Indische Letteren. Jaargang 12
(1997)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Carel Schneider, Controleur Baliem, Baliemvallei, 1961 (privé-collectie C.J. Schneider).
| |
[pagina 3]
| |
Collectors' itemsGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
ik even tegen, ‘ik ben nog niet één keer op tournee geweest.’ Maar hij zei geruststellend dat niemand die de film te zien kreeg, dat ooit te weten zou komen. Ik moest mij vervoegen bij de heer W.E. Tausent, Waarnemend Hoofd van het kantoor Voorlichting en Radio omroep. Ik heb zijn initialen en pangkat nog even opgezocht in het Vademecum voor Nederlands Nieuw Guinea, een boekwerk daterend van 1956, dat reeds lang geworden is tot een collectors' item - het eerste collectors' item dat ik dus in dit praatje bij name noem. Onlangs zag ik in de catalogus van een antiquaar het Vademecum aangeboden voor f 75,-. Zeldzaam, stond erbij. Wie van u nog zo'n ding heeft - wees er zuinig op. Met het oog op de mij opgedrongen filmrol haalde ik in het gouvernements-hotel in Hollandia-Binnen (voor veel ambtenaren de toegangspoort tot Nederlands-Nieuw-Guinea) de kraaknieuwe kaki tourneebroek uit de koffer. Op mijn verzoek had men ruime zakken genaaid op de pijpen, waarin dan ondermeer plaats zou zijn voor een kompas - want tijdens de aan onze uitzending voorafgegane cursus in het Tropeninstituut te Amsterdam was mij en mijn aanstaande collega's (wij waren met zijn zevenen) met nadruk ingeprent dat een bestuursambtenaar in de boerenkool van Nieuw-Guinea slechts met behulp van een goed kompas zou kunnen overleven. U hoeft het niet te geloven, maar vlak voor vertrek uit Nederland heb ik met dat ding nog geoefend in de duinen bij Scheveningen. Zonder veel succes - de illusie van richtingloos dwalen in de bush viel daar niet op te roepen. In elk geval: zo'n kompas bezat ik dus, maar het leek mij niet nodig dat instrument voor de opnamen van de voorlichtingsfilm mee te nemen, want die werden gemaakt in een geriefelijke hoek van de velen van u ongetwijfeld bekende uitspanning ‘Meerzicht’, aan het Sentanimeer. Op aanwijzing van de regisseur stelde ik mij op aan het hoofd van een tiental politieagenten van het detachement Sentani en zo patrouilleerden wij in het rond over het gazon van ‘Meerzicht’. Een warm werkje was het wel, want het moest vele malen overnieuw. Niet dat mijn mannen en ik zo slecht acteerden, maar soms verschenen de zitjes en parasols van het restaurant in beeld en één keer trof het oog van de camera een waterskiër die te dicht langs de oever scheerde toen ik mijn agenten wees op het zojuist door ons ontdekte majestueuze Sentanimeer. Het scenario schreef voor dat wij hier een bivak gingen opzetten. Er werd lang gefilmd bij het bereiden van onze simpele tourneemaaltijd - de eerste van vele tientallen keren dat ik sauries in tomatensaus at - die eerste keer nog met smaak. Niet ver achter ons bivak keken badgasten van ‘Meerzicht’ verbaasd toe vanachter hun glazen koele pils. Later heb ik in een publicatie van het Ministerie van Zaken Overzee gelezen dat ‘de film een uitstekend beeld geeft van de inspannende arbeid die de bestuursambtenaar onder vaak moeilijke omstandigheden in Nederlands Nieuw Guinea verricht’. Helaas ontbreekt deze film in | |
[pagina 5]
| |
Frans Peters' selectie van vandaag. U zult dus mijn woord voor lief moeten nemen dat hij écht bestaat, die film, en dat hij echt zo gemaakt is als ik beschreef. De bescheidenheid gebiedt mij natuurlijk dit filmpje met mijzelf in een sterrol niet tot collectors' item te verklaren.
Vanwege vandaag deed ik een willekeurige greep in een oude hutkoffer, te weten mijn privé-verzameling Nieuw-Guinese bureaucratische en andere curiosa en ik wil u over een paar van mijn vondsten verslag uitbrengen.
Collectors' item nummer twee (na dat Vademecum): een stapel door vocht en witte mieren aardig aangevreten maar nog steeds leesbare stencils, bevattende notulen van de Adviesraad Hollandia (een soort gemeenteraad in oprichting) waarvan ik een tijdje secretaris mocht spelen. Morsdode ambtelijke taal, en dat was het waarschijnlijk al in 1958, en ook toen door niemand anders gelezen dan door mijzelf. Het bewijs van dit laatste kreeg ik al bij het allereerste verslag van mijn hand. Dat document was spoedshalve per bode bij de raadsleden bezorgd. Na de verzending leunde ik tevreden achterover, las voor de aardigheid nog eens de tekst door en merkte toen pas dat ik enige kernachtige uitspraken van het lid, de heer Nicolaas Jouwe, in de mond had gelegd van het lid de heer Sikman, eigenaar van de gelijknamige bekende toko, en dat terwijl beide heren zoals iedereen wist geregeld in de Raad tegengestelde meningen verkondigden. Panische schrik, maar tijd voor correcties was er niet. Ik zag mij al ontslagen. Maar ter raadszitting die avond werden mijn notulen bij acclamatie en onder dankzegging aan de secretaris goedgekeurd. Mijn blunder was de heren niet opgevallen en ik heb sindsdien dus maar aangenomen dat geen hond die onleesbare stukken van mijn hand ooit gelezen heeft.
Collectors' item nummer drie: ik lees u voor een interessante brief uit New York, gericht aan de ‘districtsofficier’ van de Baliemvallei, Wamena, Nieuw-Guinea - dat was ik toen toevallig: Dear Sir, namens een van mijn cliënten, een amateur-antropoloog van reputatie, die er de voorkeur aan geeft anoniem te blijven, verzoek ik U vriendelijk mij te laten weten op welke wijze de kannibalen onder Uw jurisdictie mensenvlees bereiden en consumeren. Ik ben U zeer dankbaar voor elk detail dat U mij terzake kunt verschaffen. Zoudt U dit verzoek met de nodige spoed willen behandelen? Urgent! Alle te maken onkosten worden uiteraard onmiddellijk vergoed. Uw dienstwillige dienaar Fred C. Lederick, Personal Publicity Incorporated. De naam alleen al! De vraag die na lezing vooral bij mij opkwam: waarom had die amateur-antropoloog van reputatie zo'n haast? Was | |
[pagina 6]
| |
hij van plan zijn echtgenote of schoonmoeder op zo smakelijk mogelijke wijze tot sateh te verwerken? Hoe dan ook, zoals u allen weet, een BB-ambtenaar, plichtsgetrouw, nauwgezet als hij was, beantwoordde altijd alle aan hem gerichte schrijvens omgaand, dus dat gebeurde ook met de brief van Fred C. Lederick. Wel leek het mij wenselijk enig advies in te winnen bij een goed kenner van de plaatselijke gewoonten, te weten pater Arie Blokdijk van de rooms-katholieke missie (God heeft inmiddels zijn ziel), die mij op de bestuurspost graag gezelschap hield bij de borrel. De pater ging er eens goed voor zitten, wreef zich in de handen en na een uurtje of wat waren wij, geholpen door de jenever, erg voldaan over ons antwoord aan New York. Het spijt mij zeer dat ik geen kopie van onze brief heb kunnen traceren, maar het kwam erop neer dat wij sterk aanrieden vooral met de bil van het slachtoffer te beginnen en veel aubergines en lombok te gebruiken en ook (dit was de finishing touch van de pater) de madeirasaus te hanteren.
Collectors' item nummer vier, in de hutkoffer aangetroffen, beetje volumineus, maar ook om nooit afstand van te doen: de slaapzak van de Franse cineast Pierre Dominique Gaisseau, maker van de klassieke film ‘Le ciel et la boue’. Een man die sommige van mijn oud-collega's zich vast ook nog goed herinneren. Hij kon dan wel prachtige films maken, maar oeroesen was niet zijn grootste kracht, zodat hij op zijn overigens barre tocht dwars door Nieuw-Guinea, van zuid naar noord, nogal eens een beroep moest doen op onze bestuursposten voor eten, drinken, afvoer per vliegtuig van zieke en zelfs dode dragers. Tenslotte dook hij heelhuids op uit het oerwoud, niet ver van Hollandia, en daar werd hij, de Parijzenaar, tot zijn stomme verbazing, zoals hij mij later vertelde, verwelkomd door een heer die het platste Parijse argot nog beter beheerste dan hijzelf. Velen van u hebben het al geraden: dat was Raphaël den Haan, legendarisch bestuursambtenaar, fameus woudloper, soms blootsvoets en in Tarzanachtige kledij, geïnspireerd practical joker, inspirerende chef, kortom: un vrai original, aan wie ik graag bij deze mijn hommage wil betuigen. Tussen haken: als u het mij vraagt zou er gemakkelijk een heel symposium gewijd kunnen worden aan Raphaël den Haan, waarbij naast wetenschappelijke beschouwingen van zijn activiteiten als bestuursambtenaar ook zeer veel plaats moet worden ingeruimd aan anekdotes over deze uitzonderlijke figuur, thans woonachtig in Australië en dit jaar 75 geworden. Ook zou zeker zijn voorzitterschap van de jury der Miss Hollandia-verkiezingen van 1959 aan de orde moeten komen. Eén anekdote vertel ik hier maar vast: in 1961 werd in Wamena de eerste zogenaamde Berglandconferentie gehouden. Deelnemers: gouvernement, zending, missie, linguïsten, antropologen, enzovoorts. Een uiterst serieuze aangelegenheid. Het frappeerde mij dat bepaalde zendelingen en missionarissen die bij wijze van spreken soms al jaren op | |
[pagina 7]
| |
tien minuten lopen van elkaar noeste arbeid verrichtten onder dezelfde stammen, ter conferentie nog aan elkaar moesten worden voorgesteld, maar dit terzijde. Den Haan, Commissaris Bergland, zeg maar resident, leidde de vergaderingen. Het leek hem een goed idee de deelnemers meteen de indruk mee te geven dat het BB ook op technisch gebied grote activiteiten ontwikkelde. Kort tevoren hadden wij uit Hollandia een aantal aftandse, afgedankte telefoontoestellen ontvangen, en een paar rollen telefoondraad. Een met de hand te bedienen centrale ontbrak nog, evenals de voor installatie benodigde handleiding. De alvast opgehangen telefoondraden bungelden er in de kotta Wamena maar slapjes bij tussen bestuurskantoor, politietangsi, radiostation, passanggrahan. Den Haan droeg mij op, zo'n voorlopig nog levenloos telefoontoestel op de conferentietafel te plaatsen. Tijdens de eerste zitting belde hij twee keer op. ‘Wat is het nummer van het radiostation?’, vroeg hij aan mij. ‘Wamena 8’, zei ik. Hij draaide aan de prehistorische handle, vroeg nummer 8 aan bij de fictieve centrale, en informeerde hoe laat de Kroonduif Dakota verwacht kon worden. Hij luisterde even. ‘Nog niet bekend’, meldde hij toen de vergadering. Om twaalf uur vroeg hij: ‘Wat is het nummer van de passanggrahan?’ ‘Wamena 4’, zei ik. En hij gaf telefonisch de boodschap door dat de conferentiegangers (zoals afgesproken) over een kwartier kwamen lunchen. Niemand behalve ik wist dat de Commissaris Bergland in de dode hoorn slechts tot zichzelf sprak. Men keek doodstil toe en knikte instemmend toen Den Haan de hoorn neerlegde, en met zijn beste pokerface opmerkte: ‘U ziet, mijne heren, de vooruitgang is ook in ons bergland niet meer te stuiten, goede communicatiemiddelen zijn daarbij een eerste vereiste.’ Geen van de aanwezigen vroeg gelukkig of hij ook even mocht bellen. Dit allemaal naar aanleiding van Gaisseau's oude slaapzak.
Collectors' item nummer 5: de tekst van de instructie uit Hollandia, uit te voeren op 1 december 1961, toen wij in Wamena feestelijk het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's lanceerden. Met toespraken en vlaghijsen op het veldje voor het bestuurskantoor - en meteen erachteraan een voetbaltoernooi waarvoor men van her en der in de Baliemvallei naar de hoofdplaats was gekomen. In de instructie stond onder andere dat in de te houden toespraak duidelijk moest uitkomen: ‘- dat naast de landsvlag, symbool van eenheid en eigen indenteit van de Papoeas, de Nederlandse vlag gevoerd blijft worden als zinnebeeld van de handhaving van de rechtsorde onder het Nederlandse oppergezag en de daarvoor aan de bevolking geboden bescherming. De twee vlaggen naast elkaar symboliseren het feit dat niet alleen Nederland, maar ook de Papoeas zelf aan de toekomst van Nieuw Guinea werken -’. Einde citaat - eigenlijk einde alles, want: words words words! Woorden die mij bij herlezing in latere tijden een bittere smaak in de mond gaven. Maar het voetbaltoernooi was een groot succes. | |
[pagina 8]
| |
Omslag van gecombineerde editie (1986) van Bericht uit Hollandia (1962) en Schimmen rond de Parula (1966).
| |
[pagina 9]
| |
Collectors' item nummer zes: als laatste persoonlijk archiefstuk noem ik u een schrijven van het Ministerie van Zaken Overzee, dat mij tegen het einde van het verlof bereikte en waarin mij werd medegedeeld wat mijn nieuwe standplaats zou zijn: Merauke, controleur I t/b van resident Eibrink Jansen. Aanvullende uitrustingstoelage was inmiddels gegireerd, stond erbij. Prima efficiënte actie dus van de betrokken commies van het Departement aan het Plein. Alleen: het was augustus 1962 en heel kort tevoren hadden we in Nederland op de televisie het wajangspel in New York van VN-dignitarissen en Nederlandse en Indonesische diplomaten kunnen gadeslaan waaruit bleek dat achter ons oppergezag in die uithoek van Azië een punt was gezet. Het leek mij dus gewenst om de commies op te bellen of het nog wel doorging, Merauke. Hij was verbaasd over mijn vraag. ‘Hoezo niet?’, vroeg hij. ‘Nou, vanwege het wereldnieuws van de afgelopen dagen.’ Even stilte. ‘Ik heb nog geen tegengestelde orders ontvangen’, zei hij toen. ‘Ik raad U aan die aanvullende uitrustingstoelage gewoon te besteden’, en na een ogenblik nadenken, ‘maar misschien is het toch beter daar niet te lang mee te wachten.’ Zo gezegd, zo gedaan.
Dit waren een paar van mijn, nog steeds gekoesterde, collectors' items, met daaraan verbonden herinneringen. De bittere smaak waar ik het over had, ben ik eigenlijk altijd blijven proeven - en zo zal het menigeen van mijn oud-collega's ook zijn gegaan. Ik vroeg mij in de vele jaren na ‘Nederlands Nieuw Guinea’ op gezette tijden af: de holle woorden die ik, weliswaar op instructie, maar toch zo vol overtuiging op 1 december 1961 had uitgesproken - wat zouden de Dani-voormannen in de Baliemvallei zich nog daarvan herinneren? Zouden zij zich mij, en mijn vrouw en alle andere witgezichten van de Nederlandse pemerinta, nog herinneren? Zo ja, dan toch als lieden die hen lang geleden iets op de mouw hadden gespeld en die daarna snel door de zijdeur afgingen? Want - die Papoeavlag mocht al gauw nadien niet meer wapperen, en dat volkslied werd ook niet lang straffeloos gezongen. Achtentwintig jaar later, in 1990, hebben wij tijdens een bezoek aan Irian Jaya antwoord gekregen - van de Oude Garde, in de Baliem. ‘Ach HPB, jij kon het ook niet helpen’, zeiden ze. ‘Hogere opperhoofden beslisten over ons en we hebben jou niets kwalijk genomen.’ ‘Maar’, zei een van hen er meteen achteraan: ‘voordat je wegging heb ik je gemeld dat ze mijn grootste varken gestolen hadden, en jij zei dat je de dieven zou opsporen en dat heb je toen niet gedaan!’ Een geheugen als een pot, dus, maar ja, hij was vroeger al een lastig baasje. Ze namen ons in optocht mee naar oude fundamenten en laatste resten van wat de eerste bestuurspost in de Baliem was geweest. Het leek wel een bezoek aan de ruïnes van Troje of Pompeji. En elke dag van ons verblijf in Wamena zaten van vroeg tot laat in een steeds groter wordende kring | |
[pagina 10]
| |
rond onze logeerhut, oude vrienden en ook een enkele oude tegenstander, hun vrouwen en kinderen kwamen ook, en het ophalen van herinneringen nam geen eind. De namen van beroemde en beruchte oorlogshoofden, reeds lang verdwenen, werden nog steeds met ontzag en lichte vrees uitgesproken alsof ook de schimmen van die ‘Big Men’ ieder moment op onze reünie konden verschijnen. Gedetailleerde, kleurrijke beschrijvingen van veldslagen en tweegevechten werden bijkans in de vorm van een homerisch epos voorgedragen. Begaafder ouwe hoeren dan de Dani heb ik later alleen in Perzië ontmoet. Herinneringen aan de Nederlandse bestuursperiode, toch maar een zucht in de eeuwigheid, bleken te zijn geworden tot pure mythologie, en sommigen van ons, ambtenaren, zendelingen, missionarissen, vervulden daarin met naam of bijnaam een rol. Een kromgegroeide, lang gepensioneerde krijger beweerde in de kring van reünisten dat hij mij zeker tweemaal het leven had gered. Met zijn eigen lijf had hij een op mij gerichte pijl afgeweerd en de tweede keer had hij mij net op tijd uit het water gevist toen ik van een zwiepend hangbruggetje in de Baliemrivier gevallen was. Hij de held dus, en ik de onhandige kluns. Van beide incidenten herinnerde ik mij niets, maar het waren mooie verhalen en waarom hem zijn illusies ontnemen - zoveel anders was hem anno 1990 niet overgebleven - geen vrouwen meer, geen varkens, geen grond, en twee zoons op Java die hij nooit meer dacht terug te zien. ‘Ze heten nu doctorandus’, zei hij, maar aan het gezicht dat hij daarbij trok kon je zien dat hem dat geen échte vooruitgang leek. De vrouwen hadden weer andere herinneringen en ze kenden de namen van onze kinderen nog. Sommigen zaten rond ons huis toen onze zoon geboren werd. Zij waren bijna de eersten die het knaapje te zien kregen. ‘Die jongen moet ook terugkomen’, zeiden ze. ‘Zijn placenta ligt hier immers in de vallei begraven, en dus moet hij terugkomen, hij is een van ons.’ En hij ging terug en hij werd opgenomen in de stam als een van hen. Zelfs gaf men hem een bruidsschat mee. Mythologische figuren - zo voelden wij ons daar in Wamena, 1990, temidden van die oude oorlogshelden en hun vrouwen - die natuurlijk op hún beurt in de loop van bijna dertig jaar in onze eigen indianenverhalen ook tot mythische gestalten waren vervormd. Afscheid nemen is altijd doortrokken van weemoed. Deze tweede keer dat wij onze vrienden op het vliegveld van Wamena omhelsden, deed de weemoed pijn. Wij voelden dat we de Oude Garde nooit meer terug zouden zien. Zij zouden zich terugtrekken in de verste bergen en nooit zou iemand meer iets van die trotse mensen vernemen. En van hun kinderen? Doctorandus of niet? De bittere smaak - die blijft.
Eerder dit jaar mocht ik een aantal weken optreden als zogeheten gastschrijver aan de Sorbonne in Parijs. De Franse studenten met wie ik werkte bleken mijn boeken zo goed bestudeerd te hebben dat ik ge- | |
[pagina 11]
| |
noodzaakt was die zelf 's avonds te herlezen teneinde in het volgende college een beetje adequaat op hun vragen te kunnen antwoorden, vragen die vaak teksten betroffen, die ik decennia geleden had geschreven, in mijn herinnering tamelijk klakkeloos. Ze hielden mij daar een soort spiegel voor, een bijzonder nuttige ervaring voor een schrijver, als het maar niet te vaak gebeurt. Zoals de Dani's de kortstondige Nederlandse presentie in hun midden, zo lang geleden, in hun mythologie geïncorporeerd hebben - zo bleek in Parijs bij het bespreken van mijn verhalen die Nederlands-Nieuw-Guinea tot achtergrond hebben, dat die Franse studenten het gebied, de bestuursambtenaar en zijn werk in feite als pure literatuur, als fictie beschouwden. Spannende verhalen, dat vonden ze wel, maar natuurlijk allemaal verzonnen en spelend in een imaginair land. Ik heb hun geprobeerd uit te leggen wat een koloniaal ambtenaar was en deed, de vele petten die hij droeg. Begrippen als controleur en aspirant-controleur heb ik in Parijs zo min mogelijk gebruikt om associaties met bijvoorbeeld de Franse spoorwegen te vermijden. Een prachtig beroep, ambtenaar BB, heb ik waarschijnlijk tot vervelens toe betoogd, al is het natuurlijk al lang niet meer politiek correct om zoiets te verkondigen. Al orerend, als pseudo-docent, begon ik het gevoel te krijgen dat ik in de ogen van die jeugdige Franse toehoorders (op een enkele uitzondering na allemaal natuurlijk in het post-koloniale tijdperk geboren) een nog nét niet helemaal tot fossiel geworden overblijfsel van een lang verzonken wereld was. Wat ik vertelde over ons besturen in Nieuw-Guinea had zich wat hen betrof allemaal net zo goed in de eeuw van de Zonnekoning kunnen afspelen. Concluderend verklaar ik derhalve bij deze mijn eerbiedwaardige oud-collega's en mijzelf tot collectors' item nummer zeven van deze voordracht. Wij horen thuis in het Rariteitenkabinet van de Geschiedenis, wij zijn tot fictie geworden, mijne heren, en daar kunnen wij onszelf alleen maar mee feliciteren, want zoveel specimina van het ambtenarenras valt die eer op deze wereld niet te beurt.
Ik eindig met wat ik een soort liefdesverklaring zou willen noemen en op deze dag, die toch ook een beetje het karakter van een familiereünie heeft, durf ik die uit te spreken. De allerkostbaarste collectors' items uit de tijd dat wij Nieuw-Guinea bestuurden, niet door mij genummerd want hors concours - dat zijn niet wij, gewezen bestuurs- en andere gouvernementsambtenaren, nee, dat zijn zij die het ons mogelijk hebben gemaakt om te besturen, om te ontwikkelen, om te werken in dat land waar wij allemaal een stukje van ons hart hebben achtergelaten. Dat zijn zij die ons met raad, daad, moed, vindingrijkheid, liefde terzijde stonden: de bestuursvrouwen, onze vrouwen. God bless them. | |
[pagina 12]
| |
Omslag Oriëntatie nr. 13 (okt. 1948).
|
|