Indische Letteren. Jaargang 13
(1998)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||
Van paradijs tot plantage
| |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Uit: J. Olivier. Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indie. Amsterdam: Beijerinck, 1836.
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
perioden te verdelen valt. Per periode kan één boek de beeldvorming illustreren. De onderlinge verschillen blijken haast gelijke tred te houden met historische ontwikkelingen. | |||||||
Aartsvaderlijk onschuldige JavanenTussen 1816 en 1830 doet vooral de ‘edele wilde’ opgeld - volgens Rousseau de geëigende wijze van bestaan voor de mens - die onbekommerd leeft in de vrije natuur, niet gehinderd door enige notie van beschaving. De mens is volgens deze gedachte de beërver van de paradijselijke natuurstaat. In 1827 verscheen Land- en zeetogten in Nederland's Indie van Johannes Olivier. Olivier genoot bekendheid als reisschrijver; in Indische Letteren is geregeld aandacht aan hem besteed. In het eerste deel beschrijft hij een aantal plaatsen en gebieden op Java, waaronder Batavia, Bantam, de Preanger-regentschappen, Cheribon en Soerabaja. Het lijkt alsof hij de reis ‘geconstrueerd’ heeft om informatie te kunnen geven over land en volk. Zodra Olivier een inlander, of enige inlandse bezigheid, aanschouwt, geeft hij blijk van zijn vooronderstellingen over edele wilden. Bijvoorbeeld wanneer hij hun leefomgeving beschrijft. Daar elke kampong geheel verholen ligt onder hoog en schaduwrijk geboomte, zijn de woningen en de tuinen beschut tegen de felle hitte der middagzon. [...] Van eenen afstand gezien lijken deze kampongs naar even zoo vele bosschaadjen, waarin men hier en daar een enkel huischjen ontdekt, terwijl de meeste woningen achter het altijd welig en bladerrijk geboomte verscholen liggen. [...] De gebergten, welke men in het verschiet ontwaart, de kronkelende rivier, [...] de overvloedige en weelderige rijkdom der plantgroeijing, de nimmer bladerlooze bosschen, de helderlichte dampkring, de vrolijke werkzame landlieden, alles werkt mede, om zulk een tooneel tot het schoonste, het verrukkelijkste te maken, dat men zich bij mogelijkheid kan voorstellen.Ga naar eind5 Op het moment dat de Indische edele wilden echter in aanraking komen met Europeanen, is het gedaan met hun onbevlekte, schuldeloze bestaan. Van de Westerse beschaving gaat een corrumperende invloed uit. Men moet echter de Javanen niet beoordelen naar die genen, die zich in groote steden langs de kusten ophouden, bijvoorbeeld te Batavia, [...] te Semarang, op alle welke eene menigte vreemdelingen van allerlei landaard bijeenkomen of bijeenwonen, die door hunnen omgang de oorspronkelijke zuivere zeden dezer eilanders bedorven hebben. Neen, maar beschouw den Javaan, die op tien, op twintig, en vooral dengenen, die | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
op vijftig palen afstands van den stranden woont. [...] Hoe verder men zich van de groote steden en van de Europeaanschen kantoren langs de kust naar de bovenlanden verwijdert, des te eenvoudiger, des te schuldeloozer, des te deugdzamer vertoont zich de bewoner van dit door de natuur zoo uitermate gezegende eiland.Ga naar eind6 Die laatste karakteriseringen eenvoudig, schuldeloos en deugdzaam zijn, net zoals aartsvaderlijk, stereotiep met edele wilden verbonden. Het gebrek aan beschaving is volgens Olivier een eigenschap die de Javaan te benijden valt. De inlander staat niet alleen dichter bij de natuurstaat van de mens, maar wordt geregeld verkozen boven Europeanen. De Javaan, vreedzaam en gerust, vergenoegd met zijn lot, liefderijk en inschikkelijk jegens zijne huisgenoten, hulpvaardig zonder angstvallig te berekenen of de bewezene dienst hem voordeel aanbrenge, verdient in vele opzichten boven de hem beheerschenden Europeaan geacht te worden, die zich met de vruchten van zijnen arbeid vetmest, zich in weelde en wellust baadt, en den armen Javaan tot beloning een' luiaard noemt.Ga naar eind7 | |||||||
Wankele stappen op de beschavingsladderVan 1830 tot 1865 dichten de reisverslagen Nederland vaak een taak toe in de Archipel, een taak inlanders te helpen zich op te werken, ze in staat te stellen te winnen aan voorspoed en geluk. De omstandigheden waaronder zij leven zijn niet langer begerenswaardig als het aartsvaderlijke paradijs waaruit de Europeaan verstoten is en waarnaar hij slechts kan terugverlangen. De armetierige levensomstandigheden van inlanders worden eerder gezien als de eerste sport op de beschavingsladder, die zij met hulp van het Gouvernement kunnen beklimmen. Daartoe wordt gepleit voor verdere kolonisering van de archipel. Een eerste voorwaarde voor verheffing van de inlander is namelijk maatschappelijke orde en rust. De edele wilde wordt dus van zijn voetstuk gestoten. Die omslag valt mooi waar te nemen in een reisverslag van wederom Johannes Olivier, dat in 1836 gepubliceerd wordt onder de titel Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië. In het eerste deel verhaalt de schrijver van Batavia, Buitenzorg, Soerabaja en enkele gebieden op Madoera, in de Preanger-regentschappen en in de Vorstenlanden. Wederom dringt zich de indruk op dat deze ‘reis’ met het oog op informatieoverdracht is geconstrueerd. Dit boek van Olivier vormt een breekpunt in de beeldvorming. Prees hij in 1827 nog het ontbreken van beschaving als de natuur(lijke) staat | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
van de mens, nu karakteriseert hij dat mankeren van beschaving als een gebrek. Het is er zeer verre af dat de Javanen, een zoo diep onkundig, ruw barbaarsch volk zijn, als men veelal in Europa waant. Zij zijn geenszins ontbloot van gezond verstand, van vernuft in het uitdenken van hulpmiddelen, in één woord zij zijn gansch niet verstoken van natuurlijke vermogens; maar het ontbreekt hun alleen aan de ontwikkeling daarvan, en indien zij van de vroegste jeugd eene zorgvuldige opvoeding genoten, zouden zij onze landgenooten buiten kijf in kennis en verlichting op zijde streven.Ga naar eind8 Nog steeds vindt Olivier dat de inlander een lange weg te gaan heeft voordat hij beschaafd genoemd kan worden. Wat dat betreft is er weinig veranderd ten opzichte van het edele wilde perspectief. Maar inmiddels stelt de auteur er prijs op, dat die weg ook daadwerkelijk afgelegd wordt. De inlander kan niet langer onaangeraakt blijven zoals hij was. Aartsvaderlijk luieren is er niet meer bij. ‘Beschaafd’ heeft nu de klank gekregen van het Franse ‘evolué’, beschaafd en aangepast naar Europese normen. Er wordt met name voor gepleit inlanders te beschaven, hun levensomstandigheden te verbeteren, door de gebieden waar zij leven onder daadwerkelijk koloniaal bestuur te brengen. De leden van des Sultans familie worden [...] met landerijen tot hun onderhoud begiftigd; eene menigte velden worden door den Vorst aan Chinezen verpacht, of voor hem zelven bebouwd, zoodat er van den grond voor den gemeenen man luttel overblijft, en deze van het hem te beurt gevallen stukje bouwland, slechts een karig levensonderhoud kan verwerven. Men ziet hier, gelijk in alle Oostersche landen die niet onmiddellijk onder het gezag der Europische regering staan, het Aziatische willekeurige bestuur in zijn volle werking.Ga naar eind9 | |||||||
Feitelijke belangstelling voor Papoea'sTussen 1865 en 1890 maakt de beschavende, koloniale beeldvorming plaats voor een feitelijke beschouwing van land en volk. Er verschijnen veel reisverslagen die het verloop van een expeditie uiteenzetten. Haast allemaal voeren die onderzoeksreizen naar Nieuw-Guinea, een van de laatste gebieden die op dat moment amper nog bekend zijn. De schrijvers registreren met haast wetenschappelijke nauwkeurigheid wat zij onderweg tegenkomen. Oordelen worden nauwelijks geveld. Een veelschrijver in deze periode is C.B.H. von Rosenberg, een Duitse natuuronderzoeker in Nederlandse rijksdienst. Hij heeft drie reisversla- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
gen op zijn naam staan. Von Rosenberg ontmoette in 1858 de later beroemd geworden Engelsman Alfred Russell Wallace te Dorey, aan de noordoostkust van Nieuw-Guinea.Ga naar eind10 Dat vermeldt hij in zijn reisverslag Reistogten naar de Geelvinkbaai op Nieuw-Guinea, verschenen in 1875. Daarin staat een mooi citaat waarin hij de ontdekking van een nieuw soort ijsvogel beschrijft. De voor de wetenschap nieuwe soorten bestaan uit de bovengenoemde Tanysiptera, een Lamprotornis en uit twee papegaaiduiven. Verrassend was voor mij de ontdekking der fraaie Tanisyptera Carolinae, die ik dus ter eere mijner echtgenoote benoemde, en die bij de inboorlingen Kinsoes-Kwoer heet. Deze vogel, dien ik nergens in deze streeken terug vond en die dus een zeer beperkt bespreidinggebied heeft, komt zoowel bij het strand als binnen 's lands veel voor. De Lamprotornis magnus onderscheidt zich van zijne indische verwanten door sterk verlengde staartpennen en is insgelijks nog al vrij algemeen. Ondanks het ontroerende negentiende-eeuwse liefdesblijk, winnen de staartpennen van de Lamprotornis het al snel van mevrouw Von Rosenberg. De natuuronderzoeker heeft niet alleen oog voor de avifauna van Nieuw-Guinea, hij begeeft zich geregeld ook op het terrein van de antropologie. Algemeen verspreid is het geloof aan boze geesten (mugoom manoën der Meforeezen), waaronder ook de schimmen der afgestorvenen begrepen worden. Zij zwerven in het bosch rond en worden zozeer gevreesd, dat geen Arfakker het hart heeft, bij nacht het bosch in te gaan. Het volgende geval strekke tot voorbeeld, hoever deze menschen zich door dit dwaze bijgeloof laten vervoeren. Toen de heer Woelders op zekeren dag een met los kruit geladen geweer afschoot, hoorde hij zich onmiddellijk na het vallen van het schot uit het dorp toeroepen: ‘Mijn heer! Gij hebt een manoën doodgeschoten, ik zag hem vallen, hij was aan het hoofd geraakt. Wat zijn wij verblijd.’ Op de vraag, hoe die manoën er wel uitgezien had en waar hij dan lag, volgde het antwoord: ‘Hij zag eruit als een Hatammer; hij is reeds verdwenen.’ O sancta simplicitas! [...] Uit het bovenstaande zal de lezer bespeuren, dat wij hem lieten kennis maken met een volksstam, die nauwelijks boven de natuurstaat verheven is.Ga naar eind11 Dat laatste zinnetje is opvallend. Het is een van de karakteriseringen, een van de topoi, die met de edele wilde verbonden zijn. Die stereotiepen worden in de hele negentiende eeuw op inlanders losgelaten. Vermaak is telkens schuldeloos, er wordt aartsvaderlijk op los geluierd, en inlanders hebben nauwelijks materiële behoeften. Deze stijlvormen zijn echter klanken uit een ver verleden; het idee van de edele wilde, | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
van de natuurstaat van de mens, dat er ooit mee verbonden was, is omstreeks 1830 in het rijk der geesten bijgezet. | |||||||
Inlanders schillen van zich af en slaan naar zich toeNa 1890 is de beeldvorming van Indië nog steeds grotendeels feitelijk, maar tegelijkertijd wordt de nadruk gelegd op de eigenheid van de inlandse cultuur. Die wordt dan tegengesteld geacht aan de Europese, en die authenticiteit wordt op prijs gesteld; de relativiteit van elke cultuur wordt onderkend. In 1890 verschijnt Van Atjeh's stranden tot de Koraalrotsen van Nieuw-Guinea, geschreven door C.J. Leendertz. Dit reisverslag doet denken aan het boek van Olivier dat in het derde decennium het licht zag: het lijkt eveneens opgezet om informatie over Nederlands-Indië te geven. Per gebiedsdeel dat wordt aangedaan - een negentiende-eeuwse variatie op ‘Van Sabang tot Merauke’ - wordt voorlichting gegeven. Ten opzichte van 1827 lijkt Leendertz er soms een nauwelijks afwijkend referentiekader op na te houden. Bij het binnentreden eener woning treft ons de aartsvaderlijke eenvoud en de primitieve leefwijze der inlanders. Het klimaat laat toe, dat er niet veel zorg aan de kleeding hoeft besteed te worden. Te huis draagt de vrouw de sarong onder den boezem met een lossen knoop vastgemaakt, bij feesten een kabaja en sarong van betere stof en met meer zorg bewerkt.Ga naar eind12 In die laatste zin resoneert de feitelijkheid die aan dit tijdvak voorafging. Die wordt als volgt aangevuld. Er is overigens nog al verschil tusschen het Westen en het Oosten. Wanneer wij iemand eene beleefdheid willen bewijzen, rijzen wij op, de Javanen hurken dan neder; bij eerbiedsbetoon buigen wij diep, zij wenden het gelaat af en draaien u den rug toe; wanneer wij in verlegenheid zijn, krabben wij ons achter het oor, zij doen dit achter hunne dijen; [...] wij zitten met gestrekte beenen te paard, zij met kromme knieën; wij stijgen met het linkerbeen, zij met het rechterbeen te paard; wij snijden bij het schillen van vruchten bijv. naar ons toe, zij van zich af; wij graven daarentegen van ons af, zij slaan met den patjol naar zich toe; wij wenken iemand met de palm der hand naar boven, zij naar beneden gekeerd. [...]Ga naar eind13 Dergelijke, nauwelijks afwijkende passages komen in diverse reisverslagen voor. Vanwege het beperkte aantal vindplaatsen gaat het te ver om te spreken van een nieuwe ontwikkeling, maar er is zeker sprake van een aanzet daartoe. Nader onderzoek zou moeten aangeven of die in de twintigste eeuw tot wasdom komt. | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Maleise (Batak) kampong. Uit: C.J. Leendertz. Van Atjeh's stranden tot de koraalrotsen van Nieuw-Guinea. Arnhem: Van der Zande, 1890.
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Beeldvorming en kolonialisme volgen elkaar op de voetIn historisch opzicht wordt de periode 1816-1830 - die zich in de reisverslagen liet karakteriseren als het tijdvak van de edele wilde - gekenmerkt door de nasleep van het failliet van de VOC in 1800, waarna de boedel in staatshanden overging. Tot 1816, toen de eerste structurele aanzet werd gegeven tot kolonisatie van Nederlands-Indië, was de rol van Java grotendeels beperkt gebleven tot overslagstation van specerijen. Die werden uit het onbekende binnenland aangevoerd, of kwamen van de buitengewesten. Er was vóór 1816 nauwelijks aanleiding het binnenland te penetreren; vandaar dat Olivier rond 1827 nog zoveel onbezoedelde Javanen registreert. De periode wordt bovendien bepaald door de teruggave van Indië aan Nederland. Vanaf 1811 immers werd het bestuur door Engeland waargenomen. Overeenkomstig de manier waarop de Britten hun koloniën regeerden, ontstond er na de machtsoverdracht onder Nederlanders een brede belangstelling voor wat Indië voortbracht.Ga naar eind14 Die interesse was breder dan het mogelijke commerciële gewin. Het begin van de periode 1830-1865, waarin de auteurs van reisverslagen voornamelijk uitbreiding van het koloniaal gezag bepleiten om zodoende inlanders te beschaven, staat in het teken van de Java-oorlog (1825-1830). Die leidde ertoe dat de Vorstenlanden rond Djokjakarta en Soerakarta hun bestuurlijke onafhankelijkheid verloren en onder het Nederlandse gouvernement kwamen te ressorteren. Daarmee verstevigde Nederland zijn koloniale machtsbasis op Java. In deze periode klinkt luid de roep om uitbreiding van het territorium; zeker rond de eeuwhelft, omdat de archipel dan geen openliggend gebied meer is en steeds nauwkeuriger verdeeld wordt tussen de koloniale grootmachten. Een tweede belangrijke ontwikkeling was in 1830 de invoering van het cultuurstelsel, waarbij iedere Javaanse boer op 1/5 van zijn land producten voor de Europese markt moest verbouwen. Met de ontginning van Java wordt dan echt begonnen. Gedurende deze periode wordt de kolonie ‘in cultuur gebracht’, in de tweeslachtige zin van het woord: zoals de gewassen groeien, dienen inlanders zich cultureel te ontwikkelen, zich als erwtenranken te kronkelen rond de sporten van de beschavingsladder. De periode 1865-1890 wordt gedomineerd door het afschaffen van het cultuurstelsel in 1870. In dat jaar wordt ook de kolonie opengesteld voor particulieren. Die openheid lijkt te resoneren in de feitelijkheid van de reisverslagen, in het onderbreken van vooronderstellingen bij de beschrijving van land en volk. Het laatste tijdvak, vanaf 1890, vormt de vooravond van de ethische politiek. Er ontstaat authentieke aandacht voor inlanders en hun leefomgeving. De ethische politiek werd uiteindelijk in 1901 geïntroduceerd met als doel inlanders in staat te stellen zich op te heffen tot een | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Europees beschavingsniveau. Dat ‘opheffen’ van de inlander herinnert aan de beweging die rond 1830 in de reisverslagen begint door te klinken. Toen echter werd ervoor gepleit opheffing te realiseren door de gehele Indische archipel onder Nederlands bestuur te brengen - maatschappelijke orde en rust - terwijl de ethische politiek zich daarbij inspant de levensomstandigheden van inlanders te verbeteren op individueel niveau. | |||||||
Een koloniaal in letterenDit artikel is een generalisatie van een generaliserend onderzoek. Misschien lijkt daardoor het onderscheid tussen de vier perioden absoluut, en vallen de verschuivingen tussen de beeldvorming erg mooi samen met historische ontwikkelingen. Wat mogelijk die indruk versterkt, is dat veranderingen die zich in 84 jaar hebben voorgedaan, aan de hand van vier reisverslagen worden geïllustreerd. In werkelijkheid is er uiteraard sprake van een glijdende schaal waarlangs de beeldvorming zich ontwikkelt. Dat laat onverlet dat zich duidelijk een beweging aftekent. De edele wilde wordt van zijn voetstuk gestoten ten gunste van een beschavende visie, die zich uit in de drift tot koloniale gebiedsuitbreiding. Vervolgens gaat een feitelijke beschouwing van land en volk overheersen. Die lijkt op zijn beurt opgevolgd te gaan worden door een benadering waarin de inlandse eigenheid benadrukt wordt. Omdat onderzoek naar beeldvorming niets anders is dan het onderzoeken welk historisch referentiekader aan een bepaalde beleving ten grondslag ligt, is dat verklaarbaar. Eerst overheerst de verbazing over het grotendeels slecht bekende gebied dat Nederland als kolonie in de schoot geworpen krijgt; vervolgens wordt dat geconsolideerd, feitelijk in kaart gebracht, en wordt de eerste aanzet gegeven inlanders in staat te stellen zich op te heffen. Het perspectief van de reisverhalen houdt gelijke tred met de voortschrijdende kolonisatie van Indië: van overkoepelend en breed, naar klein en particulier. Reisverslagen overstijgen het particuliere karakter van egodocumenten, en zijn daardoor bij uitstek geschikt voor het traceren van historische referentiekaders. De inventarisatie van de collectie reisverslagen in het KITLV heeft enkele bijzonder aardige deelconclusies opgeleverd. De catalogus is goeddeels ontsloten, en overtuigend is gebleken hoe reisverslagen het begrip van historische ontwikkelingen kunnen verdiepen. Hopelijk is dat een aansporing voor meer onderzoekers zich een koloniaal in letteren te wanen en op ontdekkingsreis te gaan. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Literatuur
Alexander Bakker (1971) studeerde Nederlands in Leiden. Voor Indische Letteren werkte hij eerder mee aan het symposium en de bundel Naar de Oost! Verhalen over vier eeuwen reizen naar Indië. Hij werkt freelance als commercieel tekstschrijver en journalist. In de Volkskrant en de NRC publiceert hij geregeld cultuurhistorische en natuur-historische reportages. |
|