourgeois, wandelend op de Scheveningse weg’, en inderdaad steeds meer de vermanende directeur van de leestrommel. | ||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||
En wat verknipte man, maar toch een die in al zijn tegenstrijdigheden altijd een sterk menselijk gezicht toont. Als schrijver van de Indisch-Nederlandse letterkunde heeft hij - zo hebben wij kunnen vaststellen - de streep misschien niet gehaald, als ‘bedrijver’ van diezelfde letterkunde dient hij om zijn enthousiasmerende kritieken en zijn stimulerende aandacht voor debuterende Indische auteurs blijvend te worden vermeld. Hij is daarom niet zoals Brandt Corstius schrijft ‘terecht vergeten’, maar onterecht vergeten. | ||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||
Het ‘Indische’ werk van H.J.F. Borel (geheel of gedeeltelijk spelend in Indië)
| ||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||
NB. De biografische gegevens zijn in hoofdzaak overgenomen uit Joosten 1980 alsmede uit een aantal terloopse opmerkingen in romans en artikelen van Borel. |
|