dische schetsen’ met hun cc-signatuur) ongeveer honderd titels groot. Aardig is overigens op te merken dat Multatuli's Max Havelaar (een roman toch) níet als literair werk werd aangemerkt, maar een plaats kreeg toegewezen in de categorie ‘Biografiën. Personalia’ (met een aasignatuur). Hoe dan ook: in 1908 was de verzameling Indische literatuur nog uiterst bescheiden. Het werk van de na Multatuli belangrijkste romancier van de negentiende eeuw, P.A. Daum, hoorde er bijvoorbeeld niet bij. Het werd pas veel later, na 1950, aangeschaft.
Zo'n honderd titels Indische literatuur dus in 1908. Ook in de jaren daarna kreeg die afdeling weinig uitbreiding. Om precies te zijn: in 1937 (er verschijnt dan weer een aanvulling op de catalogus) waren die 100 aangegroeid tot 175 titels. Daar had het dan dertig jaar over gedaan!
Maar dan, in datzelfde jaar 1937, worden er op een van de maandelijkse bestuursvergaderingem van het KITLV woorden gesproken, die voor het eerst de schijnwerper zetten op de koloniale literatuur; woorden die laten doorschemeren dat de erkenning van het belang van de literatuur óók voor de wetenschap ten langen leste weerklank begon te vinden in deze geleerde kring van antropologen, javanici, oudheidkundigen, adat- en islamkenners en andere koloniale specialiteiten. Het betrof een mededeling van de secretaris (qualitate qua de bibliothecaris van het Instituut), de historicus dr. F.W. Stapel, die (en ik citeer de notulen)
er op wijst dat er een hernieuwde belangstelling bestaat voor Indische romans, of liever voor ‘De Indische Roman als literair verschijnsel’. In dit verband voelt hij er iets voor om voor onze bibliotheek niet meer zoo afwijzend te staan tegenover romans, als dat veelal het geval is geweest. De meerderheid [van de vergadering] gaat hiermede accoord.
De opmerking is alleen al daarom zo interessant, omdat ze expliciet onthult hoe er binnen het Instituut tot dusver werd gedacht over literatuur, of beter gezegd: niet werd gedacht; ze speelde simpelweg geen rol. Maar veel belangrijker is natuurlijk, dat het goede nieuws dat Stapel had voor de Indische letteren in daden werd omgezet. Zij het dan niet direct of op de korte termijn - het KITLV bleef voorlopig doodarm en kort daarop brak de oorlog uit - maar wel op de langere, toen, in de jaren vijftig, de financiële situatie verbeterde. De cijfers tonen het voluit aan. Hadden, zoals gezegd, in 1937 slechts 175 titels betrekking op de Indische literatuur, ruim twintig jaar later, in 1959, waren dat er al bijna vijfhonderd méér.
De Indische letterkunde was in het zicht gekomen en zou er nadien niet meer uit verdwijnen. Alles wat er op het gebied van de Indische letteren verschijnt, primaire en secondaire teksten, zowel Nederlandsals anderstalige, en dat alles in zo ruim mogelijke zin, wordt (voor