Indische Letteren. Jaargang 12
(1997)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |||||||||||||||
Oostwaarts
| |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Couperus en Elisabeth, bij hun vertrek op 1 oktober 1921 naar Indië, China en Japan.
| |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
al sprak Van Oss in een brief aan deze ‘speciaal correspondent’ wel de hoop uit dat dit aantal, gezien de hoge kosten, niet al te klein zou zijn. Hoewel niet duidelijk is of Couperus daadwerkelijk het zeker voor die tijd gigantische bedrag van f 30.000 heeft ontvangen, staat vast dat het hem financieel op deze reis aan niets ontbrak.Ga naar eind2 Na zich in de voorafgaande maanden in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag te hebben voorbereid, vertrok Couperus op 1 oktober 1921 aan boord van de ‘Prins der Nederlanden’ naar Nederlands-Indië. Het zou Couperus' derde en laatste reis naar Indië worden, waarvan hij verslag heeft gedaan in eenenveertig reisbrieven die wekelijks werden gepubliceerd in de Haagsche Post. Eind 1923 verschenen de brieven in boekvorm onder de titel Oostwaarts.Ga naar eind3 Naast Indië bezocht Couperus op deze reis ook Japan. De reisbrieven die tijdens dit tweede gedeelte van de reis werden geschreven, werden later gebundeld in Nippon. De toon van Couperus' Japanse reisbrieven is volstrekt anders dan die van de Indische. Couperus bezag en beschreef Japan uitsluitend als toerist, hetgeen hem in Indië onmogelijk was. Indië, althans Java, kende hij, en met Indië voelde hij een band, veroorzaakt door de Indische traditie die de familie Couperus sinds de zeventiende eeuw kende. | |||||||||||||||
Couperus en IndiëTijdens een interview met André de Ridder in 1916 moet Couperus hebben gezegd: Ik durf niet te beweren dat er Indisch bloed in onze familie is, maar wel Indische traditie [...] ik voel warmer, zonniger, oosterser dan mijn Hollandse landgenoten [...] het echt-Hollandse is wel een beetje erschüttert in me.Ga naar eind4 Hoewel Couperus hier wat onzeker lijkt omtrent het Indische bloed in zijn familie, blijkt dit wel degelijk door de aderen van enkele Couperussen te hebben gestroomd. Genealogisch onderzoek zou hebben aangetoond dat ook Couperus zelf Indisch, of beter gezegd Aziatisch bloed had. Veel duidelijker aanwezig was de Indische traditie in de familie Couperus, een traditie van hoge Indische ambtenarij. De leden van de Couperus-familie behoorden tot de bovenlaag van de Indische samenleving. Zij vestigden zich na hun Indische loopbaan bij voorkeur in Den Haag, om daar Haags-Indische coterieën te vormen, zoals wij die bijvoorbeeld kennen uit De Boeken der Kleine Zielen.Ga naar eind5 Zo ook Couperus' vader, John Ricus Couperus, die in Batavia verscheidene functies bij Justitie had vervuld. Eind 1872 besloot John Ricus met zijn gezin, inclusief de op 10 juni 1863 in Den Haag geboren Louis, terug te keren naar Indië. Daar wilde hij onder andere zijn twee oudste zoons, die net in Delft hun grootambtenaarsexamen hadden gedaan, begeleiden in hun carrière. Ook voor de kleine Louis had John | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Ricus een dergelijke loopbaan op het oog. Het was echter al vroeg duidelijk dat diens aanleg en interesses op een geheel ander gebied lagen. Louis Couperus bezocht na zijn terugkeer in Den Haag in 1878 enige tijd de HBS, waarna hij verder studeerde voor de Middelbare Akte Nederlands. Na het behalen van de akte wijdde hij zich geheel aan de literatuur. In september 1891 huwde Couperus zijn nicht Elisabeth Baud, kleindochter van voormalig Minister van Koloniën, G.L. Baud. Louis en Elisabeth Couperus hebben samen een leven van reizen en zwerven geleid. Zij verbleven langdurig in Italië en Frankrijk en bezochten op hun vele reizen een verscheidenheid aan landen binnen en buiten Europa. In 1899/1900 maakten de Couperussen een reis van ongeveer een jaar naar Nederlands-Indië. Op Java werd wederzijdse familie bezocht en het was in deze periode dat Couperus De Stille Kracht, zijn enige geheel in Indië spelende roman, heeft geschreven.Ga naar eind6 Als reisbestemming genoot Indië echter niet Couperus' voorkeur. Deze ging overduidelijk uit naar de landen rondom de Middellandse Zee, en met name naar Italië. Couperus werd gefascineerd door de Klassieke Oudheid, en men krijgt af en toe de indruk dat dit hem belemmerde te genieten van niet-klassieke kunst en cultuur. In Indië, tijdens zijn reis voor de Haagsche Post, kon hij de boeddhistische beeldhouwkunst wel waarderen, maar moest daarbij verzuchten: [...] hoe ver staat deze kunst van ons af! Hoe inniger bevroeden wij, als vereenzelvigd met ons, een Hermes van Praxiteles, een Dionyzos, een Afrodite...Ga naar eind7 | |||||||||||||||
Couperus als reizende schrijverMen moet zich Couperus vooral niet voorstellen als een avonturier met een rugzak. Couperus is zijn leven lang zeer gesteld geweest op luxe. Ook op reis kon hij het maar moeilijk stellen zonder comfort. Af en toe, als het echt niet anders kon, was het even afzien, maar over het algemeen wist Couperus zich te voorzien van een gerieflijk onderkomen en comfortabel vervoer. Louis en Elisabeth Couperus sleepten op hun reizen doorgaans zo'n 250 kilo bagage mee.Ga naar eind8 Met de inhoud van hun koffers trachtten zij van hun gehuurde onderkomen een echt ‘thuis’ te maken. Zo was daar een ‘somptueus fluweelen kleed’, waarmee een bed tot divan kon worden getransformeerd. Een ander kleed lag over een tafel. Een ‘laag schut, volgeprikt met fotografieën [...] en daartusschen nog artistieke briefkaarten, naar beelden vooral’, kon een wastafel camoufleren. Verder bevatten de koffers een brokaten tafelloper waarop Couperus' inktkoker en gouden pen werden geplaatst, enkele antieke bronzen Atlasjes, dienstdoend als presse-papier, en een eveneens antieke, ivoren Madonna. Op een koffer, waarover een kleed werd gedrapeerd, plaatste Couperus zijn boeken, voornamelijk antieke auteurs, | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
gebonden in perkament met goud. De muren werden gedecoreerd met foto's en een ‘lap van goud en pauweveêren’. Couperus reisde namelijk altijd met pauwenveren, omdat de kleuren ervan geluk zouden brengen. Thee kon worden gezet in een eigen zilveren serviesje en gedronken uit eigen Japanse kopjes.Ga naar eind9 Indien nodig, nam Couperus ook zijn eigen kussens mee.Ga naar eind10 Toen de koffers moesten worden gepakt voor de reis in opdracht van de Haagsche Post naar Afrika, hebben de Couperussen zich erg moeten beperken; Couperus had namelijk het consigne gekregen dat zij samen niet meer dan 160 kilo bagage mee mochten nemen!Ga naar eind11
Er lijkt iets tegenstrijdigs te zitten in Couperus' onbedwingbare reislust enerzijds en zijn inspanningen om toch een echt ‘thuis’ te creëren anderzijds. Het lijkt mij dan ook dat zijn hang naar reizen en zwerven een tweeledige oorzaak had. Ten eerste was er een zuiver praktische kant. Reizen was, indien zonder al te grote uitspattingen, altijd goedkoper dan wonen. Er hoefden geen belastingen en vaste lasten te worden betaald, hetgeen voor Couperus, die vrijwel zijn gehele leven met financiële problemen te kampen heeft gehad, aantrekkelijk was. Ten tweede werd zijn grenzeloze reislust veroorzaakt door zijn onrustige karakter. Couperus voelde voortdurend de behoefte om nieuwe indrukken op te doen en had afwisseling in omgeving en ervaring nodig om inspiratie uit te putten. Wanneer Couperus altijd in Den Haag was blijven wonen, zou zijn oeuvre waarschijnlijk zowel kwalitatief als kwantitatief veel minder groot zijn geworden dan het nu is. Couperus verwerkte de tijdens zijn reizen opgedane indrukken in zijn romans en schreef daarnaast veel kort prozawerk. De enorme hoeveelheid schetsen, dagboek-bladen, reisimpressies en ander kort prozawerk die hij voor diverse bladen, waaronder de Haagsche Post, schreef, werd later in verschillende bundels ondergebracht. Oostwaarts neemt daaronder een bijzondere plaats in. Weliswaar is de waarde van dit werk naar Couperus' eigen mening in de eerste plaats literair,Ga naar eind12 het laat de lezer eveneens kennis maken met een tot dan toe onbekende kant van Louis Couperus. | |||||||||||||||
Voor de derde maal naar IndiëBlijkens Oostwaarts heeft Couperus het tijdens de dertig dagen durende tocht op de ‘Prins der Nederlanden’ bijzonder naar zijn zin gehad. Van Oss had voor de Couperussen de voor Gouverneur-Generaal Fock bestemde suite gereserveerd, zodat Couperus zich kon verheugen in wel bijzonder luxueuze accommodatie aan boord. Deze suite, tezamen met de gunstige weersgesteldheid, de aangename medepassagiers en het uitstekende en overvloedige eten en drinken, maakten de bootreis tot een ‘pleiziertochtje’, zoals Couperus in Oostwaarts schrijft.Ga naar eind13 Hoogtepunt van de reis werd gevormd door de ‘Feesten van den Indischen Oceaan’. Couperus werd tot zijn ontsteltenis benoemd tot president van het | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
Advertentie voor Hotel Papandajan te Garoet, waar Couperus in 1921 met zijn vrouw Elisabeth logeerde. Uit: Gids voor Bandoeng en Omstreken (Bandoeng, 1921).
| |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
comité dat deze feesten voorbereidde. Dankzij de hulp van de schrijver en sportjournalist Jan Feith werden de georganiseerde spelletjes en wedstrijden een daverend succes. De ‘Feesten’ werden afgesloten met een door Couperus georganiseerde cabaretavond, waarop hij zelf een ‘Humoristische voordracht’ hield.Ga naar eind14 Dat Couperus ook aan het ‘Bal Costumé et Masqué’ met volle overgave heeft deelgenomen, blijkt uit een bewaard gebleven foto waarop Couperus, verkleed als Arabier, met de rest van het verklede gezelschap is vastgelegd. Eind oktober 1921 nam Couperus afscheid van de ‘Prins der Nederlanden’ om voor de eerste keer in zijn leven voet aan wal te zetten op Sumatra. De Couperussen zijn ongeveer vijf weken op dit eiland gebleven. Vervolgens bezochten zij Java, om daarna (eind januari 1922) de overtocht naar Bali te maken. Op Bali hebben de Couperussen een week doorgebracht. Medio februari 1922 werd een begin gemaakt met de overtocht van Soerabaja, via Borneo naar Hongkong en vervolgens Japan. Couperus geeft in zijn reisbrieven blijk van een zeer veelzijdige belangstelling. Natuur, mensen, kunst en cultuur, Couperus werd gefascineerd door alles wat hij zag. Sumatra en Bali waren nieuw voor hem en gaven aanleiding tot lyrische beschrijvingen van natuur en mensen. Couperus bezocht Java voor de derde maal, zodat de beschrijving van dit gedeelte van de reis veel herinneringen en vergelijkingen met de situatie rond de eeuwwisseling bevat. Er was veel veranderd sinds Couperus' laatste bezoek aan het eiland. Hierop zal ik later terugkomen. Zoals gezegd was Couperus bijzonder gesteld op luxe en comfort. In Indië kon lang niet alle accommodatie aan zijn hoge eisen voldoen. Af en toe moest hij in een ‘onmogelijke pasangrahan’Ga naar eind15 slapen, of kreeg hij een onsmakelijke rijsttafel voorgeschoteld. Op Java logeerde Couperus in een aantal uiterst comfortabele hotels, waarover hij zeer te spreken was. Zo bivakkeerde hij in Bandoeng in het Grand Hotel Preanger, waar van de honderd kamers die het hotel rijk was, er zestig een eigen badkamer met warm en koud stromend water hadden, en in Garoet in het eveneens zeer luxueuze Hotel Papandajan. Liever nog dan in deze hotels logeerde Couperus bij de gouvernementsambtenaren, die hem niet alleen een aangename kamer ter beschikking stelden, maar hem tevens uitgebreid inlichtten over hun gewest. Van deze ambtenaren heeft vooral Louis Constant Westenenk grote indruk op Couperus gemaakt. De Couperussen logeerden te Medan geruime tijd bij deze toenmalige Gouverneur van Sumatra's Oostkust, die hen vergezelde op diverse uitstapjes. Westenenk had toen al een indrukwekkende loopbaan in Nederlands-Indië achter de rug, waarover hij op boeiende wijze kon vertellen. In Oostwaarts schrijft Couperus: Ik wil hier alleen maar verzekeren, dat als de heer Westenenk mij vertelt van Sumatra, ik geboeid ben in hoogste mate en dat | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
de uren vlieden. Het leven van een Oost-Indiesch ambtenaar is overstelpend druk, reprezentatief en te meer waardeer ik, dat de heer Westenenk telkens een oogenblik vindt om zijn nieuwsgierigen gast in te lichten.Ga naar eind16 Wat de heer en mevrouw Westenenk op hun beurt van Couperus vonden, lezen wij in Westenenks biografie, geschreven door Westenenks vriend en collega H.T. Damsté en gevoegd bij Westenenks verhalenbundel Het rijk van bittertong uit 1932. Damsté schrijft: Mevrouw Westenenk rapporteerde aan haar kinderen: ‘Hij is in groote bewondering over Pa's veelzijdige kennis. “En” - zei hij tegen mij - “niet alleen dat uw man over alles interessant weet te vertellen, hij vertelt zo gezellig en boeiend, hij is bepaald een charmeur.” Dat is geen vriendelijkheid tegenover mij, maar hij meent het werkelijk. Hij is een eerlijk man met een groote dankbaarheid voor hartelijkheid. Na zoovele dagen van samenzijn, zie ik, dat hij zich met kinderlijke aanhankelijkheid aan Pa gehecht heeft. Je kunt het je begrijpen van zoo'n zwakke weifelende natuur, dat hij steun zoekt in forsche persoonlijkheden. Pa regelt op zijn gewone voortvarende manier alles, en hij vindt het maar àl te prettig blindelings te volgen. Het zijn een paar gezellige gasten geweest en we hebben in lang niet zóó gelachen als in dezen tijd. Zijn lezingen zijn een waar kunstgenot. Natuurlijk vinden wij niet alles even mooi, maar hij schildert met woorden en je ziet de tafreelen van Oostersche pracht voor oogen. Dit bezoek is weer een episode in ons leven geweest.’Ga naar eind17 Niet alleen aan zijn onderkomen, ook aan zijn vervoer stelde Couperus hoge eisen. Couperus koesterde een grote bewondering voor de auto - die hij in Oostwaarts onder andere de ‘Koning der Wegen’Ga naar eind18 noemt - en verscheidene malen werd een auto met chauffeur gehuurd om het echtpaar te vervoeren. Toen Couperus op Java besloot de Kawo-Kemodjan te bestijgen, zag hij zich genoodzaakt dit te paard of in een ‘tandoe’ te doen. Hij koos voor het laatste en in weerwil van zijn ‘psychische tegenzin’ nam hij plaats in deze door acht koelies getorste draagstoel. Hoewel hij geen pas hoefde te zetten tijdens de tocht, had Couperus het moeilijk. In Oostwaarts schrijft hij: O, zat ik maar op een paardje! Ik zoû wel dóórgezeten zijn na een uur maar nu word ik zoo geschud als een willoos pak zemelen in dien draagstoel en mijn maag klimt op naar mijn keel. [...] | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
Westersch EffortVerscheidene malen geeft Couperus in Oostwaarts blijk van zijn bewondering voor het ‘Westersch Effort’, de prestaties van de westerse mens in de oosterse wereld. Vooral op Sumatra, waar hij diverse cultuurondernemingen heeft bezocht, vond Couperus hiertoe vaak aanleiding. Zo ver ging zijn enthousiasme voor hetgeen de Europeanen op dit eiland tot stand hadden gebracht, dat hij de realiteit wel eens uit het oog verloor. Couperus idealiseert in zijn beschrijving van het reilen en zeilen op een tabaksplantage het bestaan van zowel de planters als van de koelies op de onderneming. De misstanden die aan het begin van de eeuw aan het licht waren gekomen in J. van den Brands De Millioenen uit Deli en in het ‘geheim gehouden’ Rhemrev-rapport, worden terzijde geschoven als ‘veel ellende, die in vroeger tijden onvermijdelijk was’Ga naar eind20 en Couperus constateert een aanzienlijke verbetering in de levensomstandigheden van de arbeiders. De koelie wordt gepresenteerd als een ‘klein grootgrondbezitter’, die werkt op het veld dat hij van de onderneming in bruikleen heeft, en aan wie ongeschoolde krachten, gereedschap en andere benodigdheden worden toegeleverd. De koelie verkoopt zijn oogst uiteindelijk aan de onderneming.Ga naar eind21 Dit systeem, dat overigens niet nieuw was, mag in theorie aantrekkelijk lijken, in de praktijk leverde het de koelies weinig op. Na verrekening van de opbrengst van de tabak met de diverse kosten, hield de koelie-tabaksteler niet veel over. Bovendien gaat het hier om de hoogst geschoolde en best betaalde koelies. Het gros van de contractarbeiders had geen ‘eigen’ veld, en werd slechts ingezet waar nodig. Waar het inkomen van de tabaksteler al laag was, verdienden deze arbeidskrachten nog veel minder.Ga naar eind22 Evenals het leven van de koelies, wordt het leven van de planters door Couperus uiterst attractief voorgesteld. Zij waren allen van een ‘gezond, energiek, robust type’, waarbij de assistenten de ‘frissche jeugd’Ga naar eind23 vormden. Couperus' enthousiasme voor het plantersleven ging zelfs zo ver dat hij in Oostwaarts schrijft: Had ik een zoon, die gezond was en jonge spieren had en wilde hij romancier worden in de Nederlandsche lettergaarde, ik zoû hem raden: beste kerel, probeer liever assistent te worden ergens op een onderneming in Deli en laat je romans ongeschreven.Ga naar eind24 Een opmerkelijke uitspraak voor iemand die zelf, tegen de wens van zijn vader, niet voor een Indische carrière had gekozen. Afgezien hiervan was de situatie van de blanken op de ondernemingen niet zo gunstig als Couperus, bewust of onbewust, in Oostwaarts doet geloven. Literatuur over dit onderwerp leert dat juist in de jaren twintig van deze eeuw het aantal aanslagen dat door koelies werd gepleegd op het blanke | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
personeel schrikbarend toenam.Ga naar eind25 Vooral de assistenten waren hiervan het slachtoffer, omdat zij belast waren met het toezicht op de arbeid en het werkvolk, en er direct financieel belang bij hadden dat de koelies zo hard werkten als mogelijk was. In 1924 werd berekend dat iemand die vijftien jaar als assistent op een onderneming werkzaam was, drie procent kans had te worden vermoord en vijftig procent kans te worden aangevallen en mishandeld.Ga naar eind26 Couperus gaat hier in Oostwaarts geheel aan voorbij. | |||||||||||||||
Occulte KrachtHet zo geprezen ‘Westersch Effort’ zou volgens Couperus ontstaan doordat de Europeaan zich kenmerkte door zijn wil om hard te werken, zijn streven naar vooruitgang en zijn drang iets tot stand te brengen. De oosterse mens daarentegen, die stamde uit een fabelachtig verleden dat nooit door arbeid werd beheerst, zou volgens Couperus meer beschouwend en bespiegelend in de wereld staan. Uit Oostwaarts wordt duidelijk dat Couperus ervan overtuigd was dat er een dusdanig verschil in ziel en geest tussen de oosterse en de westerse mens bestond, dat zij elkaar nooit volledig zouden kunnen begrijpen. Couperus schrijft: Kan de eigenlijke essentie onzer cultuur wel tot hunne ziel doordringen? Ik geloof evenmin, als wat diep in hen sluimert, en somtijds opwaakt, ons begrijpelijk kan worden. De aarde is klein; de rassen, die uit haar ontsproten zijn, zijn te tellen, maar de schakeeringen dier rassen, die deze kleine aarde bevolken, zijn duizenden en blijven geheimenis, die van het eene voor het andere ras. Evenmin als de Inlander ooit geheel zal kunnen begrijpen wat en waarom wij liefhebben en bewonderen, waarheen wij streven en verlangen, kunnen wij Westerlingen begrijpen wat er in den Oosterling omgaat, wat hij verlangt, waarheen hij streeft en wat zijn levensideaal is, zoo dat hem omlijnd voor oogen mocht rijzen.Ga naar eind27 Een belangrijk verschil tussen de oosterse en de westerse mens werd volgens Couperus gevormd door hun respectieve houding ten opzichte van de ‘Occulte Kracht’. Deze kracht zou door iedere oosterling van nature worden aangevoeld, terwijl zij voor de westerse mens altijd een raadselachtig fenomeen zou blijven, waarvan hij het bestaan zou trachten te ontkennen. Ook Couperus had bepaalde verschijnselen graag af willen doen als bedrog, bangmakerij of wraakneming van listige vijanden. Het was hem echter onmogelijk en in Oostwaarts belijdt hij zijn geloof aan het Occulte: Ja, ik geloof. Ik geloof aan de booze macht van daturabloemen; ik geloof, dat er ‘elmoe's’ zijn, ik geloof, dat weldadige en | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
vijandige machten ons omzweven, dwars door ons gewone, iederen-daagsche leven heen; ik geloof, dat de Oosterling, welke hij ook zij, meerdere macht over deze machten kan doen gelden, dan de meer in nuchterheid, ‘zaken’ en geldmakerij verzonken Westerling.Ga naar eind28 | |||||||||||||||
VeranderingenVanwege de in zijn ogen onoverkomelijke verschillen in levenshouding en -idealen tussen de oosterse en de westerse mens was Couperus er aanvankelijk van overtuigd dat de inheemse bevolking van Nederlands-Indië niet vatbaar zou zijn voor de progressieve ideeën die zich sedert het begin van de eeuw in Nederlands-Indië lieten horen. In Batavia schrijft hij: De Maleier - ik durf nog niet uit te breiden en er bij te voegen de Soendanees en de Javaan: laat mij voorzichtig zijn! - de Maleier van eenvoudigen rang en stand, dient gaarne. Hij is als de Italiaan van den zelfden rang en stand. De nieuwe levensdingen hebben geen vat op hem, wàt de volksleiders ook hem pogen in te wijden, wàt ook vooruit strevende Inlanders van hooge geboorte en Europeesche ontwikkeling zelve meenen. [...] Later zou Couperus echter doordrongen raken van het feit dat er sinds zijn vorige bezoek aan Java, in 1899/1900, veel veranderd was op politiek en maatschappelijk gebied. Sinds het begin van de eeuw stond het Nederlandse koloniale beleid in het teken van de ‘Ethische Politiek’, die zich richtte op ontwikkeling en verbetering van land en volk van Indië. Het uiteindelijke doel van deze politiek was Indonesisch zelfbestuur, maar dan wel onder Nederlandse begeleiding en naar westers model. Het doel dat de voorstanders van de ‘Ethische politiek’ voor ogen stond, is nooit bereikt, maar niettemin hebben de ethici een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van het huidige Indonesië. Het onderwijs in Nederlands-Indië werd aanzienlijk verbeterd en het zijn juist de scholen die aan de basis stonden van het Indonesische nationalistische streven dat zich vanaf 1908 manifesteerde in verscheidene groeperingen.Ga naar eind30 Hoewel Couperus enerzijds van mening was dat de inheemse bevolking van Indië niet ontvankelijk was voor nieuwe en moderne ideeën, moest hij anderzijds vaststellen dat de mentaliteit van die bevolking wel degelijk veranderd was. Al op Sumatra ondervond hij dat zij zich zelfbewuster en minder onderdanig opstelde. | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
Fotoportret van Couperus door E.D. Hoppé, Londen, juni 1921.
| |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
Couperus constateert in Oostwaarts dat ‘in deze dagen [...] het democratisme en eigen-bewustzijn zegeviert, zelfs in de nederigste harten’.Ga naar eind31 Zijn hoop dat dit op Java niet het geval zou zijn, bleek ijdel. Couperus moet tijdens zijn reis door Nederlands-Indië langzamerhand tot de conclusie zijn gekomen dat Indië dusdanig veranderd was, dat meer veranderingen onvermijdelijk moesten volgen. Waar hij aan het begin van zijn reis schreef dat het voor zowel moederland als kolonie een ramp zou zijn wanneer de banden tussen beide landen verbroken zouden worden,Ga naar eind32 schrijft hij in een van de laatste paragrafen van Oostwaarts: De tijden veranderen, plotseling, sneller dan vroeger. Nieuwe idealen woeien uit heftig bewogen Europa over. De autonomie van Insulinde is niet meer dan een kwestie van tijd.Ga naar eind33 Een andere aanwijzing hiervoor was voor Couperus de toenemende ‘ontvoogding’, dat wil zeggen de overdracht van taken van Europese aan inheemse bestuurders. Hierdoor en door het gouvernementele streven naar decentralisatie van het bestuur, brokkelde de residentiële macht langzaam af, althans zo werd dit ervaren. Hoewel de taak van de resident in essentie niet veranderde, werd het overhevelen van taken en bevoegdheden naar nieuwe instellingen en/of inheemse bestuurders wel degelijk als een stap terug voor de ambtenaren van het B.B. gevoeld.Ga naar eind34 Couperus bespeurde bij de diverse bestuursambtenaren die hij ontmoette een bitterheid, veroorzaakt door het gevoel in de toekomst overbodig te worden. Ook Couperus betreurde het ten zeerste dat de roemrijke dagen van het B.B. hun einde naderden. Het is werkelijk verrassend te noemen dat Couperus, die zich in het verleden nadrukkelijk had afgekeerd van een carrière als ambtenaar van B.B., in het verslag van zijn laatste reis naar Nederlands-Indië een van weemoed doortrokken beschrijving geeft van de diverse aspecten die het leven van een bestuursambtenaar altijd zo aantrekkelijk hadden gemaakt. Hij beschrijft de hiërarchische trap die een bestuursambtenaar moest bestijgen, en de voor elke trede van die trap vereiste kwaliteiten. De specifieke aantrekkelijkheden van elke fase van de ambtelijke loopbaan passeren in Oostwaarts de revue. Dit alles zou veranderen, en hoewel Couperus van mening was dat bestuurlijke hervormingen noodzakelijk waren, betreurde hij, mét de bestuursambtenaren, dat dit ten koste zou gaan van de roem van het B.B. Hij schrijft: Het is mogelijk, dat dit alles ten voordeele zal zijn van een nieuwe bloeiende toekomst vol zelfstandigheid. Wat ik alleen maar wilde aanwijzen is, dat er een weemoed is, - meer dan van enig ander standpunt - van het standpunt van den ambtenaar van B.B. die zich de dagen van vroeger herinnert. En dat | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
het met de bekoring van deze in verledene jaren den energieken Hollander lokkende en loonende betrekking - al was er geen geld mee te verdienen - grootendeels gedaan is. Zo blijkt Oostwaarts een werk te zijn met niet alleen een literaire waarde. Het gunt de lezer tevens een blik in het Indië van de jaren twintig en ook - en dit is wellicht het belangrijkste - in de ziel van Couperus. Hij, die altijd afstand had genomen van de familietraditie van de Couperussen, en daarin ook geslaagd leek te zijn, blijkt, wanneer deze familietraditie in het gedrang lijkt te komen, tegen wil en dank toch een échte Couperus: trots op Indië en op de mannen van het Binnenlands Bestuur.
Marcella van den Berg studeerde moderne en historische letterkunde, met als specialisatie koloniale letterkunde, aan de Universiteit van Amsterdam. Juni 1994 studeerde zij af met de scriptie Oostwaarts: Couperus als ‘poedjonggo’ van de Haagsche Post. | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Literatuur
|
|