Indische Letteren. Jaargang 12
(1997)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||
Het denken over de Oost-Indische slavernij
| ||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||
in Oost-Indië namen actief deel aan het familieleven, onder andere in de opvoeding van de kinderen, en stonden onder het rechtstreekse toezicht van de meesters. Deze huisgebonden positie heeft, zoals de Australische historica Jean Gelman Taylor heeft aangetoond, verstrekkende gevolgen gehad voor de raciale en seksuele verhoudingen in de koloniale maatschappij. De eerste pogingen van de VOC om Nederlandse vrouwen naar Indië te sturen hadden niet het gewenste resultaat opgeleverd, onder andere omdat die vrouwen meestal niet beantwoordden aan Jan Pieterszoon Coens ideaal om in Indië een respectabele, godvruchtige, Hollandse maatschappij te scheppen. Tegen het midden van de zeventiende eeuw beslisten de Heren XVII om de invoer van Hollandse vrouwen streng te beperken, een beslissing die stand zou houden tot het einde van de achttiende eeuw. Tegelijkertijd trof de Bataviase regering een aantal maatregelen om het concubinaat in te perken en om huwelijken van Europese migranten met Aziatische en Euraziatische vrouwen aan te moedigen. Slavinnen die met een Europeaan trouwden konden evenals hun kinderen de Europese status en nationaliteit krijgen en dus plotseling omhoogschieten op de sociale ladder. Deze maatregelen hebben echter nooit echt het verschijnsel van het concubinaat doen verdwijnen en het houden van een ‘njai’ (tegelijk huishoudster, minnares en slavin) is een vast kenmerk geweest van de koloniale gemeenschap. In verschillende fictionele en niet-fictionele teksten die de Oost-Indische slavernij behandelen, ook al gebeurt dat slechts terloops, kunnen twee constanten worden waargenomen. Ten eerste wordt er vaak de nadruk gelegd op het wrede gedrag van de vrouwen ten aanzien van hun slaven. Ten tweede wordt ook vaak, vooral in teksten van na 1800, de zachtaardigheid van het hele verschijnsel onderstreept, waardoor het lijnrecht tegenover de West-Indische variant, de plantageslavernij, komt te staan. Het is niet mijn bedoeling na te gaan in welke mate deze teksten overeenkomen met de ‘historische werkelijkheid’, of om de inhoud van deze oudere teksten te beoordelen. Het spreekt ook vanzelf dat het denken over slavernij evolueerde in de loop van de meer dan tweehonderd jaar dat het verschijnsel in stand bleef. Men ging van blinde aanvaarding van het systeem tot regelrecht abolitionisme. Maar als kolonialistische teksten, teksten dus die de Europese superioriteit en aanwezigheid in de Oost meestal niet problematiseren, stoelen ze allemaal op een soortgelijke kolonialistische, paternalistische ideologie. Daarom loont het de moeite na te gaan hoe deze teksten deze kolonialistische ideologie proberen te verzoenen met het ingenomen standpunt over slavernij. | ||||||||||||||||||
Nicolaas de GraaffWaarschijnlijk een van de bekendste commentaren op Bataviase toe- | ||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||
standen is de Oost-Indische spiegel van VOC-chirurgijn Nicolaas de Graaff (1619-1688). De eerste druk van deze tekst verscheen samen met de Reisen van Nicolaus de Graaff, na de vier gedeeltens des werelds in 1701, maar waarschijnlijk schreef hij hem tussen augustus 1687 en oktober 1688.Ga naar eind3 De Graaff hekelt de slechte behandeling van slaven, die voortdurend worden uitgescholden, maar ook geslagen en gegeseld, waarna hun huid soms met zout, peper en pekel ingewreven wordt opdat hun vlees niet zou ‘komen te verrotten of te stinken’ (De Graaff 1930: 14). Hij roept dan uit: ‘Wat dunkt u, is sulks doen kristen Mense werk; sijn 't maar slave, 't sijn evenwel mense, en geen beesten, of honde’ (idem: 14). Maar deze kritiek wordt ondergeschikt gemaakt aan een aanval op het wangedrag van de vrouwen in de kolonie. Zijn verontwaardiging over de slechte behandeling van de slaven teert duidelijk op een afkeer van hun meesteressen: trotse, ijdele, onopgevoede en zelfs lelijke vrouwen. Zijn bewoordingen laten zien hoezeer hij overtuigd is van de superioriteit van een bepaald soort vrouwengedrag, een bepaald soort cultuur en een bepaald soort ras. Hij begint met een onderscheid te maken tussen de ‘Hollandse vrouwtjes’, de vrouwen die uit Holland waren meegebracht; de ‘Oost-Indise Hollandse vrouwtjes’, van Hollandse ouders maar in Indië geboren; de ‘Kastise’, van een Hollandse vader en een mistische moeder; en de ‘Mistiese’, van een Hollandse vader en een ‘Swarte’ moeder (idem: 13). Opmerkelijk hier is niet alleen de vrij specifieke raciale classificatie, een uiting van het toen opkomende concept ‘ras’ als onderscheidend criterium in de visie op mens en maatschappij. Merkwaardig is ook de gekozen volgorde. Raciale tabellen vertonen inderdaad meestal een soort chronologische indeling, volgens het ontstaan van de verschillende varianten. In dit geval geeft De Graaff voorrang aan de ‘kastise’, hoewel ze zuiver chronologisch pas na de ‘mistiese’ kan verschijnen. Hierdoor schept hij duidelijk een raciale hiërarchie, op basis van een ingebeeld gehalte van ‘wit’ bloed. Dat de inlandse vrouw geen afzonderlijke categorie krijgt is ook veelzeggend. In zijn hele bespreking over de opvoeding der kinderen in Indië schommelt De Graaff voortdurend tussen de algemene verwijzing naar ‘kinderen’ en een specifieke verwijzing naar meisjes. Zijn kritiek, die pretendeert algemeen te zijn, betreft bij nader inzien uitsluitend het vrouwelijk geslacht. Van Oost-Indische vrouwen benadrukt hij bijvoorbeeld het feit dat ze ‘te luy [zijn] om haar eygen kindere op te voeden’ (idem: 14). Nadat hij ze met poppetjes heeft vergeleken (‘'t is offer de handen met sije draatjes, als wassepoppen aan 't lijf zijn genaeyd’), benadrukt hij hun verzuim van moederlijke plichten: de kinderen worden door slaven opgevoed, zodat ze beter ‘Mallebaars, Singilees, Bengaels, en Tyolijs Bastert Portugees’ kennen dat Nederlands. Wanneer deze kinderen zich in gezelschap van Nederlandse mensen bevinden, slaan ze een belachelijk figuur. Maar in de beschrijving die De Graaff geeft van dat | ||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
soort situaties, krijgen die kinderen plotseling onmiskenbaar vrouwelijke kenmerken: so sprekense niet gaarn duyts, of Hollands met ymant, vermits sy vresen, dat sy om haar kromme woorden sullen belagt, of bespot worden, gelijk 't veelmaal gebeurt; daarom alsser ymand wat vraagt, of met haar eenige reden willen spreken, en sy daar niet konnen door komen, leggen sy 't gemeen, met een grimlag, of Nokke save af, dat is te seggen, ik weet of verstaat niet, daar mede hebje dan alder wijsheyd die'er in steekt, (idem: 14-15) Hoewel de passage niet specifiek naar vrouwen verwijst (het bezittelijk voornaamwoord ‘haar’ betekent hier ‘hun’), wordt dat beeld toch impliciet opgedrongen door de context, waax slechts sprake is van vrouwen, waardoor een detail zoals de onschuldige glimlach, die deels herinnert aan het beeld van de poppen, de kritiek in een bepaalde richting stuurt. Het argument dat De Graaff dan in de volgende alinea ontwikkelt maakt de grondslagen van zijn kritiek duidelijk. Eerst onderstreept hij de luiheid en onbekwaamheid van de mestiezen en de kastiezen, evenals van de Bataviase Hollandse kinderen met een gelijkaardig gedrag. Dan vergelijkt hij die vrouwen met apen, omdat ze niet goed op een stoel kunnen zitten maar ‘met de beenen onder 't lijf’, of met varkens, omdat ze met hun handen eten. Hij eindigt als volgt: het meestedeel is so rits en gaeyl, als een deel ritse teeven, en dat niet alleen naar Hollanders, of Kastise, of Mistise, mans personen; maar wy soude u meer als een exempel konnen aanwijsen, van sodanige, die met haar eygen Swarte jongens, en slaven te doen hebben gehat, waar van dat de slaven ook sijn opgehangen. (idem: 16) Hij stelt de mannelijke slaven dus voor als slachtoffers van het onbevredigbare seksuele verlangen van Indische vrouwen. Interessant genoeg maakt hij geen vermelding van de tegenovergestelde en veel vaker voorkomende situatie, namelijk die van de seksuele exploitatie van slavinnen door hun meesters. Integendeel, hij beklaagt de man die ‘met sodanigen Oost-lndise Liblabs kint,Ga naar eind4 of een ongebleekte dongrisGa naar eind5 al sijn leven gebruyt is’, en maakt van die Europese man de enige garantie van huiselijke respectabiliteit. In de volgende alinea over de laatste trap op zijn raciale ladder, namelijk de ‘lelijke zwartin’, uit hij opnieuw zijn medelijden voor de Hollandse man die met zo'n vrouw getrouwd is, met ‘dit swarte kanalje’ (idem: 17) of met ‘dat zwarte vel’. Hiermee sluit hij zich aan bij de toen in land- en volkenkundige beschrijvingen reeds volop voorkomende kleurvooroordelen.Ga naar eind6 Op dit moment bereikt het vertoog van De Graaff zijn hoogtepunt. Aan de ene kant neemt hij het op voor arme, mishandelde slaven, en aan de andere kant mishandelt hijzelf, verbaal, inheemse slavinnen die | ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
nochtans, ironisch genoeg, door de maatschappij zelf goed behandeld zijn doordat ze Europese migranten hebben kunnen huwen, maar wier huwelijk hij voorstelt als een inbreuk op de Europese, beschaafde wereld en als een bedreiging voor natie en familie. De enige reden waarom volgens hem de hele koloniale maatschappij niet ineenstort is dat de regering de invoer van vrouwen in Indië heeft beperkt; anders gelooft hij ‘datter meer vrouw-luyden op de schepen soude wesen als manvolk’ (idem: 21), met alles wat zoiets impliceert aan ruzie en wanorde. Deze vrees voor een vrouwelijke invasie vanuit Holland, gepaard met zijn vrees voor de opgang van de slavinnen binnen de maatschappij, toont dat hij het systeem van de slavernij alleen maar verdedigt als de Europese, mannelijke kolonisator de baas blijft: als dit systeem in handen van door ras en/of geslacht zwakkere elementen valt, begint het te degenereren. De Graaffs kritiek op de navrante kanten van de slavernij mondt dus uit in een versterking van het kolonialistische standpunt. Met andere woorden, slaven en vrouwen zouden goed behandeld moeten worden, maar niet te goed.Ga naar eind7 | ||||||||||||||||||
Dirk van HogendorpTegen het einde van de achttiende eeuw begint men, in Nederland zoals trouwens overal in Europa, steeds meer abolitionistische stemmen te horen. Een van de bekendste, en waarschijnlijk de eerste over Oost-Indië,Ga naar eind8 is die van Dirk van Hogendorp (1761-1822). In 1800 publiceerde hij het toneelstuk Kraspoekol; of de slaaverny, een bewerking van de novelle van zijn vader Willem, Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de slaaven (1780).Ga naar eind9 In het stuk staan twee slavinnen, Tjampakka en Castoerie, te klagen over de wreedheid van hun meesteres Kraspoekol. De Mandoresse (de opzichtster) heeft dit gesprek afgeluisterd en rapporteert het onmiddellijk aan Kraspoekol. Kraspoekol bedenkt dan een plan om zich te wreken, en in de volgende scène slaagt ze erin om Tjampakka een bord op de grond te doen laten vallen. Op het moment dat Tjampakka in de tuin aan een ladder vastgebonden wordt komt de heer des huizes, Wedano, toevallig binnen en laat hij haar bevrijden. Na een ruzie met haar zwager Wedano verhuist Kraspoekol naar een nabijgelegen perceel. Ondertussen heeft Wedano een gesprek met Tjampakka, die van hem vrijuit mag gaan. In haar nieuwe huis weigert Kraspoekol om het getrouwde koppel Ali en Philida samen te laten slapen. Omdat beiden het aandurven haar om toestemming te smeken, laat Kraspoekol Philida een pak slaag geven en geeft het bevel haar aan het blok te leggen. Ali besluit zich op Kraspoekol te wreken. In de volgende scène wordt Wedano's onderhoud met enkele hooggeplaatste VOC-dienaren onderbroken door de aankomst van Ali, die bekent dat hij Kraspoekol net met een kris heeft neergestoken. De stervende Kraspoekol wordt dan binnengebracht; ze erkent | ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
‘Ha! Jou caronje! ... mij een glas water voor de voeten op de grond te smijten’ (uit D. van Hogendorp, Kraspoekol, 1800).
| ||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||
haar fouten en vraagt om vergeving. Het toneelstuk eindigt met een pleidooi voor de afschaffing van de gruwelijke slavenhandel. Dirk van Hogendorp staat bekend als een vernieuwende stem over het kolonialisme, vooral als de voorloper van de liberale koloniale gedachte (zie Paasman 1998). In een aantal brochures en pamfletten heeft hij gepleit voor een nieuw systeem van koloniale exploitatie, dat gebaseerd zou zijn op het Engelse model van de landrente: de Javaan blijft grondeigenaar, betaalt uitsluitend grondbelasting en levert geen gedwongen herendiensten meer; het monopolie op de handel verdwijnt. Deze visie is niet alleen het resultaat van zijn kennismaking met het Engelse systeem toen hij in Bengalen verbleef, maar ook van een lange reflectie over de voor hem schandalige inefficiëntie in het beheer van de Compagnie. Met zijn herstructureringsplannen beoogt hij vooral een winstgevender kolonie, samen met een grotere welvaart voor de Javanen.Ga naar eind10 Zoals Paul van 't Veer verklaart houdt dit ‘economisch en humanitair liberalisme’ (Van 't Veer 1958: 33) het midden tussen kolonialisme en het streven naar meer onafhankelijkheid voor de ondergeschikte volkeren. In elk geval is Van Hogendorp, zowel op economisch als op cultureel gebied, beslist geen anti-koloniaal. Nederland heeft als kolonisator een beschavende functie, die erin bestaat ‘het licht der Rede ook onder de Javanen [te] doen schijnen, die welhaast niet alleen onze medemenschen, maar ook onze medeburgers zullen kunnen genoemd worden’.Ga naar eind11 Bij Van Hogendorp komt dus duidelijk het Verlichtingskenmerk naar voren dat het gelijkheidsideaal koppelt aan een geloof in verschillende trappen van beschaving, die de verschillende volkeren met ongelijke snelheid bestijgen. Dit beginsel van perfectabiliteit of vervolmaakbaarheid, volgens welk iedereen in principe in staat is zich te ontwikkelen, vormde dus een perfect argument ter verdediging van het kolonialisme. In de proloog van Kraspoekol maakt Van Hogendorp zijn standpunt duidelijk: slavernij is strijdig met de wetten van de natuur en met de mensenrechten. Op verschillende plaatsen in het stuk drukt Wedano deze verlichte ideeën uit. Aan het einde van het eerste bedrijf spreekt hij zich uit in een monoloog: ‘Onnatuurlijke slaavernij, verfoeijelijken slaavenhandel, wanneer zult gij toch van de aarde verbannen zijn?’Ga naar eind12 Het idee is dat slaven nooit van hun vrijheid verstoken zouden mogen worden, omdat ze onze natuurgenoten zijn. Maar het toneelstuk weerspiegelt op zeer subtiele wijze de dubbele ideologie van de auteur, doordat het abolitionistische pleidooi gepaard gaat met een paternalistische houding. Ten eerste richt hij zijn kritiek, in een geest die niet wezenlijk verschillend is van die van De Graaff, op wrede en jaloerse vrouwen. In zijn inleiding gebruikt hij eigenlijk dezelfde strategie als zijn voorganger. Hij begint met een klacht over het kleine aantal Hollandse vrouwen in de kolonie, wat maakt dat veel Europese mannen met inheemse vrouwen omgaan, en met slavinnen. | ||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||
Dan zegt hij: ‘de gevolgen hiervan zijn licht optemaaken. De dochters volgden de zeden, de gevoelens, de vooroordelen, en de geäartheid der moeders’ (Van Hogendorp 1800: VI). Opnieuw blijven de mannen in deze inleiding afwezig uit het vertoog over wreedheid. En ook het toneelstuk maakt, hoewel het een bijtende satire levert op mannelijke gewetenloosheid, vrouwen alleen verantwoordelijk voor de kwalen van de slavernij. Het geeft aan dat vrouwen nooit machtsposities zouden mogen bekleden, omdat ze die macht automatisch voor eigen doeleinden zullen misbruiken. Deze doeleinden, suggereert het toneelstuk, hebben te maken met het bevredigen van seksuele verlangens en de compensatie van seksuele frustratie. Kraspoekol beheert Wedano's huishouden omdat ze na de dood van haar man, Wedano's broer, bij hem is ingetrokken. Vanaf het begin van het stuk wordt erop gezinspeeld dat Tjampakka Wedano's lievelingsslavin is en dat Kraspoekol dat niet kan verdragen. Bovendien ligt de oorzaak van het drama in haar weigering een koppel samen te laten slapen, hetgeen het beeld van haar als een jaloerse, gefrustreerde vrouw versterkt. Kraspoekol als personage heeft trouwens een dubbelgangster, de mandoresse of inlandse huishoudster, die beschreven wordt als ‘een oud zwart wijf’. Deze twee vrouwen worden dus voorgesteld als storende elementen in een systeem: het systeem moet worden afgeschaft, precies omdat vrouwen zijn positieve patriarchale orde aan het wankelen brengen. Van Hogendorp bezat trouwens zélf slaven toen hij op Java woonde, en de figuur van Wedano is wellicht tot op zekere hoogte autobiografisch. Aan de andere kant worden de vrouwen beloond als ze het paternalistische spelletje meespelen. Als Wedano Tjampakka de vrijheid schenkt, zal ze teruggestuurd worden naar de vorstelijke, beschaafde, patriarchale maatschappij waar ze vandaan komt. Haar enige bron van droevigheid, als hij dit aankondigt, is dat ze hem dan zal moeten verlaten, ‘mijn verlosser, mijn tweede vader!’ (idem: 38). In ruil zal Philida Tjampakka vervangen, een perfecte keuze zoals Wedano zinspeelt: ‘Ik ken uw gedrag en uwe bekwaamheid daartoe, van den tijd dien gij bij uw voorigen meester geweest zijt. Hij heeft mij dikwijls van u gesproken.’ Ali, van zijn kant, verdwijnt handig van het toneel; ondanks Philida's pleidooi voor hem kan Wedano niets doen: ‘De misdaad tegen de maatschappij, en die is groot, kan en mag hem niet vergeeven worden. De waereldlijke rechter moet hem straffen’ (idem: 108). Het systeem, hoe onrechtvaardig ook, duldt geen rebellie of ongehoorzaamheid; alleen de Europese rechter mag de perken bepalen waarbinnen de onderworpene zich vrij mag bewegen, en Wedano pleit alleen voor een verschuiving van die perken.Ga naar eind13 Het toneelstuk stoelt dus op idealen van gelijkheid, maar kan niet aan de contradicties ontsnappen van een mensenrechtenvertoog dat het paternalisme weer langs de achterdeur binnensmokkelt. Abolitionistische essayistiek over uitsluitend Oost-Indische toestan- | ||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||
den blijkt veel minder omvangrijk dan het West-Indische equivalent. Dit verschil kan ongetwijfeld worden toegeschreven aan de geringe economische belangen verbonden aan de slavernij in de Oost. Ironisch genoeg heeft de paternalistische aard van het verschijnsel, en van de bespreking ervan, het afschaffingsproces allerminst bespoedigd.
In 1801 laat Dirk van Hogendorp zijn ‘Proeve over den slaavenhandel en de slaavernij, in Neerlands Indië’ verschijnen, een ontwerp voor de afschaffing van beide verschijnselen.Ga naar eind14 Uitgaande van de ‘grondbeginselen van vrijheid en gelijkheid’ (Van Hogendorp 1801: 453) houdt hij ten eerste een vurig pleidooi tegen de slavenhandel en stelt hij een gefaseerde afschaffing van de slavernij voor, tot een algehele vrijlating in 1820, evenals een registratie van alle slaven, eigenaren en kooptransacties, samen met maatregelen om de goede behandeling van slaven te waarborgen. Ondertussen moeten de slaven enig onderricht krijgen in ‘de eerste grondbeginselen van deugd en goede zeden’ en in ‘eenige nuttige ambagten’, zodat ze ‘blijmoedig’ (idem: 462) het tijdstip van een vrijheid mogen afwachten, die anders nu ‘even als een scheermes in de handen van een kind’ (idem: 463) zou zijn. De belangen van de eigenaars blijven bewaard, doordat ze ofwel hun eigendom kunnen verkopen, ofwel er tot 1820 gratis van kunnen genieten. Die dubbele angst, namelijk voor de schade aan de maatschappij wegens het wangedrag van onmiddellijk vrijgelaten slaven, en voor de financiële schade aan de eigenaars, zal de discussie over het onderwerp bepalen tot de uiteindelijke afschaffing in 1860. Ze toont het dilemma van een beslissende instantie die gelijkheid probeert te koppelen aan koloniale belangen. | ||||||||||||||||||
W.R. baron van HoëvellDit dilemma is terug te vinden in De emancipatie der slaven in Neêrlands-Indië, een verhandeling gepubliceerd in 1848 door Wolter Robert baron van Hoëvell (1812-1879), een man aan wie volgens Paul van 't Veer de afschaffing van de Nederlandse slavernij te danken is (Van 't Veer 1958: 143). Deze verhandeling is de gedrukte versie van een memorie, die de gouverneur-generaal J.J. Rochussen had besteld bij Van Hoëvell en zijn vriend W. Poolman; omdat er van officiële kant geen reactie meer kwam, hebben de auteurs toen beslist om eigenhandig over te gaan tot publicatie. Het essay biedt een zorgvuldig opgebouwde argumentatie voor de onmiddellijke verdwijning van de slavernij. Het laatste deel, over de middelen om de afschaffing te realiseren, is opvallend kort, vooral als men weet dat tegen het midden van de negentiende eeuw het voornamelijk de praktische kant is die emancipatie verhindert. Het eerste deel levert gezonde kritiek op de kloof tussen de officiële houding over slavernij en wat er in de werkelijkheid gebeurt. Het | ||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||
gouvernement van Indië heeft altijd ‘zeer nuttige en wijze instellingen en bepalingen gemaakt, om den onregtmatigen vrijheidsroof tegen te gaan, de emancipatie der slaven te bevorderen, en het lot der lijfeigenen dragelijk te maken’ (Van Hoëvell 1848: 2). Van Hoëvell reproduceert zorgvuldig de uitvoerige bepalingen van de talrijke plakkaten en resoluties over slavernij en slavenhandel waarmee de Indische regering al sinds 1622 de kolonie heeft overspoeld. Hij geeft aan dat hij nuttige informatie heeft gehaald uit een ‘Geschiedkundig overzigt van den toestand der slaven in Nederlandsch Oost-Indië en van de maatregelen der regering tot verbetering van hun lot’, maar meent dat ‘de waarheid’ (idem: 11) van dat overzicht wezenlijk afwijkt. Terwijl in het overzicht wordt beweerd dat ‘de voorbeelden van overschrijding der magt en der regten, bij die reglementen aan den meester over den slaaf toegekend [...] uiterst zeldzaam geweest’ zijn (Geschiedkundig overzigt 1846: 319), wijst hij erop dat mishandelingen nog steeds plaatsvinden en dat mensen nog steeds van hun vrijheid beroofd worden. Zijn contrastering onderstreept hoe de bijna obsessionele reglementering een voorwendsel van zachtheid probeerde te creëren voor een verschijnsel dat in de werkelijkheid niet te beteugelen viel. Zijn woorden zijn veelzeggend: Wij hebben aangetoond hoe menschelijk de wetgeving is voor de slaven. Wij nemen niets van onze lofspraak terug; maai juist uit de menschelijke wetgeving, juist uit de zucht, die daarin doorstraalt, om hun lot dragelijk te maken, blijkt, hoe het onmogelijk is den slavenstand te behouden, en tevens daardoor geene diep ongelukkige en beklagenswaardige wezens te veroorzaken. (Van Hoëvell 1848: 13; mijn cursivering) De officiële teksten over slavernij dragen in zich de sporen van hun eigen absurditeit: door hun bestaan zelf bewijzen ze dat ze niet zouden mogen bestaan. Tegen het argument van de Raad van Indië, aan wie gouverneur-generaal Van der Capellen de voorstellen van de commissie had voorgelegd, dat de slavernij toch langzamerhand zou verdwijnen, antwoordt Van Hoëvell: ‘Zoo vinden wij het al eene zeer zonderlinge handelwijze, om een zoo menschlievend en Christelijk voorstel, als dat der emancipatie van de slaven, te bestrijden met een wapen, waaruit juist de noodzakelijkheid der emancipatie bewezen zou worden’ (idem: 39). Met dit scherpzinnige argument bekroont hij zijn onthulling van koloniale paradoxen. In een treffende anticlimax brengt hij dan het financiële redmiddel aan: laten we de Chinezen maar een verdubbeling van hun ‘personele betaling’ (idem: 52) opleggen, op die manier wordt er snel voldoende geld verzameld om de kosten van de emancipatie te dekken. Zoals Van 't Veer opmerkt is deze oplossing des te merkwaardiger, daar ‘hijzelf elders betoogt dat de meeste slaven door Chinezen worden gehouden - zodat de Chinezen hun eigen schadeloosstelling zouden moeten dra- | ||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||
gen!’ (Van 't Veer 1958: 140). Deze verschuiving van ‘de schuld’ naar de Chinezen komt opnieuw duidelijk naar voren in een artikel en een novelle uit 1853. In het artikel, ‘De slavernij in Nederlandsch Indië’, stelt Van Hoëvell gewoon voor om de bestaande belasting op de slaven te gebruiken om de slaven vrij te kopen. Het enige argument dat hij nu voor de emancipatie aanvoert is het volgende: ‘De toestand der slaven is verbeterd, maar onder de Europeanen. De meesten zijn in handen van Arabieren en Chinezen’ (Van Hoëvell 1853: 276). De novelle, ‘Eene slaven-vendutie’, beschrijft de openbare verkoop van vijf slaven, onder wie Moetiara en Melati, twee ‘schoonheden van den eersten rang’ (Van Hoëvell 1853: 185), die uiteindelijk aan een vieze Chinees verkocht worden. Terwijl aan het begin van de eeuw Van Hogendorp het patroon van de wrede meesteres tegenover de goede paternalistische meester had overgenomen, zijn in de novelle van Van Hoëvell de rollen nu opmerkelijk omgekeerd. De twee jonge meisjes zijn opgevoed door ‘eene bejaarde dame, eene brave, goedhartige, echt christelijke vrouw’; ze ‘waren zeer ervaren in vrouwelijke handwerken, en hadden nog geene andere dan zorgelooze, gelukkige dagen gekend’ (idem: 186). Omdat deze meesteres plotseling sterft zonder de nodige beschikkingen te hebben getroffen, worden de jonge slavinnen uit deze idyllische vrouwenwereld gestoten en moeten ze aan de meest biedende gaan toebehoren. Alleen al het feit dat ze voor het begin van de vendutie op de tafel gaan zitten om bekeken te worden, wordt voorgesteld als een soort mannelijke aanval op hun maagdelijkheid: ‘En toen zoo vele onbeschaamde blikken zich mêedoogenloos op haar rigtten; toen ze werden aangesproken op een toon, dien ze bij hare afgestorven meesteres nimmer gewoon waren geweest; toen dartele jongelieden vragen tot haar rigtten, die alleen de slavin verpligt is aan te hooren - toen gevoelden ze haar toestand diep, sloegen schaamrood hare blikken neder en blonken tranen in de schoone oogen’ (idem: 186). De agressie stijgt als ze van een oude Chinees, ‘met afzigtelijke gelaatstrekken, waaraan de dierlijke lust eene walgelijke uitdrukking gaf’ (idem: 187), het bevel krijgen op te staan. Als ze uiteindelijk na de vendutie met de Chinees moeten meegaan, zegt de verteller dat hij nooit meer iets over hen vernomen heeft, maar hij weet zeker ‘dat het oei hang aan geen middelen heeft ontbroken, om zijn doel te bereiken’ (idem: 190). Enkele aspecten van het verhaal herinneren sterk aan de roman Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe, die het jaar daarvoor was verschenenGa naar eind15 en die Van Hoëvell had gelezen - zoals ook blijkt uit een verwijzing in het daarnet besproken artikel van 1853. Zo is het verhaal omkaderd door gesprekken tussen twee heren die van mening verschillen over afschaffing, zoals in Stowe's roman veel plaats werd ingeruimd voor debat. Zo onderstreept het verhaal eveneens de tragische gevolgen van het uiteenrukken van families (de twee slavinnen worden van een oude vrouw en haar zoons gescheiden). Zo legt het, ook zoals Stowe's | ||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||
roman, de nadruk op het schokkende van de seksuele misbruiken, onder andere door de scène gedeeltelijk vanuit het perspectief van de onschuldige, niets vermoedende slavinnen weer te geven. Dat de auteur al die middelen hanteert wijst op een duidelijke boodschap: Chinezen (en Arabieren) maken van de Oost-Indische slavernij een schaamteloze Amerikaanse toestand, waar goedmoedig paternalisme verdrongen wordt door seksuele mishandeling. Niet meer de vrouwen, maar de vreemdelingen krijgen nu de verantwoordelijkheid voor deze manifeste ontaarding van een op zich zachtaardige koloniale toestand. | ||||||||||||||||||
W.L. RitterIn de teksten van de journalist W.L. Ritter (1799-1862) zijn vrijwel alle clichés van het vertoog over de Oost-Indische slavernij terug te vinden. Hij komt in de woorden van Nicole Sol soms ‘als een geestig, redelijk en zo nu en dan zelfs verlicht mens’ en soms als ‘de echte koloniaal’ over (Sol 1991: 45). In zijn essay ‘Iets over den slavenstand in Nederlands Indië’ (1843) legt hij de nadruk op de, ondanks de tegenstrijdigheid van het stelsel met de aangeboren vrijheid van de mens, dringende gevaren van een onmiddellijke emancipatie van de slaven, die zich dan waarschijnlijk zullen overgeven aan hun barbaarse driften.Ga naar eind16 Hij wijst ook op de ‘menschlievendheid en welwillendheid in de behandeling der slaven’ (Ritter 1843: 288) in Indië, gewaarborgd door de talrijke plakkaten en bepalingen die allang bestaan en die door baron Van der Capellen in december 1825 nog versterkt zijn. Alleen Chinezen en inlanders deinzen niet terug voor allerlei mishandelingen. Maar op de keper beschouwd is de slaaf een brave, zorgeloze, gelukkige en geliefde persoon, die een paradijselijk bestaan leidt vergeleken met de dagelijks zwoegende vrije inlander; ‘velen van dezulken dan ook, welke die hen zoo belemmerende en lastige vrijheid verkrijgen, haken weder naar hunnen vorigen toestand’ (idem: 293).Ga naar eind17 De novelle ‘De arme Rosetta’ (1852) toont de tragische gevolgen van de slechte behandeling van een aantrekkelijke slavin door haar meesteres Mevrouw Van der Ploeg. De mishandelde Rosetta vlucht met een mooie Javaan, waarna haar echtgenoot de meesteres en haar twee kinderen op een gruwelijke manier vermoordt. Acht jaar later wordt Rosetta, die de hele tijd met een bende van moordenaars was opgetrokken, opgehangen. In de proloog van de novelle maakt Ritter duidelijk dat hij over het schenken van de vrijheid er nog steeds dezelfde ideeën op nahoudt als in zijn artikel van een tiental jaar vroeger. Hoewel het verhaal geacht wordt zich in het midden van de achttiende eeuw af te spelen en hoewel Ritter in zijn historische schetsen herhaaldelijk ‘de slechte zeden en gewoonten van de Europese bevolking in die voorbije eeuwen’Ga naar eind18 tegenover de gunstige veranderingen in de negentiende eeuw geplaatst heeft, laat het verhaal toch duidelijk de normen en waarden | ||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||
van Ritter doorschemeren. Mishandeling, eerder dan het stelsel zelf, wordt gehekeld. Ten eerste lijkt dit verhaal vooral een waarschuwing tegen het verschijnsel van het ‘amokspuwen’, wanneer een slaaf, door ‘opgewondenheid of waanzinnigheid, in welken toestand de Inlander vooral door het amfioenschuiven zich weet te brengen’ (Ritter 1852: 8), erop uit is zich tot elke prijs te wreken. Tegenover dit type slaaf staat de slaaf Neptun die verkiest om bij zijn meester te blijven, al krijgt hij als beloning voor zijn hulp zijn vrijheid en vijftig dukatons. Ook krijgen verschillende gedragingen een zuiver raciale uitleg. Mevrouw Van der Ploeg toont dagelijks ‘dat haar karakter, even als hare kleur, meer naar dat der moeder overhelde, dan naar de inborst van den blanken vader’ (idem: 14); Rosetta, die aanvankelijk als een moreel hoogstaand personage wordt voorgesteld, steelt een aantal kleren en sieraden voordat ze weggaat: ‘Het Balinese karakter is, naar men zegt, evenzeer tot diefstal als tot wraak geneigd, en Rosetta, hoe eerlijk en goedhartig anders, kon het ingeschapene niet geheel verloochenen’ (idem: 30). Dat zulke kenmerken gemakkelijk verklaard kunnen worden door de overheersende negentiende-eeuwse raciale gedachte, of door de romantische strekking die Ritter kenmerkt (Nieuwenhuys 1972: 128), neemt niet weg dat hij op die manier aansluit op een vertoog dat sinds De Graaff het streven naar rechtvaardigheid op vanzelfsprekende wijze koppelt aan een meerderwaardigheidsgevoel.
Hoewel maar een relatief klein aantal teksten de Oost-Indische slavernij ter sprake brengt, weerspiegelen ze, soms op een zeer subtiele wijze, het dilemma tussen kritiek op slavenmishandeling en pleidooi voor afschaffing van het stelsel enerzijds, en de voorwaarden van de koloniale economische, culturele en sociale orde anderzijds.Ga naar eind19 Omdat de Verlichting ten grondslag ligt aan de emancipatiegedachte, heeft ze deze ook haar bijzondere paradoxen doorgespeeld. David Brion Davis wijst er terecht op dat de meeste philosophes ‘argued that if equality was the first intention of nature, inequality was natural in a secondary sense of being necessary for the order and well-being of society’ (Davis 1966: 393). En omdat praktisch niemand de Nederlandse aanwezigheid in de Oost ter discussie stelde, vertonen die teksten staaltjes van handig laveren tussen de twee stelsels. Maar laat er hier uiteindelijk niet getwijfeld worden aan de goede wil en aan de vooruitstrevendheid van de besproken figuren. Hun teksten zullen mijlpalen blijven in het steeds veranderende kolonisatiedebat. | ||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||
Christine Levecq heeft een Ph.D. in de Amerikaanse literatuur van de University of Illinois in Urbana-Champaign. Ze publiceerde artikelen over Afrikaans-Amerikaanse en, zowel Nederlandstalige als Engelstalige, (post)koloniale literatuur. Ze is nu verbonden aan de Universiteit van Luik. |
|