| |
| |
| |
Een brief van Maria Dermoût aan Rob Nieuwenhuys
Het verhaal en niet de schrijver!
Barney Agerbeek
In zijn biografie van Maria Dermoût, Geheim Indië, vermeldt Kester Freriks op blz. 268, dat Rob Nieuwenhuys in Het Parool van 30 november 1956 een afwijzend oordeel velde over Dermoûts kort tevoren verschenen boek De juwelen haarkam. Freriks citeert uit de recensie:
Het veelvuldige gebruik van verkleinwoordjes, van herhalinkjes, van weglatingen en inversies, van gedachtenstreepjes en puntjes, puntjes, puntjes, wijzen op een grote esthetische bekommernis, die haar toch al te ijle talent schaadt [...].
Die kritiek kwam hard aan bij Dermoût, vooral ook omdat zij een hoge dunk had van Nieuwenhuys en zij hem beschouwde als ‘een der onzen’. Vanuit Noordwijk stuurde zij hem een brief. Een brief die onlangs op een veiling te koop werd aangeboden. Ik vond hem erg belangwekkend.
Om te beginnen valt uit de tekst op te maken dat Nieuwenhuys zich na publicatie van zijn recensie genoopt heeft gevoeld om aan Dermoût een brief te schrijven. Dermoûts brief is daarop een antwoord. Ze stelt zich heel bescheiden op; maakt zichzelf klein. Maar ze verdedigt zich ook, speciaal tegen het verwijt dat ze fraai wil schrijven. ‘Een klap op het runderhoofd’ noemt ze het. En ze verklaart dat er niets aan te doen valt: ‘Ik kan geen beterschap beloven’, schrijft ze. Zoals het een groot schrijver betaamt, neemt ze zich voor om trouw aan zichzelf te blijven, te blijven schrijven zoals het haar goeddunkt, wat de kritiek ook zeggen moge.
De enigszins onbeholpen stijl van de brief verraadt mijns inziens hoezeer ze aarzelt bij het bouwen aan haar zinnen. Als bij een tekenaar van wie de lijnen verraden dat hij, al werkende, zoekt naar de juiste weergave van wat hij wil laten zien. In de brief (zoals meer van haar brieven) gaat de onhandigheid tamelijk ver. Ze schrijft bijna zoals we spreken, in onafgemaakte en zelfs onhandige zinnen. Ze tast naar wijkende, wegvluchtende gedachten. In haar literaire werk maakt ze van die zwakte een kracht. Ze stileert dan haar ‘zoekende’ zinsconstructies,
| |
| |
wat iets geheel anders is dan het artificieel ‘fraai’ maken van de stijl. Ze verfijnt haar beelden, vooral met de bedoeling om een sfeer zo precies mogelijk weer te geven. En doet dat door wendingen, vaak toevoegingen; op een manier die men ‘pointillistisch’ zou kunnen noemen.
Zij ziet zich als een verteller, die een bestaand verhaal herhaalt. De beelden, die zij oproept, vormen een band met het verleden, maar ook met de toekomst. Omdat het menselijk handelen zich herhaalt, vaak voorspelbaar is; omdat een waarschuwing geboden is...
Een goede verteller plaatst zich niet op de voorgrond, wil niet behagen. Ik vind het veelzeggend, dat zij al schrijvende bedenkt, dat zij haar foto's terug wil hebben (een groot verzoek) en het cliché ‘tegen elke prijs’ wil laten vernietigen.
De brief is ook ontroerend. Ik voel er Dermoûts verlangen in om op de juiste gronden erkend te worden, voel vooral ook haar kwetsbaarheid en haar gekwetst-zijn. Toen ik bemerkte dat geen nationale instantie, bibliotheek noch museum, belangstelling voor de brief aan de dag legde, dacht ik: dan koop ík hem.
Hieronder volgt, voorafgegaan door de bewuste recensie van Rob Nieu-wenhuys, de tekst van Maria Dermoûts brief.
| |
Vrijdag 30 november 1956 het parool maria dermoût: gedetailleerd ‘vertelster van verhalen’ ‘de juwelen haarkam’ mist de gedisciplineerde ontroering van ‘de tienduizend dingen’
Merkwaardig als men zich dit realiseert: de nieuwe winnares van de Reina-Geerlingsprijs die binnenkort op haar vierentwintigste jaar debuteert, en Maria Dermoût die in 1951 hetzelfde deed op haar drieënzestigste. De eerste die jong de literatuur instapt, niet zonder illusies natuurlijk, met alle mogelijkheden vóór zich en Maria Dermoût die als het ware door een toeval in de literatuur terechtkomt, na een mensenleven op Java, Celebes en in de Molukken te hebben gewoond.
Een laat debuut is natuurlijk nooit zonder ‘voorstudie’ geweest. Ook Maria Dermoût zal zeker eerder hebben geschreven, ze zal notities hebben gemaakt, ze zal verhalen hebben opgetekend en ze zal misschien familie en vrienden van vele brieven hebben voorzien, maar ze zal niet of nauwelijks aan publicatie hebben gedacht. Omdat een literaire traditie onder de Nederlanders in Indonesië nooit heeft bestaan. Het doel waarvoor men er kwam, de hele wijze van leven, de sfeer van interessen en belangen waren nu eenmaal niet bevorderlijk voor een specifiek letterkundig leven.
| |
| |
De Europese samenleving heeft ook eigenlijk nooit litteraturen voortgebracht, wèl ambtenaren, planters, onderwijzers, gouvernantes, huisvrouwen, journalisten, kooplieden en officieren die óók wel eens tot schrijven of zelfs dichten kwamen. Voor al deze mensen die altijd ‘wat anders’ en stilzwijgend ‘wat beters’ te doen hadden was de letterkundige bezigheid iets waarvoor men zich eigenlijk behoorde te generen, iets wat men in het geheim bedreef en waarmee men alleen in kleine kring kon pronken.
Aan het leven buiten een literaire traditie zijn natuurlijk nadelen verbonden geweest maar ook voordelen. De Indische schrijver heeft nooit geleerd het domein van de literatuur te omgrenzen, vandaar dat hij gemakkelijk kon afglijden naar de journalistiek, naar het pamflet, de brochure en het feuilleton; aan de andere kant heeft hij ook nooit de verplichting gevoeld Literatuur te scheppen. Op hem heeft nooit de erfenis van tachtig gedrukt. Enkele letterkundige stromingen als bijvoorbeeld het naturalisme der jaren tachtig en negentig mogen wel eens merkbaar zijn geweest, hun eisen zijn steeds doorkruist door de eisen van het verhaal. Want het vertellen is in Indonesië altijd in hoog aanzien geweest; het trad in de plaats van de literatuur. Iemand die een ‘mooi verhaal’ kon doen (de vaste uitdrukking hiervoor) was overal reçu; hij kon er zelfs promotie door maken. Zo in Indonesië geen literaire traditie heeft bestaan, dan toch wel een andere en zeer sterk werkzame, een die naar de soos voert, naar de befaamde ‘kletstafel’, maar ook naar de achtergalerij en de bediendenkamers. Hier leerde men vertellen, ‘verhalen doen’, hier hadden ook de bedienden deel aan, de verteltraditie: de naaister, de ‘lijfmeid van mevrouw’ en de kindermeid (ja, deze vooral). Ze waren zelf met honderden verhalen opgegroeid en droegen hun erfenis over op hun meesteressen.
Maria Dermoût heeft geen enkele roman geschreven in de strikte zin des woords, geen boeken met een intrige en een handeling die zich langs bepaalde wetten voltrekt. Ze heeft nooit iets anders gedaan dan verhalen verteld, haar eigen verhalen en andere verhalen en dan vermengd met een grote liefde voor details soms en met een gevoel voor dramatische spanningen tussen de mensen zonder dat deze worden uitgewerkt. Het verband tussen de gebeurtenissen wordt nergens nadrukkelijk gelegd, hoogstens aangeduid.
Deze wijze van vertellen, die Maria Dermoût volstrekt eigen is, past wonderwel bij haar eerste verhaal ‘Nog pas gisteren’, dat geheel vanuit de herinnering is geschreven. In die herinnering verschijnen een oude suikerfabriek in Midden-Java, een administrateurswoning met een ommuurd erf onder donkere bomen; ook gebeurtenissen: een tocht naar een hoger gelegen onderneming, het baden bij de bron, een maalfeest en een dansavond die bijna iets van een lichte maskerade krijgt, met snorren en baarden, linten en kokardes in het haar. En daartussen de
| |
| |
grote mensen, de grote-mensen-dingen en de grote-mensen-belangen. Hun liefdes en hun kleine drama's.
En heel dit leven wordt gezien en beleefd door een klein meisje van tien jaar misschien, dat begrijpt en tegelijk niet begrijpt, dat te midden van de oudere mensen in hun wereld leeft en tegelijk in een andere. In een die volstrekt anders is gestructureerd en die sterk wordt bepaald door de omgeving. Door de omgang met de bedienden, of de ontmoeting met ‘de oude heer’, die waarschijnlijk niemand anders is geweest dan de bekende Van Hiem, de schrijver van ‘De Javaanse geestenwereld’ hij was een wijze die macht bezat, die de ‘goede’ en ‘slechte’ dagen kon berekenen, die alles wist van planten en kruiden en die alle ‘verhalen’ van vroeger kende.
In deze wereld waarin ‘wonderen’ kunnen gebeuren en waarin men altijd rekening moet houden met de kosmische krachten, groeide Maria Dermoût als kind op. Ze werd erdoor verontrust en ze was er tegelijkertijd mee vertrouwd. In ieder geval werd in deze kinderjaren de voorstellingswereld gevormd die voorgoed een stempel gedrukt heeft op haar persoonlijkheid. Zonder deze Indische jeugd zou ze nooit geworden zijn die ze nu is. Een westerse opvoeding en een Europese literaire vorming hebben het oorspronkelijke culturele patroon nooit kunnen uitwissen. Als het erop aankomt is ze in deze betekenis het ‘Indische meisje’ gebleven, ook als schrijfster, met een andere ontvankelijkheid.
Op haar elfde jaar - we kunnen het in het biografietje lezen dat ze zelf schreef - werd ze voor een Europese opvoeding naar Holland gestuurd. Op haar achttiende jaar trouwde ze en keerde naar Indonesië terug. Ze bleef er zeven en twintig jaar. Het pleit voor haar onbevangenheid en gemis aan raciaal vooroordeel dat ze nooit aan de oppervlakte van de Europese samenleving is blijven hangen, dat ze de draad van vroeger weer opnam, en weer doordrong tot die andere wereld, die ze als kind reeds onbewust in zich had opgenomen. Ze had hierbij het voordeel dat ze buiten de Europese centra kwam te wonen, op binnenplaatsen en buitenbezittingen waar de omgang met de bevolking vanzelfsprekender is en het doordringen tot de Indonesische gevoelswereld gemakkelijker.
Verhalen en nog eens verhalen; Maria Dermoûts werk en vooral haar latere boeken zijn zonder verhalen ondenkbaar. Ze vormen er het stramien van, waar de hele intrige, waar de gebeurtenissen mee verbonden zijn, ze bepalen er de voor Europeanen zeer eigenaardige atmosfeer van. ‘Ik heb’, schreef ze eens, ‘het grote voorrecht gehad, dat er altijd levende vertellers, vertelsters in mijn leven waren’. En ze noemt er zelfs één bij naam: Louisa uit Ambon, die zo prachtig vertellen kon over de koralen boom, de kreeft en de slang, en de karbonkels. De besten onder hen die ‘de gave des woords’ hadden - Maria Dermoût zegt het wel niet maar het moet wel zo wezen - waren tevens ingewijden, doekoens, die door hun macht over het woord, ziekte en dood
| |
| |
konden bezweren en een ziel konden oproepen of afweren; ze beschikten bijna altijd over occulte krachten, zoals baboe Fatimah in het verhaal van de ‘Twee jade reigers’ uit de onlangs bij Querido verschenen bundel verhalen (Maria Dermoût, De juwelen haarkam. Em. Querido 1956 f. 6,25). In deze wereld is het woord ‘functioneel’, d.w.z. het is in staat het menselijk leven en het menselijk lot richting te geven.
Dit soort verhalen, die alle het doel hebben een relatie tussen de mensen onderling en de kosmos te bewerkstelligen, zijn beslissend geweest voor de wijze waarop Maria Dermoût zich tot de dingen en de mensen verhoudt. Men krijgt de indruk dat zij zich dit vooral al schrijvende bewust is geworden. Hoe langer hoe meer, zo lijkt het wel, zijn de gebeurtenissen om de mensen in verband gebracht met wat men het ‘kosmische gebeuren’ kan noemen.
Was ‘Nog pas gisteren’ als verhaal eigenlijk niets dan een herinnering, ‘een afgestofte, opgepoetste oude herinnering’ - zo zegt Maria Dermoût met lichte zelfspot - de aanwijzingen waren reeds aanwezig in de gesprekken tussen het kleine meisje en baboe Oerip én in woorden van ‘de oude heer’. Maar het grote-mensen-drama dat zich tussen Tante Nancy en oom Fred ontwikkelt, onttrekt zich nog geheel aan de inwerking van het occulte. Anders is het met de roman ‘De tienduizend dingen’. Daar wordt de loop van het verhaal - de geschiedenis van een grote Molukse perkeniersfamilie met al haar vertakkingen en de daarbij behorende mensen - geheel onderworpen aan de inwerking van evenzovele krachten als er dingen in het boek zijn. En deze vele dingen zijn inderdaad zoals het motto zegt, ‘in hun eenheid gezien’, omdat de bezielde wereld, deze wereld die ‘angker’ is, geen onderscheid kent tussen landschappen, dieren, dingen en gebeurtenissen. Vandaar dat dit boek - nog altijd het beste dat Maria Dermoût heeft geschreven - zo vanzelfsprekend en zo superieur het compositieprobleem oplost bij een overstelpende veelheid van details.
De novellenbundel ‘De juwelen haarkam’ mist deze eenheid, zelfs in de afzonderlijke verhalen. De gedisciplineerde ontroering en de omvattende blik die zo opvallend zijn voor ‘De tienduizend dingen’, ontbreken eraan. Het was te verwachten dat op dit boek een daling zou volgen; dit is op zichzelf niets bijzonders en de verhalen waarvan zeker enkele al enige jaren oud zijn, hebben stuk voor stuk nog kwaliteiten genoeg.
Maria Dermoût heeft tot dusver niet over gebrek aan waardering te klagen gehad; over een breed front heeft men haar matig tot uitbundig geprezen. Haar boeken zijn inderdaad ‘beminnelijk’, ‘betoverend’ en ‘bekoorlijk’; ze bezit een subtiel gevoel voor de onderlinge menselijke relaties, haar schrijfwijze is delicaat, verfijnd, maar ook wel eens naar het precieuze neigend. Het veelvuldige gebruik van verkleinwoordjes, van herhalinkjes, van weglatingen en inversies, van gedachtestreepjes
| |
| |
| |
| |
| |
| |
en puntjes, puntjes, puntjes, wijzen op een te grote esthetische bekommernis, die haar toch al wat ijle talent schaadt en die een enkele keer zelfs de indruk van steriliteit wekt - ten onrechte wellicht.
In ieder geval verhindert ze soms door haar te grote preoccupatie met de vorm de onmiddellijke overdracht van schrijver tot lezer zonder welke geen literatuur denkbaar is. Hier ligt hét gevaar voor een talent als dat van Maria Dermoût, een gevaar dat duidelijker in haar verhalen dan in haar romans naar voren treedt. We kunnen de stijlkrullen in ‘De tienduizend dingen’ nog voor lief nemen, zoals wij ook Couperus' woordkunst in een roman als ‘Van oude mensen’ op de koop toe hebben genomen, omdat de (grote) kwaliteiten elders liggen. Maar net zo min als we Couperus' neiging tot fraaischrijverij in zijn zwakkere romans kunnen verdragen, net zo min kunnen wij dit van Maria Dermoût.
R. NIEUWENHUYS
| |
Noordwijk a Z. Dec '56
Tja beste meneer Nieuwenhuys,...(titteltje titteltje) Wat moet ik zeggen? Moeilijk! omdat uw brief in zover om antwoord vraagt, een antwoord natuurlijk tussen voetangels en klemmen loopt, waarvan er sommigen zijn waar ik persé niet in trappen wil.
(Uitleggen helpt zo weinig en is eigenlijk ook niet terzake, of er is een begrip te voren of het is er niet)
Het gaat niet (soenggoe mati zou ik haast zeggen al zeg ik 't niet graag) om kritiek an sich op mijn schrijverij, die zal de ene keer lovend, de andere keer niet lovend, zelfs afkeurend zijn - spreekt vanzelf! En wat dan nog? Maar dat U - ik zou willen zeggen juist U dit ‘beeld’ van mij ophangt van - mensen die altijd anders en stilzwijgend wat ‘beters’ te doen hadden - en ‘mooie verhalen! - en (waar ik altijd even wild over word) een estethische bekommernis’, ‘te grote preoccupatie met de vorm’ etc.
Prof. Stuiveling zei verleden jaar ook zo iets, dacht zelfs dat regelrecht fouten ‘gewild’ zouden zijn.
Maar lieve hemeltje ik ben geen ‘styliste’ in zekere zin geen schrijfster omdat ik niet schrijven kan, dat weet ik, onze taal geheel onvoldoende beheers, 't abc van stijl, rythme etc niet weet domweg; daarom schrijf ik zo moeilijk, wil een verhaal vertellen omdat ik het ergens zie, hoor ... ik weet niet, ik kan dat niet goed zeggen (dat moet ook niet) en het dan al tastende onder woorden proberen te brengen (in het blinde bittere land van de woorden, zoals Yeats zegt) ik denk dan: zo eenvoudig mogelijk! Zo strak mogelijk! Dat lukt niet altijd, en dat is alles, (zelfs de titteltjes zijn maar onmacht.)
| |
| |
Dat ik dan toch de indruk van fraai te willen schrijven maak is wel een klap op het runderhoofd!
Maar wat er aan te doen? Ik kan niet eens beterschap beloven.
Een kleine troost misschien dat er zoveel kleine domme briefjes van domme lieden (zo gezegd) zijn, die nooit studie zagen ook en die schrijven - o ik zie de marmeren vloer, en de moeder en dat kind - of ik zie de prauw.
Een vroeg om een plattegrondje van de baai - dat ik het nog beter zien kan.
En nu 1 die de vrouw met de armband zág liggen - her undoing - zoals hij schreef.
(Dit is wat ik graag wil, en meer zal ik nooit kunnen) Laat ik uitscheiden dit wordt toch uitleggen.
Wel heb ik nog een groot verzoek, ik heb toch al - bedacht het helaas te laat, zoals zoveel - zo'n verduvelde hekel aan die fotoquaesties, had deze foto's ook niet moeten zenden wilt u ze gráág voor me terugvragen en ze mij terugzenden en ook en vooral, aan het Parool vragen dat zij het cliché van deze foto vernietigen. Dat brengt kosten mee die ik gaarne wil voldoen dat het ook niet misschien nog verder komt, of nog eens gebruikt kon worden? Wilt U dat even voor me in orde maken? Zonder direct herrie? + wat jammer dat U zoveel moeite deed voor het vers over het huis - staat het toch in v.d. Wall? Ik van mijn kant geloof echt niet dat dit tot een misverstand tussen ons zou behoeven te leiden verder, waarom eigenlijk?
Met ons aller hartelijke groeten ook aan Uw vrouw.
M.E. Dermôut-Ingerman
Hierbij uw stukje over de ‘natuur’ dáár, juist dááróm dacht ik - maar ja!
+ U bent misschien verwonderd dat dit zo'n punt voor mij zou zijn, maar het is natuurlijk een fout (mijnerzijds) iemand die vertelt behoort anonym te zijn, geen foto's, een schuilnaam.
Barney Agerbeek is bankier en verzamelaar. Hij is geraakt door de hedendaagse beeldende kunst en literatuur. Hij initieert uiteenlopende culturele activiteiten, waarbij zijn aandacht is gericht op de Nederlands-Indonesische mengcultuur.
|
|