Indische Letteren. Jaargang 15
(2000)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Een ontdekkingsreis door de Indisch-Nederlandse poëzie
| |
[pagina 192]
| |
laten. Op deze manier zou ik ook mogelijk interessant materiaal niet bij voorbaat uitsluiten. Dit idee is overigens niet nieuw: er is al vaker belangstelling geweest voor Indische literatuur die buiten de canon valt; Rob Nieuwenhuys zelf bijvoorbeeld heeft de canon al een stuk verruimd met zijn Oost-Indische Spiegel. Ik heb bij Peter van Zonneveld een werkgroep gevolgd over populaire Indische literatuur, zoals detective- en liefdesromans. Door ook naar dit soort werken te kijken, en dus ook naar de Indische poëzie, kan een overzicht worden verkregen van het gehele terrein van de Indische letterkunde. De invalshoek voor het bestuderen van de Indische poëzie is in mijn onderzoek de informatiewaarde van de gedichten. Wat wordt er over Indië verteld? De poëzie is echter niet louter als historische bron te beschouwen; literaire aspecten spelen wel degelijk een rol. De consequenties hiervan zijn dat enerzijds de informatie een literair, fictief karakter heeft en dus niet dezelfde status kan krijgen als historische feiten; anderzijds kan juist het literaire karakter van poëzie voor verrassende beelden van Indië zorgen door de persoonlijke aard van gedichten en de aandacht voor de vorm, de verwoording. Ik heb Indische poëzie bestudeerd die gepubliceerd is tussen 1900 en 1942. Dit leverde 32 bundels op van 21 verschillende dichters; het aantal (Indische) gedichten hierin varieert van drie tot een omvangrijk, verhalend werk van 232 strofen van elk acht regels. Vervolgens moest ik een methode zoeken om deze gedichten te bestuderen. Peter van Zonneveld heeft een systeem bedacht om Indische literatuur mee te benaderen, maar dit is gericht op proza en het bleek niet geschikt voor poëzie. Toen heb ik ervoor gekozen de gedichten voor zichzelf te laten spreken: wat zeggen zij over Indië, en is er misschien een lijn te ontdekken in het materiaal? De gedichten bleken verrassend samenhangend te zijn: ik heb vijf hoofdonderwerpen ontdekt, waarbinnen vrijwel álle gedichten te plaatsen zijn. Dit wil echter niet zeggen dat de dichters eensgezind zijn: opvallend is juist dat er zoveel uitersten zijn te ontdekken; de onderwerpen mogen dan overeenkomen, maar de meningen hierover absoluut niet! De vijf onderwerpen zijn: het land Indië, de natuur, de stadia van de dag, de inheemse cultuur en het kolonialisme. Met het eerste onderwerp, het land Indië, doel ik op beschouwingen over Indië als geheel, op typeringen van Indië; het gaat hier niet om aspecten van Indië, zoals het klimaat, maar om Indië op een iets abstracter niveau. Hierbinnen zijn drie thema's aan te wijzen: de motivatie om naar Indië te gaan, de confrontatie met Indië en de rol die Nederland blijft spelen in Indië. De motivatie om naar Indië te gaan, blijkt onder te verdelen in materialistisch (gericht op economisch gewin) versus niet-materialistisch. Niet-materialistische redenen kunnen persoonlijk of niet-persoonlijk van aard zijn; voorbeelden van het eerste zijn de hoop gelukkig te worden, de behoefte aan avontuur et cetera, van het tweede algemeen nut en plicht. Van de materialistische motivatie geeft | |
[pagina 193]
| |
de dichter Rabot een aardig voorbeeld in zijn gedicht ‘Hendrik naar de Oost’:Ga naar eind3 Als men in 't Vaderland zijn brood niet kan verdienen,
zelfs niet door 't schuiven van een kar met appelsienen,
dan kome men niet hier, zoals men 't vroeger deed;
De tijd is lang voorbij, dat d'Oost elk welkom heet.
Na de motivatie volgt de confrontatie met Indië. Tijdens het verblijf in Indië of eventueel erna, in een terugblik, wordt Indië op een bepaalde manier gekarakteriseerd. Gaat het personage in een gedicht bijvoorbeeld van Indië houden of niet? Een opvallend voorbeeld hierbij is de dichter Willem Brandt, die in meerdere gedichten een duidelijke haatliefdeverhouding met Indië beschrijft, zoals in het gedicht ‘Moeder Indië’:Ga naar eind4 Wij hebben haar zoo vaak gehaat,
maar heeter dan mijn vloek, mijn smart,
begeert het onbevredigd hart
het raadsel van haar vreemd gelaat
[...]
Soms geloof ik aan mijn groote haat,
maar niemand weet hoe bang, hoe bang
ik naar haar weeken mond verlang
als ik haar vloekende verraad...
Ten slotte is opvallend de grote rol die Nederland in Indië blijft spelen. Er zijn gedichten waarin vergelijkingen tussen Indië en Nederland gemaakt worden, gedichten waaruit een sterke verbondenheid met Nederland blijkt en gedichten waaruit heimwee spreekt. Bij de dichter Jetse DirksGa naar eind5 kan zelfs het Indische landschap aan Nederland doen denken: O, Ranoe Pani en Koembolo- naam
Der koele meren! - Wie zat aan uw boorden
En greep niet 't al in één omarming saam....
Zoo ver van huis! - Wie werd niet stom van woorden
Bij dit klein stukje vaderland! - Wie hoorde
't Lied der bemoste pijne' en werd niet stil: -
Hier is de wind vertrouwd en ruischt accoorden,
Waarbij men nederzit en sterven wil!
Gedichten over het tweede onderwerp, de natuur, zijn onder te verdelen in beschrijvende en filosofisch getinte gedichten. De beschrijvende gedichten hebben de concrete natuur, het landschap tot onderwerp. Hierin is een opvallende tweedeling te bespeuren: het landschap wordt vaak | |
[pagina 194]
| |
[pagina 195]
| |
óf als ruw, woest, groots, verheven beschreven, óf juist als lieflijk, idyllisch. Dit blijkt frappante overeenkomsten te vertonen met het achttiende-eeuwse romantische natuurbeeld.Ga naar eind6 Een voorbeeld hiervan is te vinden in sterk uiteenlopende beschrijvingen van het oerwoud. In het gedicht ‘Bali’Ga naar eind7 van Jan Prins is dit een en al lieflijkheid: Belommerd voeren de onontgonnen lanen
onder de bochten door van de lianen
als open poorten onder licht festoen
den dwaalhof binnen van diep glanzend groen.
[...]
Van loten en zich strengelende stelen
ineengeweven, hangen de gordijnen,
die schaduwen en lichten schemer deelen
en die de zonnevlagen zacht doorschijnen.
Het gedicht ‘Oerwoud’Ga naar eind8 van Hein von Essen, waaruit hier een fragment, toont echter een heel ander beeld: Wringend uit groeven en begloeide kuilen
Zwoegt het verdoemde woud... Meedoogloos stijgt
Het gruwlijk groen, dat wulpsch versproeiend zijgt
Langs stammen stoer en ruige bundelzuilen.
Aan overvloed ontzwellen woekertuilen,
Waar 't oergewas in woel'ge omhelzing hijgt
En broeit, en baart, en moe-verbloeiend nijgt,
En zwijmt waar zwoelte en groezel-vochten druilen.
De filosofisch getinte gedichten bestaan uit bespiegelingen over de abstracte natuur (natuurmacht, -kracht). De vraag of de mens sterker is dan de natuur of andersom, komt in veel gedichten aan de orde. In een aantal gedichten komt de visie naar voren dat de mens sterker is; die gaan bijvoorbeeld over pioniers die het oerwoud ontginnen. Zo schrijft Willem Brandt in het gedicht ‘De overwinnaar’:Ga naar eind9 Genadelooze zon, oer-oude wouden,
Verstrengeld in door tijd gewonnen kracht.
Toch trok hij voort; hij velde en hij bouwde
En vocht met tijgers om de overmacht.
In het merendeel van de gedichten is de natuur echter sterker. Deze gedichten beschrijven bijvoorbeeld de destructieve kracht van een vulkaanuitbarsting of hevig onweer. Een thema dat ook meermalen voorkomt is de nietigheid van de (individuele) mens: deze is sterfelijk, tegenover de natuur die eeuwig is. Zo schrijft T. Volker in zijn gedicht ‘Diëng’:Ga naar eind10 | |
[pagina 196]
| |
Slechts de koele bergwind zal daar eeuwig wuiven,
slechts de witte wolken zullen eeuwig zeilen,
sterkste steen zal eens tot stof verstuiven
in een wereld, waar wij slechts een ademtocht verwijlen.
Het derde onderwerp is de stadia van de dag. Toen ik begon met het lezen van Indische gedichten was het eerste dat mij opviel dat er zoveel aandacht is voor de nacht. Drie verschillende dichters hebben een gedicht geschreven dat ‘Tropennacht’ heet. Een opvallend thema bij de nacht is de geur van bloemen die 's nachts bloeien. Dit komt bij meerdere dichters voor, maar de dichter J.J. de Stoppelaar besteedt hier opmerkelijk veel aandacht aan. Een voorbeeld is het gedicht ‘Sedep Malem (Geurig in de nacht)’Ga naar eind11 van zijn hand: De dessa slaapt. De vuren zijn gedoofd.
Nog hangt een zweem van rook onder de boomen.
Ik heb vandaag in het geluk geloofd.
Hoe moeizaam sterft het hart toch aan zijn droomen.
De weg is stil. De donkre tamarinden
Buigen een koepel in de zoele nacht.
Hier kan verlangen slechts verlangen vinden:
Een enkel mensch, die eenzaam is en wacht.
En langzaam ga ik, tot het plots gebeurt:
Een zwakke windzucht uit het roerelooze,
Zoodat opeens de nacht naar bloemen geurt,
Adembenemend van de tuberozen.
De (mid)dag komt ook in gedichten voor, maar meer zijdelings, minder expliciet dan bij de nacht; aan de andere kant is er vrijwel geen dichter te vinden die nooit iets heeft geschreven over de op volle kracht schijnende zon. De situatie is bij veel dichters overigens niet zo zwart-wit als dag versus nacht, met een duidelijke voorkeur voor de een of de ander; in veel gedichten komen ook de overgangsfasen ochtend en avond voor. Deze overgang blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het gedicht ‘Avond’ van Alter Ego:Ga naar eind12 Ik voel den avond op mijn oogen zinken
En zie den dag verglijden; zwijgend gaan
De uren in den nacht en peinzend staan
Ze een wijle nog in 't laatste schemerblinken.
Ochtend en avond worden vaak positief beschreven, bijvoorbeeld omdat zij negatieve eigenschappen van de dag of nacht niet bezitten. Zo schijnt de zon 's ochtends nog niet zo fel als overdag en is het 's avonds nog niet zo kil en star als 's nachts. De dichter Jan Prins | |
[pagina 197]
| |
schenkt de meeste aandacht aan de stadia van de dag. In veel van zijn gedichten komen ze ook alle vier achtereenvolgens voor. Hij geeft hier in het gedicht ‘Bali’Ga naar eind13 een motivatie voor: volgens hem zijn de stadia van de dag in elk land anders, bijvoorbeeld: ‘de schemering / zooals die invalt’, of: ‘de kleur / van 't koele water 's morgens’. Vervolgens schrijft hij: En wie dat bemint,
die heeft zijn land gekend. Voor hem begint
een ander leven, want van uur tot uur
aandachtig, gaat hij voortaan de natuur
verwonderd na.
Het vierde onderwerp is de inheemse cultuur. Het woord ‘cultuur’ bedoel ik hier in de breedste zin van het woord: alles wat te maken heeft met de inheemse bevolking, zoals zij is zonder inmenging van de Nederlanders; niet alleen kunst, maar ook levenswijze, religie et cetera. Bij de gedichten over inheemse personen is er speciale aandacht voor vrouwen en vorsten. Vrouwelijke personages worden uiteenlopend beschreven: negatief wanneer het bijvoorbeeld gaat om prostituees, positief wanneer het gaat om bijvoorbeeld moeders. Een ijdele, kokette Soendanese in een gedicht van Alter EgoGa naar eind14 staat tegenover een eenvoudige, pure inheemse in het gedicht ‘Barek’Ga naar eind15 van T. Volker, waaruit hier een fragment: Zij heeft de armen van een boschliaan
die vast omknellen wat zij houden willen;
haar mond is vredig zonder grillen
en hare oogen dieper dan de oceaan.
Zij weet van schoon- noch slechtheid iets,
zij leeft en dat is alles wat zij weet;
geen, die haar aanzag ooit, vergeet
en zonder Barek is het leven niets.
De inheemse vorst is ook een onderwerp dat sterk uiteenlopende visies oproept. Zo wijdt de dichter Wijbrand G. Benthem Reddingius een hele bundel vol lovende gedichten aan de sultan van Jogjakarta. Hiermee staat hij lijnrecht tegenover Jetse Dirks, die tekeer gaat tegen de inheemse vorst en de slaafsheid van de inheemse bevolking. Benthem Reddingius schrijft in het gedicht ‘De vorst’:Ga naar eind16 Gij hebt een goed gezicht, Vorst van dit land,
een glimlach lichtend in een diep verstillen
spreekt van oud weten en hartstochtlijk willen
en geestkracht leeft in 't drukken van Uw hand.
| |
[pagina 198]
| |
Dirks daarentegen noemt de inheemse vorst bijvoorbeeld een ‘vat vol grillen en een held van kuren’ en ‘Het weerzinwekkendste aller creaturen, / Die aap van God - de Oostersche despoot!’Ga naar eind17
Het vijfde en laatste onderwerp is Indië als kolonie. Aspecten die hierbij aan de orde komen, zijn: kolonialisme (het principe van kolonisatie), de koloniale verhoudingen (de invloed van de kolonie op hoe onderdrukker en onderdrukte met elkaar omgaan), politiek (de regering in Nederland, het gouvernement in Indië, de tegenstemmen van de inheemse bevolking) en de Europese samenleving in Indië. De dichter Jef Last is de enige dichter die het kolonialisme geheel en expiciet afwijst. Hij sympathiseert met de inheemse communistische opstanden en hij haalt fel uit naar zijn socialistische landgenoten, zoals in het gedicht ‘Digoel-Digoel’:Ga naar eind18 Waarom ik over Indië schrijf
en niets van mijn eigen land?
Daar ginds werd het lijf van mijn maats de schijf
voor het wapen in heerschers hand!
Vervolgens bekritiseert Last de passieve houding van de Nederlandse socialisten, die niets wezenlijks doen voor de inheemse bevolking, en hij besluit zijn gedicht met: Zoo staat het in Holland. En daarom, vrind
denk ik steeds aan die Indische makkers.
Waar 't bekvechten ophoudt en 't strijden begint
daar zijn wij, in Holland, maar stakkers.
Dat Last de enige dichter is die de aanwezigheid van Nederland in Indië afwijst, wil overigens niet zeggen dat andere dichters helemaal geen kritische geluiden laten horen. Er zijn wel degelijk gedichten waarin aandacht is voor de negatieve gevolgen die het gedrag van (bepaalde typen) Nederlandse kolonialen kan hebben voor de inheemse bevolking. Zo toont de dichter J.F.H. Kuyper zich begaan met het lot van de njai in zijn gedicht ‘Ik wil voor U mijn snaren tokkelen...’,Ga naar eind19 waaruit hier een fragment: Maar als straks uw Blanke Meester,
Den buil gevuld, uw kust verlaat,
Meevoert toch uw eigen kinderen,
En uw kampong U versmaadt,
Ween dan, arme Bruine Moeder,
Ween dan, ween de nachten uit;
Lach dan, lach dan om het troostgeld -
Ai, wat hapert toch mijn luit!....
| |
[pagina 199]
| |
Er is veel meer te vertellen over de Indische poëzie dan ik hier nu heb kunnen doen. Bovendien beslaat mijn onderzoek ook nog maar een beperkt gebied. Er zou nog onderzoek gedaan kunnen worden naar de periode vóór 1900, naar gedichten gepubliceerd in kranten, tijdschriften en almanakken, naar publicaties van na 1942 - er is dus zeker nog een toekomst voor de studie van de Indische poëzie. En wat mij een mooi vooruitzicht lijkt voor de toekomst is als er eens een uitgebreide bloemlezing verschijnt van de Indische poëzie, zoiets als de Spiegel van de Surinaamse poëzie, zodat de gedichten ook voor een groot publiek toegankelijk worden. |
|