| |
| |
| |
Problematische en euforische momenten bij het maken van het boek over K.F. Holle
Tom van den Berge
Een biografie is een biografie als er ‘een biografie’ op staat. Een willekeurige greep uit mijn boekenkast leert mij dat. Pierre en Simone Dubois schreven Zonder vaandel. Belle van Zuylen. Een biografie, Michel van der Plas schreef Vader Thijm. Biografie van een koopman-schrijver, Willem Otterspeer schreef Bolland. Een biografie.
Een boek kan ook een biografie zijn als er géén ‘biografie’ op staat. Angenies Brandenburg schreef Annie Romein-Verschoor. Leven en werk. Hans Goedkoop schreef Geluk. Het leven van Herman Heijermans. Cees Fasseur schreef Wilhelmina. De jonge koningin. Maar zijn verantwoording opent hij met de woorden: ‘Deze biografie van koningin Wilhelmina...’. Maar wat te zeggen van P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe van Gerard Termorshuizen? In de inleiding spreekt hij over ‘het biografische karakter van deze studie’. Maar is zijn P.A. Daum een biografie? Is een boek een biografie als in de titel van het boek de naam van een persoon voorkomt? Eventueel nog met geboortejaar en sterftejaar? Hoe het ook zij, ik heb mijn K.F. Holle. Theeplanter in Indië 1829-1896 bewust geen biografie willen noemen. Wel heeft het boek over Holle een ‘biografisch karakter’ zoals Termorshuizen dat van zijn studie gezegd heeft.
En dan kom ik tot een van de problematische momenten bij het maken van dit boek, waar Termorshuizen bij het schrijven van het zijne ook mee te kampen had: het gebrek aan persoonlijke gegevens over je held. Problematische momenten? Noem het maar gerust de permanente problematiek. Ik zal hieronder drie problematische en drie euforische momenten bespreken, die ik ervoer bij het schrijven van mijn boek.
| |
Problematische momenten
Het eerste problematische moment bij mijn onderzoek betreft het gebrek aan ‘persoonlijke’ gegevens over mijn held Holle. Iedereen weet wel dat Karel Frederik Holle als jongetje van veertien met zijn familie in 1844 in Nederlands-Indië aankwam. Dat hij daar als zovelen onmiddellijk gegrepen werd door land en bevolking. Dat hij al op jonge leeftijd
| |
| |
Gezicht op de theeonderneming Waspada: het woonhuis, het logeergebouw en daaronder de fabriek, ‘te midden van het groen op de helling van den Tjikoerai’ (fotocollectie KITLV, Leiden).
| |
| |
carrière maakte binnen de koloniale overheid en dat hij later eigenaar werd van de theeplantage Waspada bij Garoet. Dat hij een zeer eigenzinnig man was, die tegen alle gewoonten in zich inzette voor het lot van de Soendanese bevolking en innig bevriend was met de lokale leiders.
Door zijn bevlogenheid en charmante voorkomen verwierf Holle een invloedrijke positie in de binnenlanden van Java. Van 1871 tot aan zijn dood in 1896 was hij adviseur-honorair voor Inlandse Zaken. Holle was een idealist die op zoek was naar het grootste geluk voor het grootste aantal, maar zelf berooid in Buitenzorg stierf.
De idealist Holle schreef niet of nauwelijks over persoonlijke zaken. Er is bitter weinig bekend over Holles gevoelsleven. Een enkele maal heeft hij het in vertrouwelijke brieven over zijn eigen gezondheid. Over het overlijden van zijn jongste zus in 1891 schreef hij: ‘Zij is, helaas, gisteren namiddag ontslapen.’ En dat was het dan. In geen enkele brief ook maar een verwijzing naar de dood van zijn vader, zijn moeder, zijn broers Wilhelm, Adriaan en Albert, zijn vriend Moesa. Niet klagen maar dragen, moet Karels adagium zijn geweest.
Nooit heeft Holle ook maar een woord over zijn vrouw of zijn dochter geschreven. En die moet hij wel gehad hebben. Evenmin heeft hij ooit gesproken over de hoofdpanghoeloe van Garoet, Mohamad Moesa, als zijn zwager. En dat moet Moesa wel geweest zijn. Hoe weten we dan dat Holle een vrouw en een dochter had en dat hij Moesa's zwager was? Dat Holle en Moesa zwagers waren, staat in een van de delen van het Onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera, een officiële publicatie van de Nederlands-Indische regering uit het begin van deze eeuw. Kennelijk was hun nauwe verwantschap een publiek geheim.
Dat Holle een dochter had, staat in een persoonlijke brief - nee, niet van Holle, maar van Holles vriend J.A. van der Chijs aan een andere zwager van Holle, N.P. van den Berg. Van der Chijs was erbij aanwezig, toen in 1899 een monument onthuld werd ter ere van Holle op de aloen-aloen in Garoet. Onder de duizenden aanwezigen, zo schrijft Van der Chijs, bevond zich ook Holles dochter die haar tranen de vrije loop liet, toen ze het bronzen portret van haar vader zag. Maar ze zat niet op de tribune bij de genodigden. Het is opmerkelijk dat hij, die zo oprecht en ook zo eenvoudig geweest moet zijn, nooit met een woord over haar gerept heeft. Wel kreeg zij na Holles dood een toelage van de Indische regering. Vreemd. En wat ook vreemd blijft: velen hebben Holle op zijn theeonderneming bezocht, maar of er een vrouw in het witte huis op Waspada woonde, daarover heeft niemand ooit een letter op papier gezet.
Heeft Holle dan helemaal geen persoonlijke correspondentie gehad? Jawel. Er zijn brieven van hem waarin hij verwijst naar een persoonlijke correspondentie tussen hem en zijn zwager en vriend, de zoëven genoemde N.P. van den Berg. Die brieven moeten er geweest zijn. Of
| |
| |
misschien zijn ze er nog steeds. Maar niemand weet waar. Ook niet in de mappen en de dozen van de Stichting Indisch Thee- en Familiearchief, waarin wel van Rudolph Kerkhoven zo veel persoonlijke brieven berusten.
Het tweede problematische moment betreft het schrijven: de compositie. Zijn er geen persoonlijke brieven, er is wel een bulk aan ander materiaal. Wat voor materiaal? Holle heeft veel geschreven en over de meest uiteenlopende onderwerpen. Op zijn naam staan meer dan tweehonderd publicaties: over de teelt van zoetwatervis en de rijstcultuur, over Oudsoendanese inscripties en Soendanese spreekwoorden, over herendiensten en bosvernieling. En dan zijn daar ook nog eens de honderden adviezen en nota's die hij als adviseur-honorair voor Inlandse Zaken aan het gouvernement richtte. Hoe dit alles om te vormen tot een verhaal, tot een compositie, tot een blijvend lied? Wat laat je weg en wat laat je staan? Wat zeg je eerst en wat zeg je later? Anton Tsjechow heeft dat eens een keer zo treffend verwoord: ‘Als er in het derde bedrijf een geweer afgaat, tone men in het eerste een geweer.’
Met mijn boek wilde ik de veelzijdigheid belichten van de theeplanter Holle. Ik heb daarover lang nagedacht. En dit is het resultaat: het eerste deel behandelt voornamelijk zijn economische activiteiten, terwijl het tweede en het derde deel vooral zijn activiteiten op het gebied van onderwijs en wetenschap en op dat van bestuur en politiek beschrijven. In dat derde deel van mij gaat er, overdrachtelijk gezien, een geweer af, maar of ik dat in het eerste deel ook duidelijk genoeg getoond heb, dat weet ik nog steeds niet.
Waarmee begin je en waarmee eindig je? Ook daarover heb ik lang nagedacht. Ik had natuurlijk kunnen beginnen met: ‘Karel Frederik Holle kwam op vrijdag 29 oktober 1829 om drie uur 's nachts ter wereld in Het Wapen van Stralsund, een klein burgerhuis op de Lijnbaansgracht in Amsterdam.’ En ik had kunnen eindigen met: ‘Op 3 mei 1896 overleed Karel Holle berooid in Buitenzorg.’ Maar zo'n begin en zo'n eind zouden erg saai geweest zijn. Ik had kunnen beginnen met zijn zoektocht naar een juiste plek voor een theeplantage in 1861 en kunnen eindigen met zijn definitieve vertrek van Waspada in 1890. Dat zou ook de ondertitel van mijn boek gedekt hebben: Theeplanter in Indië. Maar ook daarover was ik niet tevreden. Holle was weliswaar in de eerste plaats theeplanter, maar hij is meer dan theeplanter alleen geweest. Mooi is het niet, maar misschien had die ondertitel moeten luiden Meer dan theeplanter in Indië. Ik had ook kunnen beginnen en kunnen eindigen met een beschrijving van het graf van Holle op Tanah Abang in Jakarta, waar hij al meer dan honderd jaar rust in de roodbruine aarde. Indachtig aan Genesis: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. Maar dat was al meer gedaan. Bij voorbeeld in het door mij bewonderde boek van Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Ik wilde
| |
| |
een positiever begin en een begin waarin al meteen duidelijk tot uitdrukking kwam dat de lezer in dit boek kennis zou maken met een alleskunner, met een homo universalis, met een erflater van de kolonie, met een mannetjesputter, met een alleseter. Ik denk dat beeld van alleskunner gevonden te hebben in het monument dat onthuld werd ter ere van Holle in 1899 op de aloen-aloen in Garoet met het gezicht op Waspada. Tijdens die plechtigheid werd in een tweetal toespraken een overzicht gegeven van Holles leven. Daarin werd benadrukt diens ‘onvermoeid streven’ om de welvaart en het welzijn van de Soendanese bevolking te verhogen. De sprekers prezen in het bijzonder diens verdiensten voor de inheemse landbouw en het inheemse onderwijs. Holle was meer dan theeplanter alleen.
Natuurlijk, dat monument, daarmee moet je beginnen en daarmee moet je eindigen. Die man wás toch een monument. Achteraf bezien lijkt het allemaal zo logisch. Maar tijdens het schrijven, in de hitte van de strijd, zie je vaak niet wat het pakkendste begin en het pakkendste eind is.
Wie schrijft over een persoon wil zien en wil horen wat die persoon gezien en gehoord heeft, wil ruiken en wil voelen wat die persoon geroken en gevoeld heeft, wil lopen waar die persoon gelopen heeft. Het derde problematische moment dat ik hier bespreek is de teleurstelling na mijn reis naar Waspada, de theeonderneming van Karel Holle, die ten zuidwesten van Garoet lag.
In de zomer van 1996 logeerden Karel van der Hucht en ik op de sterrenwacht in Lembang bij de astronoom Bambang Hidayat, een collega en vriend van Karel. Vanuit Lembang vertrokken we naar Waspada met een jeep met chauffeur van de huidige theeonderneming. Na een prachtige rit door het hart van de Preanger kwamen we aan bij de voet van de Tjikoerai, de berg waarop Waspada lag. Misschien kent u die foto van Waspada wel uit Komen en blijven van Rob Nieuwenhuys: over twee pagina's het woonhuis, het logeergebouw en daaronder de fabriek, te midden van het groen op de helling van de Tjikoerai. Die foto staat overigens ook in mijn boek over K.F. Holle (pagina 37). Ook nu nog zag het er groen, niet meer het groen van de theeheesters maar van papaya, maïs en bomen. Ergens was nog wel een perceeltje thee, maar dat was te verwaarlozen als je dat vergeleek met wat er in de tijd van Holle geweest moet zijn.
Daar stonden we dan aan de voet van de berg. Maar, wáár naar boven en hóe naar boven. Wist vroeger iedereen de plantage van Holle feilloos te vinden, nu bestond daarover bij de plaatselijke bevolking onduidelijkheid. En de wegen de berg op waren eigenlijk niet geschikt voor auto's. Het enige vervoermiddel was de ojek - de motortaxi -, of anders te voet. Toch besloten wij met de jeep naar boven te gaan. Dat lukte. Bij een nederzetting op 1200 meter kon de jeep het echter ook niet meer
| |
| |
Holle met fez, geportretteerd in de studio van de bekende fotografen Woodbury en Page, 1870 (fotocollectie KITLV, Leiden).
| |
| |
aan. Wie verder wilde, kon alleen over voetpaden gaan. Maar op Waspada waren we nog niet. Zei men. Daar stonden wel die kleine 50 cc motoren die een pendeldienst met het dal onderhielden. Twee motorrijders bleken dapper genoeg om ons dan maar over die voetpaden, langs steile hellingen en door het hoge gras te brengen naar wat eens Waspada geweest moest zijn en waar de mannen op de motor ook nog nooit het ronkende geluid van hun machines hadden laten horen. Na over de prijs onderhandeld te hebben stapten Karel en ik ieder achterop een motor, sloegen onze armen om het middel van de rijder en stoven er vandoor. Naar Waspada! Insyaallah! En we kwamen bij wat eens een waterreservoir uit de Nederlandse tijd geweest moet zijn, maar duidelijk niet uit de tijd van Holle. We kwamen een oude man met ontbloot bovenlijf tegen die een patjoel over zijn schouder droeg. Ik vroeg hem in het Soendanees of hij wist waar eens het huis van de Juragan en de fabriek gestaan hadden. Ja, dat wist hij nog wel en met een breed gebaar zei hij: ‘Daar ergens.’ Hij wist het dus ook niet meer. Wat hij nog wel wist waren de namen van de Nederlandse en Engelse administrateurs van Waspada van vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Maar van de naam Holle had de oude man nog nooit gehoord. Wel zagen we op de terugweg de naam Waspada op een bord staan van het waterleidingbedrijf. We waren dus wel op Waspada geweest.
U kunt zich voorstellen hoe teleurgesteld ik was over ons bezoek aan Waspada. Alleen de naam Waspada herinnerde nog aan de theeplantage. Op de terugreis in de jeep toen Karel en ik wat wegdommelden, schoten mij de onsterfelijke woorden van Johan Cruijff te binnen: ‘Elk nadeel heb z'n voordeel’. Wij hadden weliswaar niets meer teruggevonden van Holles Waspada, maar dat was nou net mooi voor het verhaal. Voor het einde van het verhaal: Holles naam was niet meer met Waspada verbonden, niemand kende Holle meer.
Ik vat de problematische momenten samen: ten eerste, het ontbreken van persoonlijke gegevens; ten tweede, de compositie: wat is de opbouw; waarmee begin je en waarmee eindig je? en ten derde, het ontbreken van tastbare bewijzen en levende herinneringen. Maar, ‘elk nadeel heb z'n voordeel’. En dat brengt mij bij de euforische momenten bij het maken van mijn boek.
| |
Euforische momenten
Het eerste euforische moment, dat ik hier met u bespreek, beleefde ik in 1996 tijdens mijn onderzoek in het Nationaal Archief in Jakarta. Daar liggen de adviezen, de nota's en de overige correspondentie van Holle in tien dikke pakken papier verzameld. In een van die tien dikke pakken zat een brief van Van der Chijs aan Holle die mij dit euforisch moment zou bezorgen. De aanhef van die brief luidt: ‘Waarde Bhrag’.
| |
| |
Deze naam was ik al eerder tegengekomen in een feuilleton getiteld ‘Herinneringen uit het leven van een ambtenaar’, dat in de Java-Bode van 1872 verscheen. Daarin nam een anonieme schrijver leven en werk van een planter op de hak. In dit feuilleton heette die planter Bhrag. Het was duidelijk dat de schrijver hiermee Holle bedoelde, maar aan die naam Bhrag had ik toen niet veel aandacht meer besteed. Het toeval had hem profeet gemaakt. Zijn roem als ‘Indisch literator’ had hij met geluk verkregen. Hoewel Holle gold als stichter van een Soendanese letterkunde, waren de enkele schoolboeken die hij had geschreven uit het oogpunt van de taal ondeugdelijk en voor het onderwijs ongeschikt. Bovendien had Holle zijn vriend Moesa aangespoord om toch maar zoveel mogelijk werken in het Soendanees te schrijven. De hoofdpanghoeloe had met de in dichtvorm uitgegeven boeken heel wat overheidsgeld opgestreken. Hij werd ervan beschuldigd manuscripten die Soendanezen hem ter beoordeling hadden gegeven, op eigen naam naar de Landsdrukkerij te sturen en het geld hiervoor in eigen zak te steken.
Maar wat betekent nou Bhrag? Eerst zocht ik in het Soendanees: bérag, vrolijk, opgewekt; berah, iemand afleiding bezorgen, opbeuren. Toen zocht ik in het Oudjavaans-Nederlands woordenboek. Kwam het misschien uit het Sanskriet? Ik vroeg het aan iedereen, zelfs aan een cryptogrammendeskundige. Die stelde voor het Maleise maar ook Soendanese bérak, mest. Het kon me niet behagen. Toen moest ik ineens denken aan wat mijn vader eens gezegd had over het behang dat bij mijn grootouders in huis hing: ‘berag’. Bhrag slaat waarschijnlijk op het Nederlandse woord ‘berag’, dat op ‘tengels gespijkerd jute’ betekent. In het feuilleton heet Holle dus meneer Jutezak. Dat kan ook wel kloppen, want de anonymus vond dat het dragen van een sarong, een rood kalotje en sandalen naar effectbejag riekte. Bhrag, meneer Jutezak, Holle dus, was een veinzer die toevallig op de juiste tijd op de juiste plaats geweest was. Alleen daaraan had hij zijn positie te danken.
Het tweede euforisch moment betreft het schrijven. Bhrag stond voor Holle, maar wie was die anonieme schrijver van dat feuilleton en waarom wilde hij nou juist Holle te grazen nemen? Hoewel Van der Chijs in dezelfde brief vond dat Holle er in de Java-Bode betrekkelijk goed van was afgekomen, had zijn bloed gekookt onder het lezen ervan:
Zoo'n ellendig Uilskuiken heeft zich vermeten een publiek oordeel te vellen over Uw doen en laten! En Huet heeft op nieuw bewezen, dat zijn gemeen gezicht de spiegel is zijner Asmodéeziel.
Uit dit fragment kan worden afgeleid wie de anonieme schrijver van het feuilleton in de Java-Bode was. Met dat ‘ellendig Uilskuiken’ moet Van der Chijs de journalist J.A. Uilkens bedoeld hebben. De ‘drekpolemiek’ van de man die in 1874 hoofdredacteur van het Soerabaiasch Han- | |
| |
delsblad zou worden, deed Van der Tuuk schrijven: ‘Uilkens is een schurk’. De hoofdredacteur van de Java-Bode, Conrad Busken Huet, die zulke artikelen in zijn krant had opgenomen, was in de ogen van Van der Chijs nog verdorvener: Asmodée, de duivel van de onreine liefde, volleerd in de kunst om de nieuwsgierigheid te bevredigen.
Had die ‘duivel’ van een Huet geen reden om Holle te belagen, Uilkens had dat wel. Daar kwam ik al schrijvende en combinerende achter, toen ik mij een brief van Holle uit het Nationaal Archief herinnerde. Uilkens was niet alleen journalist, hij was ook samensteller van een Soendanese woordenlijst. In 1871 zond hij Holle deze lijst met het verzoek die vooral gunstig te beoordelen, ‘want hij had vrouw en kinderen’. De inktkoelie Uilkens had geld nodig, maar kreeg nul op het rekest. Holle had hem in zijn afkeurend oordeel, volgens eigen zeggen, ‘in de zachtste termen’ geantwoord dat zijn arbeid ‘ontijdig’ was. Misschien té zacht. Want één jaar later bood Uilkens hem weer een woordenlijst ter beoordeling aan, die wel in omvang was toegenomen, maar daarom zeker niet als ‘een consciencieuze arbeid’ mocht worden aangemerkt en met de uitgifte waarvan de regering zich ‘deerlijk zou compromitteeren’, aldus Holle. Niet beter was het gesteld met de acht andere handschriften die Uilkens tegelijkertijd had aangeboden. Wanneer hij zich teleurgesteld voelde over het feit dat zijn manuscripten geen gunstig onthaal vonden, deed hij beter, meende Holle, de reden ervan te zoeken in:
[...] overschatting van eigen kunde, dan zijn wrevel lucht te geven in dagbladartikelen een fatsoenlijk man onwaardig. Of is het een eerlijke daad, als hij den Hoofdpanghoeloe van Garoet valschelijk beschuldigt, het werk van anderen over te schrijven en de premie, welke het Gouv[ernemen]t er voor te goed doet, in zijn zak te steken?
Geen twijfel meer mogelijk: de anonieme schrijver was J.A. Uilkens, de man die zoals u wellicht weet ook een plaats gekregen heeft in de Oost-Indische spiegel van Rob Nieuwenhuys.
Het derde euforisch moment betreft de vormgeving van mijn boek over Holle. De steun en informatie die ik mocht ontvangen van de Stichting Indisch Thee- en Familiearchief Van der Hucht cum suis. Ik bepaal mij hier tot de foto's die ik van de stichting heb mogen gebruiken. Vrijwel al die foto's zijn bijzonder. Maar één ervan is wel heel bijzonder. Dat is namelijk een foto waarop een foto staat afgebeeld. N.P. van den Berg was niet alleen Holles zwager, maar ook zijn vriend en bewonderaar. Hij en zijn vrouw noemden hun tweede zoon niet voor niets Karel Frederik. Hij vond Holle een van de nobelste figuren die hij op zijn levenspad had ontmoet. Zijn bewondering voor hem blijkt het duidelijkst uit een foto die nu in het bezit is van een achterkleinzoon van
| |
| |
Van den Berg. Op zijn werkkamer van De Nederlandsche Bank - hij was voordien president van de Javasche Bank in Batavia; in 1889 keerde hij terug naar Nederland - had president Van den Berg een portret van Holle aan de muur hangen.
Ik vat de euforische momenten samen: ten eerste, het vinden van een veelzeggende brief in een grote stapel papieren; ten tweede, het combineren van gegevens tijdens het schrijven; en ten derde, het in handen krijgen van tastbare bewijzen, in dit geval een foto. Zo heb ik drie van de vele problematische momenten en drie van de vele euforische momenten bij het maken van het boek over Holle besproken.
|
|