| |
| |
| |
Dé-lilah, een vergeten schrijfster van ruim 2000 pagina's Indisch proza
Joop van den Berg
In het jaar 1897 verschijnt in Nederland een ‘Indische’ roman, getiteld Gecompromitteerd en geschreven onder het pseudoniem Dé-lilah. Het boek krijgt een motto mee uit Tollens' Echtscheiding met onder andere de regels:
Niet steeds is de liefde bestendig van duur
Hoe snel zij den boezem deed jagen;
Zij bluscht wel somwijlen ontijdig haar vuur,
Hoe snel zij de vonk had geslagen.
De titel Gecompromitteerd (compromitteren is volgens Van Dale ‘iemand aan blaam blootstellen, in opspraak brengen’) slaat op de situatie van de hoofdfiguur, een jonge vrouw die zich na haar echtscheiding als juffrouw van de huishouding aanbiedt bij een rijke tabaksplanter in Deli op Noord-Sumatra. Het feit dat zij een gescheiden vrouw is, heeft zij bij haar sollicitatie verzwegen. Als zij goed en wel - tot ieders volle tevredenheid - als dame de menage in Deli werkt, onthult haar gewezen man haar ‘geheim’, en de gehele upper ten voelt zich gecompromitteerd en zendt haar in schande weg! Hoewel overspel binnen de Delische gemeenschap meer regel dan uitzondering was, is een gescheiden vrouw voor de Heren van de Tabak een ‘verachtelijk wezen’.
Voor de lezer van nu een weinig aansprekend en vooral achterhaald thema, en zeker als het wordt verwoord in zinnen als: ‘Die demon in heldengestalte, die duivel in Apollogedaante, het was immers de man die haar in deze diepe ellende had gestort’, maar het was voor die dagen een levenszaak. Los van de gezwollen taal en het hypocriete thema wordt de Nederlandse lezer een weinig opwekkend beeld gegeven van de koloniale maatschappij. Nu waren Indische romans met een soortgelijke strekking en inhoud zo'n honderd jaar geleden een apart genre geworden onder de noemer: Vrouwen lief en leed onder de tropen (de titel van een bestaande roman uit 1892 van de schrijfster Thérèse Hoven). Het was een genre waarin door, vooral vrouwelijke, auteurs een beeld werd geschetst van de maatschappij van tempo doeloe, sterk gekleurd door een groot tekort aan huwbare Nederlandse vrouwen en een over- | |
| |
vloed
De schrijfster Dé-lilah, ongeveer 48 jaar oud. Afb. in haar ‘Japanse’ roman Madame Caprice (1901).
| |
| |
aan njais (inlandse huishoudsters), de fraaie Nederlands-Indische term voor concubine.
Het is met name de schrijver P.A. Daum geweest die die - voor Hollandse ogen - vreemde maatschappij op overtuigende wijze in kaart heeft gebracht. Daum was het die al die ups en downs van het Indische leven met een onnavolgbaar scherp pennetje heeft weergegeven. Maar naast de ‘felrealistische’ werken van Daum verscheen er in het laatste kwartaal van de vorige eeuw een groot aantal romans, waarin met veel geruis van ‘maanovergoten palmen’ en ‘kleurrijke sarongs’ een vertekend beeld werd gegeven van die Indische maatschappij. Daum had weinig op met deze schrijvende (meestal vrouwelijke) collega's. Hij noemde ze ‘Schriftstellerinnen, zonder buitengewone geest of genialiteit, vervaardigsters van romans die men in hospitalen de zieken voorleest om ze 'n beetje op te fleuren’. Voor enkelen gaat die karakteristiek niet op, maar ook Rob Nieuwenhuys spreekt, als hij in zijn befaamde Oost-Indische Spiegel de schrijfsters M.C. Frank, Mina Krüseman, Annie Foore, Melati van Java en Thérèse Hoven wil indelen, van een ‘damescompartiment met veel romantiek in sarong kebaja’ en noemt ze ‘allen op hun tijd wat opgewonden, dweperig en hooggestemd’.
Welnu, ook voor de roman Gecompromitteerd gaat dit zeker op, sterker nog, ‘dweperig en opgewonden’ is van toepassing op bijna geheel het oeuvre van Dé-lilah. Het bestaat uit vier lijvige romans, een verhalenbundel en een reisboek, tezamen goed voor zo'n 2000 pagina's ‘Indisch proza’. En dat alles binnen een periode van krap vijf jaar, want in 1901 verschijnt bij de Utrechtse uitgeverij Honig alweer haar laatste roman, Madame Caprice genaamd. Daarna wordt er in Nederland niets meer van en over de schrijfster vernomen. Haar werk verdwijnt geheel van de markt (zelfs van de antiquarische) en de naam Dé-lilah wordt in geen enkel handboek van de Indisch-Nederlandse letterkunde ook maar genoemd, niet eens zijdelings.
Dat niemand van gezag - zoals daar zijn: Daum, prof. Brom en Rob Nieuwenhuys - haar werk ook maar één keer noemt, mag te denken geven en je bent geneigd om met hen te denken dat het werk van de schrijfster door het hoge sarong kebaja-gehalte de streep van de bellettrie - schone letteren - niet heeft gehaald en zij uiteindelijk niet waard bleek om gecanoniseerd te worden. Op de vraag of dat nu terecht of onterecht is wil ik nu even niet ingaan. Wel meen ik in haar werk toch een reeks bijzondere zaken te hebben aangetroffen, die een kritische terugblik op haar ‘vergeten’ werk rechtvaardigen. Ik schrijf met opzet ‘vergeten’ tussen aanhalingstekens, want in de keuzebibliografie van de Indisch-Nederlandse letteren door Dorothée Buur, Persoonlijke Documenten, worden wel degelijk vijf van haar zes publicaties vermeld.
Een korte tour de horizon nu langs haar oeuvre met een beknopte karakteristiek van ieder boek afzonderlijk.
| |
| |
Boekomslag van B.B. Kongsie (1900).
| |
| |
Haar eerste roman Gecompromitteerd is - zoals ik al schreef - een weinig opwindende zedenschildering van de koloniale samenleving in de rijke tabaksprovincie Deli. In haar tweede roman Hans Tongka's carrière - opnieuw spelend onder de Deli-tabakkers - is evenwel veel bijzonders te ontdekken. In het boek wordt namelijk, naast de verhaallijn, uitvoerig ingegaan op het dagelijkse leven op de plantages, waar mishandeling van koelies en seksuele uitbuiting van vrouwen aan de orde van de dag zijn. In het boek (in twee kloeke delen van zo'n 300 pagina's elk) worden op zeker tien plaatsen heel uitvoerig de schanddaden belicht van blanke planters jegens hun slaven en hun inheemse huishoudsters. Een voorbeeld: de hoofdfiguur van de roman, Hans Tongka, wordt door de schrijfster als volgt belicht:
Ook onder inlanders was Hans niet bemind. Men vreesde en schuwde hem, en de meesten haatten hem zooals slechts een inlander haten kan. Hij behandelde hen wreed en ruw, en al de boosaardigheid die er in zijn karakter zat, kwam tot zijn recht wanneer er koelies gestraft en geslagen moesten worden. Het slaan alleen zelfs scheen Tongka niet voldoende, zij moesten er ook bij gemarteld worden. Aan de handen, met een touw vastgebonden, werden zij aan een boom omhoog geheschen, zoodat de arme koelie zich niet verroeren kon, en kreeg hij op deze wijze de rottanslagen, die hem waren toegedacht. Ook de vrouwen werden niet gespaard. Wanneer zij lui waren, en niet wilden werken, zich ziek meldende, werden zij dikwijls eigenhandig door Hans uit de ‘póndók’ (javanenloods) gesleurd en kregen zij rottanslagen op hun bloote lijf. Eens had hij de vingers eener inlandsche vrouw tusschen de copieerpers gelegd, en die zóó aangeschroefd, dat ze geheel verpletterd waren, en de vrouw bewusteloos neerviel van pijn.
Vanwege een reeks passages als bovengenoemde krijgt het boek gaandeweg het karakter van een protest-roman. Alleen al daarom is de roman belangrijk te noemen, hoe zwak hij verder in de uitwerking ook mag zijn.
In haar derde roman B.B. Kongsie uit 1900 wordt, in navolging van het epos van de Heren van de Tabak, de schijnwerper gericht op het Binnenlands Bestuur (alom het B.B. genoemd, vandaar de titel) in dezelfde landstreek op het eiland Sumatra. Romantechnisch hapert de roman aan alle kanten, maar het machtsmisbruik van het Nederlandse bestuur en de daarmee gepaard gaande corruptie worden in een reeks voorbeelden uitvoerig geportretteerd. Daarom is B.B. Kongsie toch een belangrijk boek geworden, temeer omdat het geschreven werd door een insider met veel oog voor de wijze waarop blank, lichtbruin en bruin in de kolonie Nederlands-Indië met elkaar omgingen.
De verhalenbundel Een Indisch dozijntje, die twee jaar eerder uitkwam
| |
| |
(1898), bevat een twaalftal korte verhalen, waaruit op zijn minst blijkt dat het korte verhaal de schrijfster beter ligt dan de roman, omdat de intriges en de ontwikkeling van het korte verhaal doorgaans eenvoudiger zijn vast te houden. Een Indisch dozijntje zijn in feite twaalf Indische standaardverhalen. Desondanks toch ook in dit boek weer oorspronkelijke visies op zaken die in de koloniale roman meestal zeer eenduidig werden weergegeven.
Die afwijkende visie komt vooral tot uiting in haar vierde boek, Mevrouw Klausine Klobben op Java (1899), een reisboek. Ongehoord voor die dagen was de beschrijving van een reis over het eiland Java, gedaan door een vrouw alleen en vanuit de optiek van - wat wij nu zouden noemen - de ‘low budget’-tourist. Mevrouw Klausine Klobben (Dé-lilahs alter ego) logeert niet in dure hotels maar in gewone logementen en pleisterplaatsen en bij verre vrienden of kennissen. In het boek vinden wij, naast hooggestemde verslagen van bezoeken aan toeristische trekpleisters, bijvoorbeeld ook een met verve beschreven picknick met een kinderrijke Indo-Europese familie.
Haar laatst gepubliceerde boek is Madame Caprice, een roman spelend in Japan. Het is een draak van een boek, een in kimono gehulde soap, die slechts met grote moeite valt uit te lezen. Uitgeverij Honig raakte het boek dan ook nauwelijks kwijt en het zou best zo kunnen zijn dat het geringe succes van deze roman de uitgever deed besluiten het avontuur met de schrijvende plantersvrouw uit Deli te beëindigen. Hoe het ook zij, na 1902 valt er een absolute stilte over het leven en werk van Dé-lilah. Ten onrechte, meen ik, want er zijn een paar illustere wapenfeiten uit haar korte schrijversleven vermeldenswaardig.
Die zijn in kort bestek: de eerste Deli-tabaksroman uit de Indisch-Nederlandse letterkunde met grote aandacht voor de koeliemishandeling en het vrouwenmisbruik; vervolgens het levendige en uitzonderlijke reisboek van mevrouw Klausine Klobben, dat door toon en inhoud bijzonder is te noemen; en last but not least haar Indo-Europese afkomst en de daarmee sterk verbonden andere visie op de koloniale maatschappij.
| |
Dé-lilah - persoon en werk
Tot besluit nog een korte zoektocht naar wat autobiografische elementen in haar werk, want door de grote stilte die rond haar persoon viel, lijkt dat de enige bron te zijn die ons wat wijzer zou kunnen maken over de schrijvende plantersvrouw.
Gelukkig worden in Mevrouw Klausine Klobben op Java zo nu en dan zaken uit haar jeugd aan de openbaarheid prijsgegeven, die een voorzichtige reconstructie van haar levensloop mogelijk maken. Ook komen in een aantal romans bij herhaling situaties voor die zo ‘levensecht’ zijn weergegeven, dat je met enige behoedzaamheid kunt aannemen dat zij
| |
| |
veel autobiografische elementen bevatten. Voor beide soort aangedragen ‘feiten’ moet blijven gelden dat zij niet van doorslaggevend belang gemaakt moeten worden, maar dat zij tezamen de bouwstenen schragen voor een biografische levensschets, volgens het zogenaamde wigwammodel. De feiten uit het reisverhaal van mevrouw Klobben zijn redelijk betrouwbaar te noemen, want de schrijfster verklaart zelf dat zij de hoofdpersonen omwille van hun privacy andere namen heeft gegeven, maar dat de rest ‘uit naam van kunst en wetenschap’ waarheidsgetrouw is weergegeven. Aan de hand van dat laatste kunnen wij reconstrueren wanneer de reis ongeveer heeft plaatsgevonden - medio 1896 is mijn inschatting - omdat zij enkele malen refereert aan het bezoek van de koning van Siam, recente vulkaanuitbarstingen en onlusten op West-Java.
In het boek vermeldt zij dat zij ‘45 jaar en drie maanden geleden’ werd geboren in Probolingo, dus omstreeks 1850. Ook wordt gezegd dat haar vader aanvankelijk machinist is geweest op de grote vaart en later administrateur is geworden van een suikeronderneming op Oost-Java. Haar moeder was - naar ik aanneem - net als de moeder van de hoofdfiguur in Gecompromitteerd het kind van een blanke vader en een Javaanse vrouw, want Dé-lilah vermeldt zelf in haar reisboek dat zij een nonna was (zoals een Indo-Europese vrouw destijds wat smalend werd genoemd). Zij werd waarschijnlijk op jeugdige leeftijd naar Nederland gezonden voor haar schoolopleiding en keerde omstreeks haar zestiende naar Indië terug. In haar debuutroman wordt verteld hoe een meisje met een soortgelijke achtergrond op jeugdige leeftijd wordt uitgehuwelijkt aan een rijke oude man, om wie zij weinig geeft. Na de plotselinge dood van haar gefortuneerde echtgenoot wordt de jonge weduwe (in de roman!) een speelbal van allerlei liefdesperikelen. Autobiografisch? Wie zal het zeggen?
Maar in het reisverhaal van mevrouw Klobben - dat ik maar als een ‘correctie’ zal gebruiken op de roman-alter ego's uit haar fictieve werk - staat vermeld dat de schrijfster 25 jaar geleden getrouwd is met haar huidige man, de tabaksadministrateur uit Deli, en dat het echtpaar vijf kinderen heeft. Kortom, een nogal burgerlijk huwelijk in de traditionele zin van het woord. Maar het feit dat zij op twintigjarige leeftijd de man getrouwd heeft, die nog steeds haar echtgenoot is, zegt natuurlijk niets over de vier jaren die daaraan vooraf gingen, en waarin van alles gebeurd kan zijn. In het Indië van tempo doeloe met een geweldig mannenoverschot, was een net uit Nederland teruggekeerd Indisch meisje (met een zeer gefortuneerde vader) een begeerlijke prooi, waarop - om in het jachtjargon door te gaan - vaak een soort drijfjacht werd geopend op de ‘huwelijksmarkt’. Uit haar boeken lijkt dat de twintigjarige Lucie van Renesse, die later de schrijfster Dé-lilah zou worden, dit aspect goed heeft gekend en op het gebied van ‘Indische huwelijken’ weet waar zij het over heeft.
| |
| |
Omdat haar grootmoeder nu eenmaal een Javaanse vrouw was, is haar visie op de Indische maatschappij een andere dan die van haar schrijvende collega's van het ‘damescompartiment’ uit Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel. Die kwamen als volwassen blanke vrouwen uit Nederland naar Indië, met uitzondering van Melati van Java, die ook een Indische jeugd heeft gehad. Het feit dat Dé-lilah - hoe ‘Nederlands’ haar schooljaren haar ook gemaakt mogen hebben - voor de blanke elite een nonna bleef, spreekt toch altijd in haar boeken een woordje mee, hoe versluierd ook. Het was voor een vrouw met een Javaanse grootmoeder rond 1875 toch zaak om een volbloed man te trouwen om het getinte geslacht wat ‘op te schonen’. Het was niet alleen een geliefd thema voor een groot aantal romans uit die dagen, maar het was een maatschappelijke realiteit. Dat mag ook weer eens blijken uit een artikel uit het al eerder geciteerde ‘Weekblad voor Dames in Indië’, De echo, ditmaal uit 1900. Een zekere Stefanotes schrijft:
Behalve dit eerste gebrekkige onderwijs wordt het Indo Europeesche meisje uit de lagere standen, de zoogenaamde ‘nonna’, wat betreft haar zedelijke ontwikkeling voor 't meerendeel op de schandelijkste wijze verwaarloosd.
Indien ze bij 't opgroeien belooft een aangenaam uiterlijk te krijgen, maken hare ouders plannen haar over eenige jaren bij een ongehuwd heer als huishoudster in betrekking te doen gaan.
Men leert haar koken, eene handigheid te krijgen in het bieden op koopwaar, en houdt haar voor oogen dat 't eenmaal verkrijgen van een zoogenaamd ‘goede positie’ bij een heer voortaan haar eenig levensdoel moet zijn.
Is 't wonder dat het meisje niets vernederends of onzedelijks daarin ziet, en zij de eerste de beste gelegenheid aangrijpt zich die ‘goede positie’ te veroveren?
Natuurlijk zijn er ook in haar werk alinea's aan te wijzen waarin zij de groep Indo-Europeanen, en dan met name zij die aan de voet van de samenleving leefden (de Paupers) weinig fraai beschrijft en hun gebrekkige taalbeheersing met goedkoop effectbejag neerzet, maar zelfs dan hebben haar beschrijvingen nooit die Untermensch-toon, waarmee bijvoorbeeld andere schrijvers een Indo-huwelijk omschrijven als een hondenbruiloft. In haar romans zijn de Indo-Europese sujetten nauwelijks slechter dan hun volbloed blanke superieuren, en in haar reisboek is de Indo-bevolkingsgroep er één van grote gastvrijheid, tolerantie en levenskunst, ondanks hun kampmanieren.
Wat mij zo voor haar inneemt is de hele kwestie van haar coming out dat zij een halfbloed-vrouw is geweest. Bijvoorbeeld de sollicitatiebrief naar Deli in haar eerste roman. De hoofdfiguur, Betsy Scott, ‘vergeet’ te vermelden dat zij een gescheiden vrouw is, maar schrijft wel dat zij
| |
| |
een ‘Indisch’ meisje is. Je moest rond 1900 in de samenleving van Oost-Indische dames en heren (de titel van een zeer populaire roman van Jan ten Brink uit 1868) heel goed weten waar de prioriteiten lagen.
Wat er verder met deze Indische dame Van Renesse is gebeurd, weten wij niet. Zij zal wel, zoals veel van haar romanfiguren - rijk geworden aan de miljoenen van Deli - haar oude dag gesleten hebben in een kapitale villa in Den Haag, Arnhem of het Gooi. Het is voor de lezer van nu nauwelijks meer interessant. Het gaat om haar boeken, die ongeveer 2000 pagina's Indisch proza in totaal, die ons een maatschappij tonen die nogal wat misdaden tegen de menselijkheid tolereerde. Dat alleen al is, ondanks de Bouquetreeksachtige elementen in haar werk, een toch niet geringe verdienste.
Een voorzichtige poging tot evaluatie van haar oeuvre tot slot. Als romancière is Dé-lilah, hoe je het ook wendt of keert, weinig indrukwekkend te noemen. Zij heeft - laat dat duidelijk zijn - de literaire standaard niet gehaald. Er is in haar boeken zelden een duidelijke door de chronologie gedicteerde ontwikkeling of een consequent doorgevoerde verhaallijn. Zij kon - in gewone mensentaal - zo moeilijk iets verzinnen. Maar de beschrijving van het decor in haar romans - het koloniale Indische leven - is vrijwel altijd boeiend en overtuigend weergegeven en dan vooral ook de duistere zijde. Daarom zijn haar boeken als een correctie op het gezapige beeld van tempo doeloe van betekenis. Misschien eerder voor de sociale historie dan voor de bellettrie wellicht, maar wie in de jaren negentig zal daar zwaar aan tillen?
Rob Nieuwenhuys schrijft in zijn Oost-Indische Spiegel over de schrijfsters uit het laatste kwartaal van de vorige eeuw dat zij na de emancipatie van de vrouw van lectuur tot literatuur op de achtergrond raakten en onopgemerkt het verleden in gleden en hij besluit: ‘Van hen kun je zeggen dat hun leven tussen twee stiltes luid is geweest.’ De schrijfsters van wat hij noemde ‘het damescompartiment’ zijn inderdaad vergeten, uit de herinnering weggerukt, maar de ‘meest vergetene onder de vergeten schrijfsters’ is mijns inziens toch Dé-lilah geweest. Laten wij hopen dat de stilte rond haar werk er één is geweest van de rust van een Javaans kerkhof. Weliswaar doodstil gemeten naar westerse decibellen, maar in wezen vol stemmen en vreemde tongen die desnoods na honderd jaar nog willen getuigen van het tropische leven.
| |
| |
| |
Proeve van een bibliografie
Gecompromitteerd. 320 blz. Arnhem: Gouda Quint, 1897. Vindplaats: KITLV, KIT. |
Hans Tongka's carrière. Twee delen, 257 blz. & 335 blz. Utrecht: Honig, 1898. Vindplaats: UBA. |
Een Indisch dozijntje. 347 blz. Utrecht: Honig, 1898. Vindplaats: UBL, KITLV. |
Mevrouw Klausine Klobben op Java. Twee delen, 240 blz. & 247 blz. Utrecht: Honig, 1899. Vindplaats: UBA, KIT. |
B.B. Kongsie. Twee delen, 224 blz. & 226 blz. Utrecht: Honig, 1900. Vindplaats: particulier bezit. |
Madame Caprice. Twee delen, 240 blz. & 260 blz. Utrecht: Honig, 1901. Vindplaats: particulier bezit. |
|
Joop van den Berg, ‘Beesten, die men muilband en ketting heeft afgenomen’. In: BZZLETIN - Literair Magazine - 23 (1994), no. 214, p. 3-16. |
N.B. Voorafgaand artikel is een sterk verkorte samenvatting van de lezing die Joop van den Berg op 26 april 1996 in Leiden voor de Werkgroep hield. Een uitgebreide versie van zijn studie naar leven en werk van de schrijfster - ruim 30 pagina's, en verlucht met veel foto's en historische documenten - is onlangs verschenen als nummer van het literair-bibliofiele tijdschrift Uitgelezen Boeken. Katern voor boekverkopers en boekenkopers 6 (1996), no. 2. Deze Dé-lilah-special is te verkrijgen door overmaking van f 21,00 op postbankrekening 1781409 van uitgeverij De Buitenkant, Schipperstraat 11, Amsterdam, onder vermelding van Dé-lilah, waarna toezending aan uw adres zal volgen.
|
|