Indische Letteren. Jaargang 16
(2001)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||
C. Snouck Hurgronje omstreeks 1890. (P.Sj. van Koningsveld, Snouck Hurgronje en de Islam. Leiden 1987).
| |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
Snouck Hurgronje, schrijver
| |||||||||
Persoon en levenSnouck Hurgronje was een fascinerende figuur. Hij speelde een belangrijke rol in de Nederlandse koloniale geschiedenis. In zijn persoon, schrijft Steenbrink, kwamen bij uitstek de deugden en kwalen van de ‘ethische politiek’ bijeen:Ga naar eind3 om de inheemse mensen te kunnen verheffen, moesten zij eerst gewapenderhand worden onderworpen. Hij had en heeft veel bewonderaars, maar hij maakte zich ook veel vijanden met zijn niets en niemand ontziende sarcasme. Hij was omstreden niet alleen vanwege zijn politieke opvattingen, maar ook door elementen in zijn persoonlijke leven, die menig hooggeplaatste wenkbrauw deden rijzen. Tot de dag van vandaag zijn vereerders in de weer met het hanteren van een ruime mantel der liefde om zijn ondeugden te bedekken. Ik vind dit onzinnig; zijn opportunisme en trouweloosheid doen niets af aan zijn andere kwaliteiten. Voor mij wordt hij er ook niet minder sympathiek door. Christiaan Snouck Hurgronje werd in Oosterhout geboren. Zijn vader was hervormd predikant die in 1848 verliefd werd op de dochter van een collega. Deze liefde bleef niet platonisch, Snouck sr. werd uit zijn | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
ambt ontzet en vluchtte met zijn geliefde naar het buitenland. Daar schonk zij hem twee onwettige dochters. Pas nadat zijn wettige echtgenote was overleden, konden zij trouwen. Een maand later werd een derde dochter, Christina, geboren die spoedig overleed. In 1857 kwam de zoon ter wereld die later de beroemde geleerde zou worden. Christiaan was het enige kind van de predikant dat in een wettig huwelijk werd geboren of althans verwekt. Het heet dat zijn bewogen jeugd hem wereldwijs en gepantserd in het leven deed staan. Dit pantser weerhield hem niet - zoals wij zullen zien - van een huwelijkscarrière die minstens de vergelijking met die van zijn vader kan doorstaan. Hij studeerde theologie in Leiden, maar zwaaide na het kandidaatsexamen om naar de oriëntalistiek. In 1880 sloot hij de studie af met een dissertatie Het Mekkaansche Feest, over de historische oorsprong van de bedevaart. Hierin wordt de Koran geanalyseerd als een zuiver menselijk artefact.Ga naar eind4 Dit is een zeer on-islamitische benadering en je kan je afvragen hoe hij zich daar later uit gered heeft. Het is namelijk zeer waarschijnlijk dat hij na een paar jaar is overgegaan tot de islam. Dit gebeurde tijdens wat wij gerust een wetenschappelijke stunt kunnen noemen: de periode van zes maanden in 1884-85 waarin hij participerend onderzoek verrichtte in het hart van de islam, Mekka. Hij nam daar de naam Abd al Ghaffar aan, dienaar van Hem die alles vergeeft. Dit getuigde van een vooruitziende blik: hemzelf viel veel te vergeven in zijn latere leven. Er zijn nog steeds vragen over de aard van zijn overgang tot de islam. Was dit een handige truc om toegang te krijgen tot bronnen die anders voor ongelovige honden gesloten bleven? Hoe is dit te verenigen met zijn radicale scepsis over religie in het algemeen? Maar aan de andere kant wordt de lezer steeds getroffen door zijn diepgaande kennis van en liefde voor deze godsdienst, die met valse voorwendselen niet te rijmen zijn. Ook het gezag dat hij had bij inheemse geleerden en bij de bevolking zou daarmee lastig te verenigen zijn. Maar een feit is eveneens dat hij later, in zijn Leidse jaren, in zijn gedrag en uitingen er geen blijk van gaf dat hij moslim was. In 1889 ging hij naar Nederlands-Indië om de regering te adviseren over de Atjeh-oorlog die sinds 1873 met weinig succes (voor de Nederlanders, althans) voortduurde. Van juli 1891 tot februari 1892 deed hij veldonderzoek in Atjeh. In deze wonderlijk korte tijd verzamelde hij zijn gegevens, waarbij Atjese mondelinge en schriftelijke bronnen even serieus - en soms méér serieus - werden genomen als Europese. Al in mei 1892 voltooide hij zijn Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjèh in vier delen, waarmee volgens Van Koningsveld ‘een grondslag voor een morele rechtvaardiging’ werd gelegd voor een (bepaalde wijze van) oorlogvoering in Atjeh.Ga naar eind5 De eerste twee delen werkte hij uit tot De Atjèhers, die in 1893 en 1894 - ‘op last der regeering’ - werden uitgegeven. Tot 1906 was hij adviseur voor Inlandsche zaken te Batavia. Daar | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
beantwoordde hij vragen van regeringsambtenaren en beleidsmakers over je kan zo gek niet bedenken welke onderwerpen, die bijna alle betrekking hadden op kwesties samenhangend met de islam. Dit gaf hem niet alleen de mogelijkheid om zijn encyclopedische kennis op dit gebied te ontwikkelen en te etaleren. De steeds aanwezige misvattingen, onuitroeibare vooroordelen en het onuitputtelijke onbegrip die uit deze vragen bleken, gaven hem bovendien de gelegenheid om de fiolen van zijn sarcasme wijdopen te zetten. Dat levert vermakelijke lectuur op! Ook op ander gebied zat hij niet stil. In 1890 huwde hij in een islamitisch huwelijk een Soendanese vrouw. Zij kregen vier kinderen. De vrouw stierf bij een miskraam in 1895. In 1898 huwde hij weer. De nieuwe Soendanese bruid was niet alleen van adel, maar ook pas 13 jaar oud. Zij kregen een zoon. Toen Snouck in 1906 hoogleraar werd in Leiden, bleven zijn vrouw en de kinderen uit beide huwelijken in Indië. Zij moesten de wettige band met hun man en vader geheim houden en mochten niet naar Nederland komen. In 1910 huwde hij in Holland een Nederlandse vrouw. Van 1910 tot aan zijn dood in 1936 was hij dus polygaam. Dit is weliswaar een goed islamitisch gebruik, maar of dit alles moreel helemaal in de haak is, kan je je afvragen. Tot aan zijn dood bleef Snouck echter zijn vrouw in het Soendanees brieven schrijven die steeds gericht waren ‘aan mijn geliefde Soendanese primes’. Geen ikoon van deugdzaamheid, wel een fascinerende man, kortom. | |||||||||
De AtjèhersHet boek was (en is nog steeds) een diepgaande studie over land en volk van Atjeh, hoewel Snouck het zelf als ‘voorlopige arbeid’ betitelde, ‘daar in tegenwoordige omstandigheden de waarnemer in Atjeh een vrij bekrompen observatorium te zijner beschikking heeft’.Ga naar eind6 Hij doelt hierbij op het gebied van de zogenaamde Geconcentreerde Linie, een kleine enclave rondom Kotaradja, waarbinnen het Nederlands-Indisch Leger zich had teruggetrokken. Ik heb er geen bewijzen voor, maar ik maak mij sterk dat Snouck, die weinig vrees kende, zich wel degelijk buiten de Linie, dat is dus in door de ‘rebellen’ beheerst gebied heeft begeven voor zijn veldwerk. In zijn studie ontkrachtte Snouck volledig het beeld van de Atjehers als bestiale woestelingen, omdat hij als doel had ‘om hun leven in zijne voornaamste uitingen te verstaan’.Ga naar eind7 Hij zag - net als Van Heutsz trouwens - de Atjehers niet als sluwe bedriegers of laffe sluipmoordenaars, maar als patriotten in een vrijheidsstrijd. Nog erger! Terwijl de islam in die dagen, zoals Van 't Veer stelt, door de meeste Nederlanders werd beschouwd als de meest weerzinwekkende vorm van heidendom,Ga naar eind8 benaderde Snouck hem met open blik en zonder vooroordelen, als een | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
verschijnsel dat je gewoon kunt bestuderen. Het voornaamste doel van zijn onderzoek was immers ‘[...] de kennis van den invloed des Islams op het staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig leven van het Atjèhsche volk’.Ga naar eind9 Hij formuleerde hiertoe een onderzoeksprogramma: Voor hem die den Mohammedaanschen factor in het bestaan van een volk wil doorgronden, zijn de spelen der kinderen, de vermaken der ouderen, de profane literatuur, de inrichting van dorp en provincie, in vele opzichten even belangrijk als de boeken die men bij het godsdienstonderwijs gebruikt, de mystieke orden die in het land propaganda maken, de positie der wetgeleerden.Ga naar eind10 Deze aandacht voor schijnbaar onbetekenende details die voor een volk belangrijke uitingen en manifestaties van hun dagelijks leven zijn, kenmerkt het hele werk. Ik noem als voorbeeld de uitgebreide en serieuze aandacht aan de spelletjes van de kinderen (met spelregels en al)Ga naar eind11 en de gedetailleerde en werkelijk innemende beschrijving van het bruidstoilet.Ga naar eind12 Het aantal onderwerpen dat door Snouck wordt behandeld is bijna onuitputtelijk. Je komt van alles te weten over voeding, huisraad, kleding, feesten, kalenders, zwangerschap, ziekten, dierenfabelen, optochten en volksfeesten, hasardspelen, noem 't en hij beschrijft 't. En ook de ‘grote’ onderwerpen worden behandeld: de politieke organisatie, de religie in al haar aspecten, het familierecht, de mohammedaanse wetenschap en letterkunde. Een merkwaardige lacune in het werk is de geringe aandacht voor de pepercultuur en de peperhandel die immers, zoals Van Heutsz zei, ‘de geldkist van Atjeh’ was. Als je het boek uit hebt, doet zich een typisch Snouck-dilemma voor. Wat bezielde de man echt ten aanzien van Atjeh en zijn bevolking? Het boek doet alle recht aan de cultuur en levenswijze van de Atjehers en ademt een geest van respect, ja zelfs van liefde voor dit volk. Maar zijn politiek-militaire adviezen zijn meedogenloos: gedoseerd, functioneel geweld, met precisie toegedeeld en herhaald, herhaald, herhaald en dit in samenhang met een welvaartspolitiek. Vooral voor de oelama's, de wetsgeleerden, heeft hij geen goed woord over. Het instrument dat vanaf 1890 werd ingezet, was de contra-guerilla van de gevreesde marechaussee-brigades die de Atjehers met eigen wapens (en eigen terreur) bestreden. Snouck onderschreef het gebruik van dit middel. Het wás ook effectief. Ik durf te stellen dat deze militair-politieke aanpak een van de weinige geslaagde contra-guerilla operaties is geweest in de negentiende en twintigste eeuw. Geslaagd? Dit middel heeft een inherente zwakte van bederf en verruwing. Na de ‘tien bloedige jaren’ (1899-1909) was het verzet inderdaad gebroken en was het gebied feitelijk onderworpen. Het is maar wat je succes noemt. In de jaren daarna werden de ‘Atjeh-moorden’ berucht, blinde aanslagen op | |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Europese mannen, vrouwen en kinderen. Krankzinnigheid kwam in Atjeh disproportioneel voor, tot afgrijzen van de koloniale autoriteiten. Er waren veel zelfmoorden, de volkskunst was verdwenen, overal was materiële en fysieke achteruitgang. De psychische energie van gemeenschap en enkeling had sterk geleden onder de onderwerping.Ga naar eind13 Hartbrekende feiten. Je kan zeggen dat Snouck dit mede op zijn geweten had. Maar in 1924 schreef hij: al wie ook maar tracht van onze halve eeuw in Atjeh een enigzins opwekkende voorstelling te geven die lastert tegen de Heilige Geest [is onnozel] en wie een loflied op ons koloniaal beleid durft te dichten, die stelt een verdacht soort van vaderlandsliefde boven de waarheid.Ga naar eind14 Snouck blijft een raadsel. Maar naast de inhoud gaat het natuurlijk vooral om de stijl. Opvallend is Snoucks soepele stijl, zonder gewichtigheden en dikdoenerij. Hij vermijdt het onnodig gebruik van vakterminologie, ook bij ingewikkelde antropologische en linguïstische onderwerpen. Het is alsof hij steeds de eenvoudigste woorden verkiest. Laconieke tussenvoegsels en het gebruik van alledaagse taal verlevendigen de tekst. Ook bij lange zinnen verliest hij dankzij een doordachte opbouw en ritme zijn greep op het betoog niet. Zijn taal is doortrokken van een verfrissende ironie en een opgewekt sarcasme, zonder enige laatdunkendheid. Dat is te zeggen: de laatdunkendheid reserveert hij voor Europese collega's en voor hoge ambtenaren, met wier opinies hij ongegeneerd, genadeloos en grondig de vloer aanveegt. Aan zijn scherpe waarneming ontgaat niets en hij schrijft openhartig zonder respectloos te zijn. Hij heeft geen last van autoriteiten-vrees of van eerbied voor sensitieve religieuze tenen van wie dan ook. Zijn taal is glashelder. Hieronder volgt een aantal onderwerpen die Snouck in zijn studie behandelt, waarbij zijn stijl en taalgebruik tot uitdrukking komen. | |||||||||
De intern-politieke situatieSnouck slaagt erin om de uiterst ingewikkelde intern-politieke situatie van Atjeh duidelijk te maken. Atjeh was een kluwen van een zeer kleinschalige, bijna anarchistisch georganiseerde samenleving van vrijwel zelfstandige en autarkische territoriale eenheden. ‘Atjeh is zeker een land van veelhoofdigheid en wanorde bij uitnemendheid; discipline zoekt men overal tevergeefs, twistgierigheid en eigenzinnigheid ontmoet men bij elke schrede.’Ga naar eind15 En: ‘De Atjèher, sinds eeuwen gewoon aan eigenrichting op vrij grote schaal, en in zijn familie- en kampongleven weinig van den oelèëbalang (de feodale heer, FL) of andere gezaghebbers bemerkend, is gewoon op te treden met een zelfstandigheid, die meer op bandeloosheid dan op serviliteit gelijkt.’Ga naar eind16 | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
Een Teuku van de westkust van Atjeh met zijn bruid (Rob Nieuwenhuys, Met vreemde ogen. Amsterdam: Querido, 1988, p. 154).
| |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
De kleinste eenheden waren de gampongs, bestuurd door een soort raad van ouden en de keutjhi, het - meestal erfelijke - kamponghoofd, die weinig te vertellen had en ‘vergeefs zou [...] trachten, zich met allerlei kleinigheden in te laten, die niet volgens de adat als gampongbelangen gelden. Dit weet hij zelf te goed om zijne vingers te branden’.Ga naar eind17 Hij kan ‘[...] echter andere - deels geoorloofde, deels slinksche - middelen [aanwenden], waardoor hij zijne even zorg- als eervolle betrekking een weinig lucratief kan maken’.Ga naar eind18 Dit door te bemiddelen bij processen die voor de lokale heer dreigden te komen: Is het wonder, dat de vader der gampong zijnen kinderen nadrukkelijk voorhoudt, hoe voordelig het voor hen is, zich aan zijne beslissing te onderwerpen, maar dan ook tevens, hoe billijk het is, hem voor zijn moeite een klein gedeelte toe te staan van hetgeen men anders zou verliezen? Een geacht en verstandig keutjhi weet aan die scheidsrechterlijke beslissingen, waartoe hij volkomen bevoegd is, een zeer ruimen omvang te geven, tot groot voordeel van hemzelf en niet ten nadele van de justiciabelen, die maar al te wel weten, dat zij bij de minder in hun lief en leed deelende hoofden wel veel duurder, maar niet beter terecht kunnen.Ga naar eind19 Deze oelèëbalangs (lokale machthebbers) waren deel van een gelaagde hiërarchie van feodale heren die zich vooral toelegden op het uitzuigen van de bevolking en elkaar het licht in de ogen niet gunden. Snouck heeft niet veel op met deze heren die ‘zich weinig moeite getroosten voor zaken, hoe gewichtig ook, waaraan niet veel te verdienen valt’Ga naar eind20 en die ‘zeer vrijgevig zijn met [...] gevoelige terechtwijzingen jegens den minderen man’.Ga naar eind21 Ook van de vorsten van Atjeh, de soeltans, heeft Snouck geen hoge pet op: Een ver ziende politieke blik is, in onzen tijd althans, aan alle Atjèhers vreemd; en vooral een radja van Atjeh, die met volhardende zelfopoffering voor de belangen van Atjehs volk of godsdienst in de bres zou springen, ware een phenomeen, dat ook de Atjehers alleen uit de onbegrensde wondermacht Gods zouden weten te verklaren.Ga naar eind22 Over de sultan schrijft hij: De jonge soeltan, den kinderleeftijd allengs ontwassen, toonde aldra geheel andere aspiraties dan die van als hoofd van den strijd tegen den Kompeuni lief en leed zijns vaderlands te deelen. Getrouw aan de tradities van zijn huis, zocht en zoekt hij | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
afleiding in geoorloofden en ongeoorloofden minnehandel, drank, vioolspel, dierengevechten, dobbelspel, olifanten- en hertenjacht. Zijne brieven aan Atjeehsche hoofden beginnen steeds met de plechtige vermaning om toch voortdurend te denken ‘aan Allah, aan zijnen Gezant, aan de overleden Majesteiten en aan Ons’, en deze laatste herinnering krijgt dan in het laatste gedeelte dier brieven tastbaren vorm in het verzoek om toezending eener zekere geldsom of van kostbare voorwerpen of handelswaren.Ga naar eind23 De pretendent-sultan noemt hij onomwonden ‘deze jeugdige losbol’.Ga naar eind24 Dwars door de territoriale indeling in gampongs, districten en confederaties liepen de loyaliteiten van mannelijke bloed- en clanbanden. De vele ambten waren allengs erfelijk geworden over de mannelijke lijn. Om het niet eenvoudiger te maken, was er de matrilineaire verwantschapsstructuur: de man trok in bij de familie van zijn echtgenote en het grondbezit overerfde via de vrouwelijke lijn. Dit was niet alleen zeer on-islamitisch, maar maakte ook de vrouwen heel zelfbewust en gaf ze grote economische zelfstandigheid. Niks geen sluiers of hoofddoekjes, daar. Alsof 't niet op kon, was er ten slotte de voortdurende strijd tussen de wereldse machten en de oelama's, de islamitische geleerden in de geloofsleer en de religieuze wet, die als vertegenwoordigers van de islam altijd claimden over het hoogste (morele) gezag te beschikken. Geen wonder dus, dat de hoofden met inwendige ergernis en vrees de ‘versterkers van den godsdienst’ zien optreden. Met vrees, omdat hun geen weg ter ondubbelzinnige bestrijding dier lieden openstaat. Alle Atjèhers toch zijn ervan overtuigd en erkennen het, dat hunne gewoonten en inzettingen vol mathiet (boosheid) zijn, dat bekeering van hunnen weg hoog noodig is, en dat men weliswaar door mathiet te begaan, maar zeer zeker door die te verdedigen het geloof verzaakt en kafir (ongelovige) wordt. Hoe zou nu een oelèëbalang, al had hij uit zucht naar zelfbehoud er lust in, ruiterlijk vijandig kunnen optreden tegen eenen wetgeleerde die den godsdienst meer in eere wil brengen?Ga naar eind25 En verder zijn er nog de stichters van de mystieke orden, die als eene soort van stedehouders Gods door hunne leerlingen gehoorzaamd, door anderen vereerd en gevreesd worden [...]. In de populaire overtuiging is hunne bemiddeling bij Allah, die immers te groot is om zich met al de nooden zijner schepselen bezig te houden, bijna onontbeerlijk, en het verzoek om hunne voorspraak verschilt weinig van een gebed aan hen.Ga naar eind26 | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
Er zijn ook de teungkoe's, een titel die gebruikt wordt voor ieder die een religieus ambt bekleedt of zich onderscheidt door religieus plichtsgevoel. Zij gelden als personen, die min of meer beschikking hebben over de schatkamer van Allahs genade. Hun gebed, zegt men, brengt zegen en vloek, genezing en ziekte; immers kennen zij de door Allah voor de bereiking van verschillende doeleinden vastgestelde formules, en is hun levenswandel vroom genoeg om aan die woorden de noodige kracht te verleenen.Ga naar eind27 Ten slotte zijn er de sajjids, afstammelingen van Mohammed, die verering genieten zelfs waar hun levenswandel alles behalve van godsdienstzin getuigt. Dit laatste is dikwijls het geval, zoowel met zulke sajjids, die als verloopen avonturiers uit Arabië gekomen zijn, als met in Atjeh geborenen, die zich al spoedig alle Atjehsche zeden en ondeugden eigen maken, maar bij wie deze een nog scherper karakter plegen te vertoonen, wijl zij van der jeugd af in de hoogste mate verwend worden, [...] | |||||||||
De aard en betekenis van de islamBij dit onderwerp toont Snouck zijn sterkste kant: een kritische blik, historische kennis en vertrouwen in zijn eigen waarneming. Hij laat zich niet in de luren leggen door pretentie en hij heeft lak aan gevoeligheden. Zijn observaties hebben geldigheid tot de dag van vandaag, zoals blijkt uit wat hij schrijft over de ontwikkeling van de islam. De islam is gedurende de eeuwen van zijn groei zeer ver gegaan in het assimileeren van al datgene, wat voor het gros zijner belijders onmisbaar bleek te zijn. Liever dan het voortbestaan van tallooze verboden zaken te moeten aanzien, maakte hij die door eenige wijziging geoorloofd. Alle denkbare middelen heeft hij aangegrepen om aan die behoefte te voldoen, en zoo is het voor zijn latere belijders gemakkelijk geworden, steeds meer van hunne superstitie, met een rechtzinnig tintje voorzien, bij de reeds gewettigde in te lijven. Die bijgeloovigheden mogen wij thans niet on-Mohammedaansch meer noemen, al zijn zij | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
met de oorspronkelijke dogma's van den Islam veelzins in strijd. Een godsdienst wordt nu eenmaal evenmin als een mensch volwassen geboren, en wanneer hij op hoogen leeftijd gekomen tot onherkenbaar wordens toe verschilt van de gedaante zijner jeugd, dan gaat het niet aan, hem het recht tot die verandering te ontzeggen, daar zij in de natuur der dingen ligt.Ga naar eind29 Over de theoretische en praktische leer, de afstand die ideaal en werkelijkheid nu eenmaal altijd scheidt, is Snouck heel nuchter. Deze afstand nu is op het terrein van den Islam vooral niet geringer dan elders. Ongeveer dertig jaar lang, toen het middelpunt van de Moslimsche macht nog in Arabië lag, ontwikkelden zich leer en leven in innig verband met elkaar. Daarna liepen beider wegen hoe langer hoe verder uiteen: de scholen der wetgeleerdheid bekommerden zich weinig om de werkelijke eischen der practijk, terwijl omgekeerd alle klassen der Moslimsche maatschappij jegens de volmaakte goddelijke wet evenveel theoretischen eerbied als practischen onverschilligheid aan de dag legden.Ga naar eind30 Hierdoor wordt ons de aantrekkelijkheid van de islam, ‘die zachte lokstem’, duidelijk. Wie een Moslimsch wetboek doorbladert, zou kunnen meenen, dat deze godsdienst dengenen, die niet daarin geboren en opgevoed werden, een ondraaglijk juk oplegt; wie getuige is van de bekeering van individuen of stammen, komt tot de tegenovergestelde gevolgtrekking.Ga naar eind31 Nog twee voorbeelden van het aanpassingsvermogen, de lenigheid, zoals Snouck het noemt, van de islam. Over interestneming, een oud probleem in de islam, schrijft hij: De menschelijke vindingrijkheid op het gebied van wetsontduiking heeft echter ook de Atjèhers niet in den steek gelaten bij het zoeken naar onschuldige namen voor handelingen, die hun godsdienst veroordeelt.Ga naar eind32 En over de heiligenverering in de islam: Het is waar, het heeft niet aan oppositie van geleerden en leeken ontbroken tegen hetgeen zij eene gruwelijke ontaarding en vervalsching van de monotheïstische leer des Profeets achtten; maar het practische, bij uitnemendheid katholieke instinct van den Islam heeft steeds meer die bestrijders buiten den consensus (‘idjima’) der gemeente gesloten, en die consensus, de overeenstemmende opinie der meerderheid, bepaalt tenslotte, wat recht of valsch is.Ga naar eind33 | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
Adat (gewoonterecht) versus goddelijke wetEr is bijna geen onderwerp dat bij de koloniale bestuurders meer misverstanden en irritatie opwekte dan de voortdurende wrijving tussen het veelal ongeschreven gewoonterecht en de officiële voorschriften van de religieuze wet. Dikwijls werd dit geweten aan de domheid, onbetrouwbaarheid en achterbaksheid van de ‘inlanders’. Ook op dit gebied is Snouck een echte antropoloog: hij beschrijft wat hij ziet, zonder ontzag voor officiële opinies of voor de morele pretenties van de godsdienst. [De hoofden] erkennen zeer [...] ongaarne, dat eene hunner instellingen in strijd is met den Islam, in gemoede weten zij dit ook gewoonlijk niet, daar zij noch theologen, noch juristen zijn. Zij zijn allen practisch opgevoed in de leer, dat in een goed Mohammedaansch land adat (gewoonterecht) en hoekom (godsdienstig recht) naast elkaar moeten bestaan; niet in den zin, zoals de Moslimsche wetboeken dat leeren, zoodat men de adat raadpleegt, waar de hoekom zwijgt of er naar verwijst - maar zoo, dat een (zeer groot) gedeelte van het leven door adat-instellingen, een (klein) deel door de hoekom geregeld wordt. Zij weten wel dat de oelama's veelal klagen over de grote heerschappij der adat en over haren strijd met de kitabs (godsdienstige compilaties), maar zij weten evenzeer, dat zij zelve over heerschzucht dier oelama's te klagen hebben.Ga naar eind34 De oelama's zijn de schriftgeleerden, onaantastbare autoriteiten op het gebied van geloofsleer en religieuze wet. Over deze vertegenwoordigers van de godsdienst is Snouck weinig te spreken. Tot dusverre hoorden wij wel van de onverbrekelijke eenheid, de onmisbare samenwerking van hoekom (godsdienstige wet) en adat (landsgebruik) als den grondslag voor het Atjehsche leven gewagen, maar wij merkten voortdurend op, dat de adat als meesteresse, de hoekom als hare gehoorzame slavin optrad. De hoekom wreekt zich echter over die achteruitzetting, zoo dikwijls zij er kans toe ziet; hare vertegenwoordigers loeren steeds op de gelegenheid om aan het knechtschap te ontkomen. Zij behoeven niet, gelijk de avonturiers, naar aanhangers te zoeken; de ook in Atjeh diep gewortelde menschenvereering op religieus gebied verschaft hun die van zelf.Ga naar eind35 Zij voelen zich hierdoor bij uitstek geroepen om de heilige oorlog tegen de kafirs, de ongelovigen, te verkondigen. In zijn politiek-militaire adviezen zou Snouck de oelama's dan ook de gevaarlijkste tegenstanders van de Nederlanders noemen. Vooral bij de rechtspraak blijkt het overwicht van de gewoonte en | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
het gewoonterecht. Eigenlijk, zo stelt Snouck, leggen ook de qadhi's, de echt religieuze rechters, zich daar met een zekere opluchting vrij gemakkelijk bij neer. Deze (godsdienstige) wet toch omvat alles, en geen Mohammedaan kan of mag beweren, dat een of ander onderdeel van haar liever door eene andere regeling te vervangen ware. Atjehse krijgers (Pierre Heijboer, Klamboes, Klewangs, Klapperbomen. Bussum: Unieboek, 1977, p. 140).
| |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
Een kleine bloemlezing tot slotIk eindig met een paar voorbeelden van Snoucks laconieke taal en sardonische humor. Over de bevolking in de verschillende streken van het land noteert hij: In de Bovenlanden [...] heeft men zeer veel minder slaven dan in de Benedenlanden [...], gelijk men daar in alle opzichten minder verwend is aan zaken, die het leven vergemakkelijken of veraangenamen.Ga naar eind37 De oorzaken van ziekten worden besproken: Als inleiding tot de bespreking der voornaamste gebeurtenissen, die in Atjeh uit een sterfgeval voortvloeien, schijnt het gepast een en ander mede te deelen omtrent de meest gewone oorzaken van den dood. Onze bedoeling is daarbij natuurlijk niet zozeer, den medicus in te lichten omtrent de in Atjeh inheemsche ziekten, als wel de ziektenleer der Atjèhers te kenschetsen, die immers een voornaam deel hunner wereldbeschouwing uitmaakt. [...] Het bijgeloof dat zich in Atjeh in veel vormen voordoet, krijgt aandacht. Als voorbeeld vermeldt Snouck: Op eigenaardige wijze kraait de haan, zegt men, wanneer de vloed begint, en weder op andere wijze, wanneer de zon de middaghoogte heeft bereikt. Voor die herinneringen is de Atjèher hem dankbaar, maar wanneer de haan vlak voor de menschen zeker eigenaardig fijn geluid komt maken, dan hoort het dier de in het graf door de engelen gestrafte menschen schreeuwen; de Atjèher denkt ongaarne aan die vermoedelijk ook voor hem weggelegde kastijdingen en jaagt den haan bij zulke gelegenheden dus toornig weg.Ga naar eind39 Over de krijgskas schrijft hij ten slotte: Teungko Tiro wist zoo goed als iedereen, dat ook van den heiligen oorlog het geld de ziel is.Ga naar eind40 | |||||||||
ConclusieIk moet bekennen dat ik door dit proza bijna geene weerstand kan bieden aan den wensch om mijzelve het taalgebruik des schrijvers eigen te maken. Hoe dan ook, duidelijk is volgens mij, dat hier niet alleen een antropoloog aan het woord is. Snouck Hurgronje was taalgeleerde, | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
avonturier, volkenkundige, arabist, geheim agent, islamoloog, spion, oelama (wetsgeleerde), intrigant, leraar, bigamist, moefti (islamitisch jurist), opportunist, hadji belanda, Mekka-ganger. Hij was zelfs, zoals Paul van 't Veer stelt, ‘naast Multatuli [...] de tweede geniale figuur in onze 19e eeuwse koloniale geschiedenis’.Ga naar eind41 Maar hij was ook schrijver.
Fred Lanzing werd in 1933 geboren in Nederlands-Indië. Hij is antropoloog met een grote belangstelling voor koloniale geschiedenis. Hij publiceerde hierover onder meer in Maatstaf en Hollands Maandblad. In 1996 verscheen zijn Indische verhalenbundel Vannacht gaan wij op pad. Recentelijk schreef hij een historische novelle over de Atjeh-oorlog, die in april 2002 zal verschijnen onder de titel Gerucht op de wind. | |||||||||
Literatuur
| |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
Voor dit artikel heb ik alleen gebruikgemaakt van De Atjèhers. Voor de liefhebber zijn er ook nog 2076 pagina's Ambtelijke Adviezen en 3002 pagina's Verspreide Geschriften. |
|