Indische Letteren. Jaargang 12
(1997)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Goey La Nio, Chinese njai van E.J. Kerkhoven.
| |
[pagina 27]
| |
Nog meer kleinkinderen van de thee
| |
[pagina 28]
| |
zeer geboeid door het leven van Jenny Kerkhoven-Roosegaarde Bisschop - tragisch als het was vanwege haar depressies en zelfmoord -, maar vooral door dat van Goey La Nio, de Chinese njai van Eduard Julius Kerkhoven. Een tweede stadium was de zogenaamde Theereis. In juli 1995 had ik het voorrecht te mogen deelnemen aan een nostalgische tour van de afstammelingen van de ‘Heren van de Thee’, als een van de weinige niet-familieleden.Ga naar eind3 Reizend door West-Java gingen we op zoek naar sporen uit het koloniale verleden in het Indonesië van 1995. Onder het reisgezelschap bevonden zich twee achterkleinzonen van ‘oom Eduard’ en Goey La Nio. Zij bevestigden wat in de roman beschreven wordt, namelijk dat hun Chinese overgrootmoeder omgeven is door mysterie. Bij Hella Haasse lezen we dat, als Rudolf Kerkhoven in 1872 bij zijn oom op Sinagar komt, ‘Eduard kortaf [had] verklaard dat Goey La Nio enkele maanden tevoren gestorven was bij de geboorte van haar derde kind’ (Haasse 1992: 94). Allerlei geruchten doen echter de ronde. Rudolf noemt het aparte achterhuis op Sinagar, waar hij zich hoogst ongemakkelijk voelt, ‘het Chinese kamp,’ en er omheen hing een waas van geheimzinnigheid. Er werd nooit openlijk gesproken over Goey La Nio, zelfs niet door haar kinderen. Rudolf ving tegenstrijdige geruchten op. Bedienden fluisterden dat zij zelfmoord gepleegd had omdat de djoeragan sepoeh de kinderen van haar wilde wegnemen - haar geest zou 's nachts weeklagend rondwaren bij de badvijver. Albert Holle veronderstelde dat zij vrijwillig vertrokken was om te trouwen met een rijke Chinees uit de relatiekring van haar vader. Rudolfs huisjongen maakte eens een opmerking die suggereerde dat zij nog steeds ergens op Sinagar huisde, maar te trots was om zich te vertonen, omdat Eduard sinds enige tijd aan een Soendase minnares de voorkeur gaf. Rudolf wist niet wat hij denken moest. (Haasse 1992: 95) Hij speelt met de gedachte dat Goey La Nio's zuster die nog in het Chinese kamp woont, in feite niemand anders is dan Goey La Nio zelf. In het hoofdstuk ‘De Theejonkers van de Preanger’ in het tempo doeloe fotoboek Komen en Blijven van Rob Nieuwenhuys vinden we een foto van Goey La Nio zodat we deze vrouw over wie we zo weinig weten, tenminste een gezicht kunnen geven.Ga naar eind4 De drie kinderen die uit de verbintenis tussen Eduard Kerkhoven en Goey La Nio werden geboren, werden erkend door hun vader en hebben zijn familienaam gekregen. Pauline, Adriaan (Tattat in de roman) en Caroline werden in Nederland als keurige Europese kinderen opgevoed. Dat betekende dat ze moesten vergeten dat ze half Chinees waren, en zich zo Nederlands mogelijk moesten gedragen. Als ik de twee achterkleinzonen mag geloven, zijn ze er inderdaad in geslaagd | |
[pagina 29]
| |
hun Aziatische bloed te verloochenen. Adriaan, die op drieëntwintigjarige leeftijd terugkwam naar Indië, hield er niet van om over zijn moeder te spreken, zij was voor hem taboe. Hoewel er in de roman verder niet op wordt gezinspeeld, was het in de familie een publiek geheim dat meer vrouwen dan alleen deze ene njai een rol hebben gespeeld in het leven van ‘oom Eduard’. Tijdens de Theereis werd er, enigszins lacherig, gespeculeerd over de kwistigheid waarmee hij diverse nazaten had achtergelaten. Tot dat moment was het een raadselachtige kwestie gebleven, tegelijkertijd niet relevant genoeg om op onderzoek uit te gaan. Echter, toen we met onze groep op 5 juli het graf van Eduard Julius bezochten, een imposante zuil op het achtererf van een Sundanese boer (de plantages zijn weg, de grond is verdeeld onder de lokale bevolking), kregen we een gastenboek onder ogen waarin vijf namen en adressen stonden van Indonesische families die regelmatig deze plaats opzoeken. Ons reisprogramma van tien dagen was meer dan volgeboekt en daarom hadden wij toen niet de gelegenheid contact op te nemen met deze mensen. Aangezien ik echter terug zou komen in Jakarta, zou ik proberen te achterhalen wie de grafbezoekers waren. Zo kwam het dat ik op een zaterdag later in het jaar werd opgehaald door Pak (meneer) Nyoman en zijn dochter Linda. Ik had dit gezin aangeschreven en bij ontvangst van mijn brief hadden zij prompt gereageerd om een afspraak te maken. We deden eerst hun huis aan waar ik kennismaakte met Pak Nyomans echtgenote, Ibu (mevrouw) Ining, een achterkleindochter van Eduard Julius Kerkhoven. Vervolgens reden we de route die ik eerder met de Nederlandse tak van de familie had gevolgd. Maar wat een verschil: werd ik de eerste keer in een ruime, airconditoned bus vervoerd, nu zat ik zweterig en plakkerig achter in een warme jeep. Onze eerste stop was het huis van Ibu Inings ouders in Cibadak, Pak Eduard Sukarma (geboren 1909, kleinzoon van EJK) en zijn vrouw. Bij zijn jongere zuster Ibu Sukarsih (die in het Sundanees Mimi genoemd wordt) in het naburige Nagrak zouden we die nacht logeren. Van deze laatste drie personen kreeg ik de basisinformatie, die later, naarmate ik meer en meer familieleden ontmoette, werd aangevuld met details en anekdotes. Het werd me spoedig duidelijk dat ik met dit wroeten in het verleden stuitte op een bijna onontwarbare kluwen van familierelaties. Uit mijn onderzoekingen is gebleken dat de Sundanese stamboom zes kinderen van Eduard Julius bevat, eenendertig kleinkinderen, en ik heb het maar opgegeven om te streven naar een volledige lijst van achterkleinkinderen en hun kroost. Volgens mondelinge overlevering heeft Eduard Julius zes kinderen gekregen bij zes Sundanese vrouwen. De oudste, een dochter, werd gevolgd door twee jongens, nummer vier was weer een meisje en de jongste twee waren zonen. De vier nog in leven zijnde kleinkinderen die ik heb gesproken, kenden allemaal de namen van Eduards kinderen | |
[pagina 30]
| |
Eduard Sukarma, kleinzoon van E.J. Kerkhoven te Cibadak.
| |
[pagina 31]
| |
uit hun hoofd: Puliah, Kono Murkana, Aldam, Komana, Suli en Bakri. Pak Eduard Sukarma en Mimi zijn kinderen van nummer twee, ‘Aki (opa) Kono’. Zij herinneren zich de naam van hun grootmoeder nog, Eduards njai Rabeha. De njai die de jongste ter wereld bracht, heette Enyong. Haar zoon, Bakri, werd geboren rond 1892, hetgeen betekent dat Eduard Julius toen achtenvijftig jaar oud moet zijn geweest. De andere njais zijn naamloos gebleven, er zijn ook geen foto's of portrettekeningen van hen bewaard. Mimi wist nog uit welk dorp ze kwamen en via de verhalen zijn ze wel voor me gaan leven. Mijn pogingen om Goey La Nio en haar drie kinderen een plaats te geven tussen de Sundanese vrouwen liepen op niets uit. Uiteraard wisten al mijn informanten van hun bestaan. Zoon Adriaan stond, na terugkeer in Indië, algemeen bekend als Tuan Kecil (de kleine toean). Maar uit alles bleek dat de Chinese njai en haar erkende kinderen voor hen tot een geheel andere orde behoorden dat degenen die in de Sundanese kring waren opgenomen. Ik popelde om antwoord te krijgen op wat terug te voeren was tot één kernvraag: hoe ervoeren deze njais en niet-erkende kinderen hun leven? Helaas, maar zoals te verwachten was, kreeg ik daar geen duidelijk inzicht in. Wat mij wel onmiddellijk was opgevallen, was dat iedereen het woord isteri (echtgenote) gebruikte, en dat alleen het dorpshoofd van Nagrak/Sinagar, de zelfbewuste echtgenoot van kleindochter Cicah, het nodig vond toelichting te geven dat het hier om niet-officiële echtgenotes, oftewel njais, ging. Maar hoe vond men dat dan, vroeg ik steeds weer. Hoe vonden jullie vaders dat zij niet-erkende mengbloedkinderen waren? Het antwoord was telkens identiek: ‘Ach, dat was toen toch gewoon! Zodra een njai van hem zwanger werd, liet Kerkhoven haar gauw trouwen met een Sundanees.’ Deze in mijn ogen gelaten houding ten opzichte van de willekeur waarmee vrouwen behandeld werden, is wellicht te verklaren uit de sociale verhoudingen in Indië aan het eind van de negentiende eeuw. Het was niet alleen gebruikelijk dat Europeanen ongetrouwd samenwoonden met Indonesische vrouwen en onwettige kinderen bij hen kregen. Op grond van de adat en de islam werd het heel normaal gevonden dat Indonesische mannen, met name die uit de hogere sociale kringen, er meerdere vrouwen op na hielden, getrouwd of niet. In het geval van Eduard Julius werden de kinderen nooit zonder meer aan hun lot overgelaten. Zij kregen de keus om hetzij een verdere opleiding te volgen op zijn kosten, hetzij een stuk land te krijgen dat hij dan voor ze kocht. Alle kinderen (of waren het hun moeders?) kozen voor het laatste, zodat ze na vier tot zes jaar lagere school het land bewerkten om in hun levensonderhoud te voorzien. Alleen Aki Kono heeft daarnaast nog een tijd in de theefabriek van Sinagar gewerkt. Volgens zeggen wilden twee zonen wel verder leren, maar hun moeders lieten hen niet gaan. | |
[pagina 32]
| |
Dat Eduard Julius zijn kinderen, en via hen de moeders, goed verzorgd achterliet, maakt hem nog steeds tot een zeer gewaardeerd persoon. Het huis waarin het dorpshoofd en Ibu Cicah wonen, is van haar vader geweest, Eduards zoon Suli, en het is gelegen op een prachtig punt met wijds uitzicht op de natuur alom. Zij realiseren zich dat ze deze plek te danken hebben aan grootvader Kerkhoven. Bij niemand van de Indonesische afstammelingen heb ik ook maar een vleug van bitterheid, wrok of rancune jegens hun Nederlandse voorvader bemerkt. Integendeel, de meesten voelen zich trots op hun Nederlandse bloed, al is het maar een kwart of een achtste. De typische Indo-karakteristieken, een lichte huid, lange, rijzige gestalte en spitse neus, gelden in Indonesië nog steeds als schoonheidskenmerken en menigeen ging er prat op die te bezitten. Ik zelf werd, als ‘afgevaardigde’ van de Nederlandse Kerkhovens, uitermate hartelijk en spontaan ontvangen, alsof ik tot de familie behoorde. Het was ook aan mij om uit te leggen waarom het theereisgezelschap hen niet had opgezocht, toen wij in juli in Sinagar waren. Ze hadden gehoord van ons bezoek aan het graf en ons zelfs op de Indonesische tv gezien. Waarom hadden wij niet laten weten dat we zouden komen, dan hadden ze kennis kunnen maken met de, letterlijk en figuurlijk, verre achterneven en -nichten en ons gastvrij onthaald. Het viel me niet mee om hun duidelijk te maken dat wij, de Nederlandse groep, niet eens afwisten van hun bestaan, laat staan dat we ze hadden kunnen aanschrijven. Het was zo natuurlijk en vanzelfsprekend geweest dat ze er wél waren, als de Indonesische nakomelingen van Eduard Julius, dat ik me plaatsvervangend schaamde voor het niet-weten, en voor de schande die men vroeger sprak van njais en hun kinderen. Op die manier leerde ik in twee dagen tijd vier generaties Sundanese Indo's kennen, van de zesentachtigjarige Eduard Sukarma tot zijn tweejarig achterkleinkind. Ook op hun verzoek heb ik een stukje ongeschreven Sundanese familiegeschiedenis vastgelegd en een fractie van het verzwegen koloniale verleden onder woorden gebracht. Een cynicus zou met het grootste gemak de claim die deze Sundanezen op hun Nederlandse afkomst leggen, onderuit kunnen halen. Wat kunnen zij met hun plaatselijke orale overlevering aan bewijzen leveren, waarom zouden we geloven wat zij zeggen? Het is inderdaad onmogelijk te controleren of wat mij werd verteld feitelijk ‘waar’ is. In een tijd waarin de DNA-test nog niet bestond, was het even gemakkelijk voor een man om te ontkennen dat een kind van hem was, als dat het moeilijk was om te bewijzen dat hij het inderdaad had verwekt. Mannen konden heel wat slordiger omgaan met hun zaad dan vrouwen met hun zwangerschappen. Het is belangrijk dat we ons realiseren dat wij anno 1997 vanuit de westerse wereld, waar begrippen zoals de zaadbank of het draagmoederschap bestaan, met totaal andere ogen naar dit soort zaken kijken dan men in Indonesië doet. In onze permissive society kijkt niemand meer vreemd op wanneer een kind buiten het huwelijk wordt geboren. | |
[pagina 33]
| |
Echter, in de Indonesische samenleving met een duidelijk voelbare invloed van de islam is een anak haram (buitenechtelijk kind) een schande voor de familie. En, hoewel polygamie en concubines volgens bepaalde adatregels als normaal worden beschouwd, was het Maria Ranadipura-Boreel uit Sukabumi, een goede vriendin van de theefamilie, die mij erop wees hoe gevoelig de kwestie van njais en onwettige kinderen nog ligt voor vele Indonesiërs. Niet iedereen die afstamt van een Nederlandse vader en een Indonesische njai stelt zich zo positief op als de Kerkhoven-nazaten. De keerzijde is het verdriet en de pijn van kinderen die zich afgewezen (‘bastaard’) voelen door hun vaders die ze Belanda busuk (‘rot-Nederlander’) noemen. Sommigen blijven hun levenlang zoekende vanwege het niet weten wie de (groot)vader is. Er zijn er onder de volgende generaties genoeg die zich schamen voor hun niet-erkende (over)grootvader, die dat het liefste wegstoppen in een lege stilte, op dezelfde manier als men in Nederlandse families gegeneerd zweeg over buitenissige seksuele praktijken van sommige heren. Graven in het verleden kan verrassingen opleveren, aangename of pijnlijke. Zo lang niemand er schade van lijdt dat bepaalde genbeurtenissen onthuld worden, zie ik geen reden om het zwijgen te handhaven. De Sundanese families praatten graag, zij hadden niets te verbergen. En Pak Sukarma hoopt nog in leven te zijn wanneer de Nederlandse familie een volgende keer West-Java bezoekt. Indonesië heeft in 1995 vijftig jaar onafhankelijkheid gevierd. De generatie die het koloniale verleden heeft meegemaakt, sterft langzaam maar zeker uit. Als we van de njai herstory willen horen, moeten we nu op zoek gaan, anders is het te laat.
Tineke Hellwig studeerde Indonesische talen en culturen aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Zij doceert Indonesische taal en cultuur aan de University of British Columbia in Vancouver, Canada. |
|