| |
| |
| |
De grote stilte na ‘Student Groen’
Henk Maier
Zo'n tachtig jaar geleden is het nu dat Student Groen, een Javaanse jongen uit Solo, in de Koninklijke Schouwburg te Den Haag een voorstelling van de opera Faust bijwoonde. Met groeiende verbazing, zo vertelt ons Marco Kartodikromo in zijn gelijknamige verhaal ‘Student Groen’ (Student Hidjo, uitgegeven in Semarang in 1919), ziet de jonge Javaan toe hoe Faust - oud, rijk, grijs, geleerd, en verzekerd van een plaatsje in de hemel - plotseling verlieft op een jongedame en vervolgens zijn hele leven ruïneert door een pact aan te gaan met de Duivel. Van een grijze en deugdzame boekenwurm veranderd in een jonge aantrekkelijke man, weet Faust de jonge vrouw inderdaad voor zich te winnen, maar de gevolgen zijn verschrikkelijk: hij verliest alles wat hij bezit aan rijkdom, deugdzaamheid en wijsheid, en komt ten slotte tot de ontdekking dat ook het plaatsje in de hemel hem ontnomen is.
Na afloop van de voorstelling blijft Student Groen enige tijd als aan zijn stoel genageld zitten; hij heeft even tijd nodig om alles te verwerken. De Javaanse jongeling is in Nederland om te studeren en, toevertrouwd aan een Haagse familie, heeft hij tot dat moment een uiterst deugdzaam leven geleid teneinde wijsheid te bereiken. Nu bekruipt hem het ongemakkelijke gevoel dat hij zojuist zijn eigen oude dag voor zich heeft gezien, en in zijn drang de gang der dingen naar zijn hand te zetten kan Student Groen vervolgens slechts één conclusie trekken: wat Faust overkomt in het kunstwerk mag hemzelf in de werkelijkheid niet overkomen - en hij besluit ter plekke zijn deugdzaamheid en studiositeit op te geven en van het leven te genieten nu hij nog jong is en in Europa verblijft. Groen stort zich in de warme armen van de dochter van zijn gastgezin, Betje, en met haar beleeft hij in bed en stad een aantal vrolijke avonturen - totdat hij tot bezinning wordt gebracht door de brieven die hem vanuit Java bereiken van ouders, vrienden en vriendinnen. Waarom niet in Java gebleven?
Westerse beschaving is afkeurenswaardig (‘Europese beschaving? Bah!’), zo beseft Student Groen in een flits, en dus laat hij Betje zitten, bedrijft enige tijd ascese in Amsterdam en keert vervolgens terug naar
| |
| |
Java. Daar is inmiddels de inlandse belangenvereniging Sarekat Islam actief geworden, en Groen stort zich gelouterd en opgewekt in de festiviteiten en vergaderingen die de vereniging in zijn stad Solo organiseert. Dan ook zorgen zijn ouders dat hij huwt met Dame Paars van wie hij vervolgens evenveel blijkt te houden als van zijn vroegere verloofde Dame Blauw die met een broer van Dame Paars in de echt wordt verbonden. Zo is iedereen blij en gelukkig. Wat is Java toch een heerlijk land! Zo vrolijk! Zo mooi!
Marco Kartodikromo's Student Hidjo eindigt in een aanzet tot een pastorale. Student Groen, inmiddels Officier van Justitie geworden, zal ongetwijfeld nog lang en gelukkig met zijn Dame Paars leven, en vlak bij hem wonen niet alleen Javaanse collega's maar ook enige Nederlandse bestuursambtenaren. Harmonie en geluk, zo lijkt het, heersen alom in het land van Java, en Nederlandse en Javaanse bestuurderen leven vredig naast elkaar. Europa hoeft voor hem niet meer, maar Groen is, net als zijn schepper Marco Kartodikromo, realistisch genoeg om te beseffen dat hij toch niet zonder diezelfde Europeanen kan - al is niet duidelijk voor hoe lang.
Het verhaal van Faust zet Student Groen aan tot denken en daden; op dezelfde wijze zal Marco Kartodikromo met zijn Student Hidjo hebben geprobeerd zijn Maleistalige lezerspubliek in het land van Java aan het denken te zetten. Met name de leden van de Sarekat Islam dienden ervan te worden overtuigd dat gezamenlijke actie geboden was in de naam van rechtvaardigheid en welzijn. Wat is dat eigenlijk, Nederland, het land waar blanke koelies buigen voor bruine heren met geld, zoals dat zo mooi en kort in Student Hidjo wordt beschreven? Wat zijn dat eigenlijk, Nederlanders, die in Java zo lomp en neerbuigend kunnen zijn tegen inlanders? Wat doen ze in het land van Java? Wat beweegt ze? Wat willen ze? En wat willen de inlanders? Hoe moet het verder met Java? Hebben de Javanen die Nederlanders eigenlijk nodig om geluk en wijsheid te bereiken?
Met Student Groen loopt het goed af. Door zijn confrontatie met Faust en Europa bewust geworden van de verleidelijke bekoring van Java, lijkt voor hem nog een lang en gelukkig leven met zijn Dame Paars te zijn weggelegd in zijn land van herkomst. In die confrontatie is hij tot een Javaan gemaakt; Holland doet hem beseffen dat hij slechts in het land van Java thuishoort, en dat hij slechts van Java houdt. Maar evenzo weet hij dat hij de Nederlanders in zijn land zal moeten gedogen, en naast en met hen verder moet - al is niet precies duidelijk hoe.
Met Mas Marco Kartodikromo liep het minder goed af. Student Hidjo had hij in 1918 in de gevangenis in Weltevreden geschreven, waar hij vastzat op beschuldiging van opstandigheid tegen het koloniale gezag; ook daarna weigerde hij te buigen voor Europa, en hij bleef een actieve rol spelen in de toenemende onrust op Java. Tien jaar later werd hij
| |
| |
Een beschadigde maar unieke foto van Marco Kartodikromo (met zijn vrouw) op zijn ziekbed in Boven-Digoel (1932).
| |
| |
zonder veel plichtplegingen naar het nieuw ingerichte verbanningsoord Boven-Digoel gestuurd. Daar is hij in 1932 gestorven. Er is een foto van hem bekend waarop hij, door tbc geveld, vanaf zijn ziekbed in de camera kijkt, zijn vrouw naast hem. Een portret dat blijft fascineren. Een heel leven, een hele wereld, een heel tijdperk lijkt zich in die ene foto samen te ballen. Zoveel treurigheid. Zoveel vastberadenheid.
Tegen de tijd dat hij overleed, was Marco Kartodikromo in het land van Java zo goed als vergeten. Het koloniale Gezag leek er in geslaagd de herinnering aan zijn politieke activiteiten uit te wissen. Zijn verhalen - Mata Gelap bijvoorbeeld, Rahasia kraton terbuka en Student Hidjo - leken uit het geheugen van zowel schijvers als lezers te zijn weggezakt. Echo's van zijn woorden, zijn zinnen en zijn gedachten waren nauwelijks meer te horen.
Wat betreft dat laatste staat het werk van Marco Kartodikromo overigens bepaald niet alleen. Vergetelheid was het lot dat nagenoeg alle proza en poëzie trof dat in de eerste twee decennia van deze eeuw werd gepubliceerd in het Maleis, de taal van vrolijkheid waarvan steeds meer critici van het koloniale systeem zich bedienden als teken van saamhorigheid en verzet. Het zijn verhalen over njai's, over Chinezen, over Europeanen, over inlanders, goed en slecht, over de contacten tussen hen en over hun pogingen zich met elkaar te verstaan. Veel van dit proza en de poëzie laat zich lezen als pogingen, soms bewust, soms onbedoeld, om een samenleving op te roepen waarin het belang van contacten tussen culturen en vermenging van rassen centraal staat; helden en heldinnen reflecteren en discussiëren over ‘de anderen’ en proberen met dat ‘anders zijn’ in het reine te komen op een positieve en constructieve manier. Het is een wereld waarin de verschillen tussen rassen en culturen - onduidelijke begrenzingen, onduidelijke eigenaardigheden - op allerlei manieren van een vraagteken worden voorzien.
In de laatste jaren van het koloniaal bewind lijken Student Hidjo en al die andere verhalen en gedichten vergeten: een prachtig voorbeeld van de amnesia waaraan de Indonesische geschiedschrijving zo rijk is. Wat betreft literair werk - en daarover gaat het hier - vonden latere in het Maleis schrijvende auteurs en het koloniale Gezag elkaar in de bewering dat de moderne Maleise literatuur is ontstaan rond 1920, met verhalen als Sitti Noerbaja en Azab dan Sengsara - en dat zijn verhalen waarin voor Europese en Chinese helden geen plaats meer is. Het is op zijn minst ironisch te noemen dat deze boeken werden gepubliceerd door Balai Poestaka (tot 1917 Bureau voor de Volkslectuur geheten), een door de koloniale overheid gesponsord uitgevershuis dat was opgezet om de onrust onder de plaatselijke bevolking te neutraliseren. Zoals het door een van zijn directeuren werd geformuleerd, zag Balai Poestaka het als zijn taak ‘door het onder de Inlandsche bevolking brengen van goede en nuttige lectuur een tegengewicht te stellen tegenover de door particuliere uitgevers verspreide prikkel- en sensatielectuur, welke
| |
| |
vaak een schadelijke invloed uitoefent op het gedachtenleven van den lezer’ (cf. Jedamski 1992: 125). ‘Goed’ en ‘nuttig’ waren begrippen waarmee de ontwikkeling van de Maleise literatuur op zijn zachtst gezegd gestuurd kon worden in een richting die het koloniale bestuur welgevallig was.
Het feit dat een opgewekte roman als Student Hidjo vergeten werd is evenzo een voorbeeldig bewijs van de toenemende sociale en raciale verstarring waaraan de koloniale samenleving na, grofweg, 1920 ten prooi valt. Voor de vrolijkheid die van elke bladzijde van Marco's geschriften spat, is geen plaats meer; de pogingen om een geïntegreerde en harmonieuze samenleving te scheppen worden zowel in de praktijk als in de literatuur opgegeven. De samenleving van Nederlands-Indië werd tot een plurale ofwel een gesegmenteerde samenleving waarin, zo vertellen ons historici en sociologen, een aantal groepen naast elkaar leefden die zich steeds meer in zichzelf keerden en niet dan met grote moeite bijeen konden worden gehouden. Europeanen beperkten hun contacten zoveel mogelijk tot andere Europeanen, inlanders wendden zich tot inlanders, Chinezen werden tot Chinezen veroordeeld, en voorzover er sprake was van integratie, dan was dat vooral een integratie binnen deze drie groepen afzonderlijk. Samenwerking tussen vertegenwoordigers van de drie ‘bevolkingsgroepen’, zoals de officiële term werd, bleef bestaan, maar die was veeleer ingegeven door functionele noodzaak dan door overwegingen van oprecht gevoelde sympathie (cf. Van Doorn 1994: 51-79). Inlanders durfden, mochten, en wilden niet met Europeanen omgaan. Europeanen zagen vooral met arrogante superioriteit op de inlanders neer. Chinezen hadden het vooral druk met zichzelf. De maatschappelijke ontwikkelingen in het land van Java en in Nederlands-Indië als geheel namen in de periode tussen 1920 en 1940 een grimmige wending.
Het is een generalisatie, en, hoe gevaarlijk ook, generalisaties zijn nodig om een verhaal te creëren; bepaalde gebeurtenissen en verschijnselen herhalen zich zo vaak en zo nadrukkelijk dat ze van centraal belang lijken en gebruikt kunnen worden als cruciale elementen in de beschrijving van de situatie waarin deze gebeurtenissen en verschijnselen zich voordoen.
Er is een tweede, al even gevaarlijke, generalisatie: literaire verhalen zijn verhalen die op compacte en samenvattende wijze het denken en doen van een bepaalde groep in een samenleving presenteren en sturen; ze geven antwoorden op de vraag wat mensen die zich tot een bepaalde groep rekenen bezighoudt, wat hun problemen zijn, welke oplossingen ze zien. Marco's Student Hidjo is er een voorbeeld van: Europese beschaving brengt Javanen op het verkeerde pad en is dus ‘bah’, en hoewel de Nederlanders niet zijn weg te denken uit Java, dienen de contacten met hen tot een minimum te worden beperkt.
Njoo Cheong Seng's ‘Nona Olanda sebagi istri Tionghoa’ (‘Een Neder- | |
| |
landse vrouw als Chinese echtgenote’), gepubliceerd in 1925, is een ander voorbeeld van zo'n literair verhaal. Het is het relaas van de Chinese jongen Johnny die tegen de wil van zijn ouders met het Hollandse meisje Diana trouwt, die daarmee evenzo de wil van haar ouders trotseert. Het huwelijk is gelukkig, vooral omdat Diana zich tot een goede Chinese vrouw ontwikkelt; het geluk lijkt volmaakt als ze een zoontje krijgen dat ook de families van beide echtelieden verzoent met het ‘gemengde’ huwelijk. Dan echter overlijdt Diana, en in een moment van zwakte verzucht Johnny dat hij ‘dit eigenlijk nooit had moeten doen’. Heel even maar wordt de lezer dit kijkje in zijn ziel gegeven, want onmiddellijk daarna is Johnny opnieuw de pragmaticus die besluit ervan te maken wat ervan te maken is: zijn zoon zal tot een goede Chinees worden opgevoed en de contacten met de Nederlanders zullen tot een minimum worden beperkt. De moraal van het verhaal is eigenlijk net zo duidelijk als die van Student Hidjo, en zoals Marco's verhaal kan worden gelezen als een samenvatting van de ontwikkeling in het denken van de ‘bevolkingsgroep’ der inlanders, zo kan ‘Nona Olanda’ gelezen worden als een samenvatting van het denken binnen de ‘bevolkingsgroep’ der Chinezen. Het is een van de vele verhalen die Njoo Cheong Seng schreef om zijn lezers - en gezien de problemen en vragen die worden besproken zullen dat primair lezers van Chinese komaf zijn geweest - te dwingen na te denken over de vraag wat het betekent Chinees te zijn in een samenleving die ‘Chinezen’ als vreemden en buitenstaanders wilde zien, zelfs hen die al generaties lang in het land van Java woonden.
Een derde voorbeeld van een literair verhaal is Salah Asoehan natuurlijk, geschreven door Abdoel Moeis en voor het eerst gepubliceerd in 1928. Het is het verhaal van de inlandse jongen Hanafi die verlieft op het meisje Corrie dat naar de Wet tot de Europese bevolkingsgroep behoort. Na veel twijfel en aarzeling trouwt Hanafi met haar en hij kan zich vervolgens wettelijk tot Europeaan laten maken - om daarna tot zijn grote woede tot de ontdekking te komen dat hij daarmee een buitenstaander, een vreemdeling is geworden voor zowel inlanders als Europeanen, onacceptabel voor beide groepen. Het huwelijk wordt een ongelukkig huwelijk, en net als in Njoo's ‘Nona Olanda’ zijn ook in Salah Asoehan dood en ondergang de oplossing: Corrie sterft en Hanafi pleegt zelfmoord, in weerwil van de pogingen van zijn familie om hem weer binnen de warmte van de inlandse bevolkingsgroep te trekken.
Student Hidjo, ‘Nona Olanda’ en Salah Asoehan: het zijn verhalen die op een exemplarische manier meer vertellen dan ze vertellen, zoals een goed literair verhaal dat betaamt. Helden en heldinnen staan voor iets groters, iets ruimers, en de individuen worden tot allegorische personages, tot typen die één en hetzelfde patroon volgen: ze tonen de lezers dat contacten tussen de verschillende bevolkingsgroepen op niets dan problemen, teleurstelling en ondergang kunnen uitlopen. De conclusie
| |
| |
zal duidelijk zijn: vermijd omgang met ‘anderen’. Wend je af van die ‘anderen’, lieve lezer!
En daarmee is dan nog een derde generalisatie gegeven waarin de Maleistalige verhalen die werden gepubliceerd vóór de Japanse bezetting van Nederlands-Indië kunnen worden samengevat: steeds minder Nederlanders komen er voor in het Maleise literaire leven. Finaal hoogtepunt van deze ontwikkeling is de eerste (en laatste) Maleise roman, Belenggoe van Armijn Pane, een prachtig gecomponeerd verhaal over een driehoeksverhouding gesitueerd in Batavia, geschilderd als een stad zonder Nederlanders. De vraag wat de Nederlanders voor Indië/Indonesië betekend hadden was onbespreekbaar geworden.
Wie nu waren de lezers van deze verhalen waarin op zo'n stuurse manier wordt afgerekend met de mogelijkheid van warme contacten tussen inlanders, Europeanen en Chinezen? Concrete gegevens zijn moeilijk te achterhalen; het feit dat in deze jaren van raciale verstarring en culturele vervreemding literaire kritiek een slechts sporadisch beoefend genre was, maakt het er alleen maar moeilijker op. Enkele concrete feiten mogen volstaan om de gedachten te bepalen. Van de Maleistalige verhalen die Balai Poestaka in de jaren dertig uitgaf, kwamen er ongeveer 1.500 exemplaren in commerciële omloop; van zogenaamde ‘Chinees-Maleise’ verhalen en publicaties uit Sumatra - in de literatuurgeschiedschrijving is deze driedeling tegenwoordig de meest gangbare - zal de oplage ongeveer dezelfde zijn geweest, met slechts een enkele uitschieter naar boven. In 1940 moeten er ongeveer 400.000 mensen zijn geweest die drie miljoen boeken leenden uit de bibliotheken die Balai Poestaka in de kolonie had opgezet, op een bevolking van 70 miljoen. Tussen 1920 en 1940 werden er ongeveer 1.700 verhalen gepubliceerd, dat wil zeggen gemiddeld 80 per jaar, ten behoeve van een bevolking waarvan in 1930 ongeveer vier miljoen zielen geletterd waren, en ongeveer 200.000 Nederlands kenden.
Het zijn niets dan ruwe schattingen en feiten waaruit in ieder geval duidelijk zal zijn dat het potentiële lezerspubliek niet meer dan een kleine groep was binnen de totale bevolking. Ongetwijfeld lazen deze geletterden meer kranten en tijdschriften dan boeken, en daarin zullen ze, anders dan in de verhalen, wél voortdurend geconfronteerd zijn geweest met de daadkracht van het koloniaal Gezag dat zowel de bevolkingsgroep der inlanders als die van de Chinezen op afstand hield en vernederde. Dezelfde groep van geletterden ook, beter opgeleid en geconcentreerd in de steden, zal bovendien voortdurend met Nederlanders te maken hebben gehad in hun dagelijkse leven, en dat dagelijkse leven werd door tegengestelde tendensen ontregeld: Nederlanders, overtuigd van hun superioriteit en kracht, gingen zich steeds actiever bemoeien met de samenleving, terwijl inlanders, gefrustreerd, onverschillig, boos, zich juist steeds nadrukkelijker afwendden van diezelfde Nederlanders.
Kortom, het aantal actief geletterden was gering in aantal, en juist
| |
| |
zij hadden veel met Nederlanders te maken. Tegen die achtergrond wordt het lezen van de Maleistalige verhalen waarin nauwelijks Nederlanders voorkomen, zo ongemakkelijk en vervreemdend. Onwetend dat zij in de voetsporen traden van Marco Kartodikromo en zijn leermeester Tirto Adisoerjo, van G. Francis en H. Kommer, van Lie Kim Hok en Oey Peng Long, lijken schrijvers een soort realisme te beoefenen in een zich langzaam standaardiserend Maleis, maar het is een vreemd soort van realisme: een van de groepen die in de realiteit van lezers en schrijvers zo nadrukkelijk en alomvattend aanwezig was, ontbreekt. Het is of de lezer steeds weer een nieuwe portie gado-gado krijgt opgediend, maar dan wel zonder de pindasaus. De term ‘realisme’ lijkt eigenlijk niet zo goed van toepassing, net zo min trouwens als de term ‘roman’ die veel te Nederlands is.
In 1930 schrijft de Sumatraanse journalist Adi Negoro tijdens zijn terugkeer van een verblijf in Europa het volgende:
Azië is wakker geworden. Het heeft een besef van eigenwaarde ontwikkeld en weet inmiddels hoe en op welke manier het zijn leven moet verdedigen. Alles zal uiteindelijk goed komen. Het Indonesische volk zal niet verzinken of verdwijnen. [...] Een volk van meer dan vijftig miljoen kan niet zo maar van de aardbodem worden weggevaagd. [...] Azië heeft sneller de geheimen van het leven in Europa doorgrond dan omgekeerd. Tot nu toe blijven de Nederlanders rondtasten en zoeken naar het geheim van de Indonesische ziel. [...] Opgeleide Indonesiërs weten heel goed hoe ze moeten omgaan met Europeanen. De meeste Nederlanders weten niet hoe ze met ons moeten omgaan [...]. De ziel van de Indonesiër die oprijst onder de invloed van de Indonesische natuur verschilt aanzienlijk van de ziel van de Nederlander die wordt beïnvloed door dat deel van de natuur in Europa dat tussen Schelde, Maas en Rijn ligt. [...] Europa baseert zijn leven op begeerte. ‘Europa komt tot ons in begeerte’ heeft de Hindu-dichter Rabindranath Tagore ooit gezegd, en dat is de reden dat de deur van ons hart gesloten en op slot is (Adi Negoro 1930: 27-28).
Inderdaad: het leest als een echo van ‘Student Groen’, vol van zelfvertrouwen en eigenwaarde die overigens worden gedefinieerd in termen van de ‘ander’. Het leest, net als ‘Student Groen’, als een exemplarische samenvatting van de gevoelens die de woorden van de inlandse geletterden steeds intenser gingen domineren, ook de woorden van hen die in de jaren dertig tot actieve coöperatie met het Gezag besloten: de deur van de harten der inlanders zou na 1930 steeds steviger op slot gaan. Inlandse eigenwaarde, zelfvertrouwen, en onverschilligheid jegens de
| |
| |
‘ander’, en weinig pogingen om te doorgronden wat het betekende met Europa in contact te zijn geweest.
Maar het mes sneed aan twee kanten. Ook aan Nederlandse zijde groeide het onbegrip: het koloniale Gezag tastte voortdurend mis in zijn beheer over Indië, en ook hierin kan het literaire leven in het Maleis, dat in 1928 door een aantal geletterden tot de nationale taal van Indonesië was uitgeroepen en het nationalisme in zijn kielzog meesleepte, als illustratie dienen. De richtlijnen, bijvoorbeeld, die Balai Poestaka volgde in zijn publicatiebeleid waren erop gericht verhalen te verbieden waarin godsdienst, ras, politiek en seks ter sprake kwamen - en wat blijft er dan nog over voor hen die over de wereld rondom wilden schrijven? Dwaze richtlijnen, verlammende regels die de scheiding der geesten slechts konden bevestigen en versterken. Hoe kon men op die manier nog in het reine komen met de ‘ander’? Hoe kon men zich met dat soort bizarre restricties nog verstaan met ‘het andere’? De kloof tussen de inheemse intelligentsia die zich ‘Indonesisch’ ging noemen en de Nederlandse intelligentsia die zich ‘Europees’ noemde kon zich alleen maar verwijden. De afstand tussen de gewone man en de Nederlandse bestuurderen kon zich slechts verdiepen.
Door deze antagonisering werd het voor beide partijen bijna onmogelijk om het kolonialisme en zijn gevolgen voor Indië te overdenken. Sterker nog: er was geen behoefte aan om het koloniale systeem te doorgronden en de effecten ervan op het persoonlijke en maatschappelijke leven door te denken, te formuleren en op te lossen - en dat terwijl die effecten zeer verstrekkend waren en het koloniale systeem het leven op allerlei manieren een nieuwe richting in dwong. De beroemde ‘Polemik Kebudajaan’ (Polemiek der Cultuur), de vaak exemplarisch genoemde discussie die inheemse intellectuelen in de jaren dertig in kranten en tijdschriften met elkaar voerden over het verschil tussen Oost en West, Arjuna en Faust (een echo van Marco?), spiritualisme en materialisme verzandde, in weerwil van een aantal goede aanzetten, al heel snel in clichés, holle frasen en simplificaties; het is verleidelijk het gebrek aan denkkracht en vermogen tot formuleren mede te verklaren uit het zo luid beleden zelfvertrouwen. Deelnemers aan de polemiek zoals Takdir Alisjahbana, Soetomo en Sanusi Pane namen in hun geschriften al spoedig hun toevlucht tot vage algemeenheden en simpele karakteristieken - en bovendien was er altijd en overal de schaduw van de censuur die geestkracht en doordachtheid bepaald niet bevorderde. Slechts degenen die in verbanning waren gestuurd zoals Hatta, Soekarno en Sjahrir lijken in staat te zijn geweest diepere en vruchtbare gedachten te ontwikkelen over de invloed die het kolonialisme op de Indonesische samenleving had. Een voorbeeld daarvan zijn de brieven die Sutan Sjahrir schreef en die pas na de Japanse periode werden gepubliceerd:
| |
| |
Vroeger ging onze actie tegen de verhouding Nederland-Indonesië; zij richtte zich dus tegen Nederland en het Nederlandse imperialisme. Wij vormden ons nationalistisch bewustzijn, onze ideologie, in antithese met de Nederlandse historie in ons land, met de bestaande Nederlandse overheersing. Het onvermijdelijke gevolg van deze zienswijze is, dat elk nationalisme dus insluit anti-nederlandisme, misschien niet intellectueel, maar zeker wel als geestelijke achtergrond, als stemming, als mentaliteit. [...] De basis van de nationalistische propaganda was dus van het begin af aan een onredelijk maar een bestaand gevoel, een realiteit, en wel haar voornaamste realiteit.
De non-coöperatieve beweging is de zuiverste uitdrukking van dit koloniaal nationalisme. Dat ik nooit een werkelijke non-coöperator ben geweest, is een gevolg van het feit dat ik steeds gevoeld en begrepen heb, dat de mentaliteit, de geest van de non-coöperatie wel een krachtbron vormde voor onze beweging, maar kennelijk geen ideaal kon zijn, dikwijls onsympathiek en bekrompen was, dikwijls samenhing met lagere gevoelens en instincten. Ik kon de non-coöperatie altijd alleen aanvaarden als een effectief middel in de nationalistische propaganda, dus voor de verbreiding van de nationalistische idee; ik heb er nooit een filosofie op kunnen bouwen. [...] Het gedwongen coöperator worden van velen op het ogenblik gebeurt dan ook maar al te vaak in zelfvernedering, in de overtuiging dat non-coöperatie eigenlijk het ware is, maar helaas nu niet uitvoerbaar, omdat de regering er zo meedogenloos tegen optreedt.
Ik ben nu tot de overtuiging gekomen, dat de situatie in de wereld zo veranderd is, dat de nationalistische propaganda in antithese tot de Nederlandse overheersing niet meer de voornaamste taak van onze beweging kan zijn, dat er een groter, directer en dankbaarder taak is gekomen. [...] Er gaat immers een reële basis van samenwerking ontstaan tussen Nederland en Indonesië. (Sjahrazad 1945: 178-179)
Dat zijn veelbelovende aanzetten tot een echte reflectie over het breukvlak tussen Nederland en Indië, maar ze kwamen te laat: de deuren waren al te vast op slot geslagen, en voor een verdere uitwerking van gedachten over ‘de ander’ was in de Japanse periode al helemaal geen plaats meer.
Dit gebrek aan inzicht en begrip bij geletterde Indonesiërs over ‘Europa’, deze onverschilligheid jegens ‘de Nederlanders’ is nooit meer hersteld; het is alsof Indonesiërs weigerden te beseffen dat hun wereld door het kolonialisme ingrijpend was veranderd en zij geen zin hadden daarvan rekenschap af te leggen. En opnieuw is de literatuur een handzame bron om dit te illustreren.
| |
| |
In de meeste verhalen die vóór de Japanse tijd werden gepubliceerd, waren Nederlanders gewoon niet aanwezig; in de literaire verhalen over de Revolutie - een schier onuitputtelijke bron van inspiratie voor literatoren na 1945 - waren de Nederlanders natuurlijk niet te verzwijgen als de grote tegenspelers en tegenstanders, maar nu echter bleven ze poppen, zonder gezicht, zonder nuance, zonder beweegredenen. De beschrijvingen van Nederlanders (en Europeanen) bleven gevangen in een aantal clichés die ‘de ander’ bepaald niet dichterbij brachten, en een beter begrip van de contacten niet bevorderden. De vraag hoe de Europeanen zich meester hadden kunnen maken van de gordel van smaragd werd nauwelijks aangeroerd, de vraag hoe het koloniale systeem zich zo diep had kunnen invreten in de plaatselijke bevolking evenmin. Met de Nederlanders, met het kolonialisme is men nooit in het reine gekomen, gewoon omdat de basisvragen niet werden gesteld.
Is het misschien een denkbeeldig probleem dat alleen Nederlanders, die zich verwaarloosd en onbegrepen voelen, bezighoudt? Natuurlijk niet: zonder het kolonialisme had Indonesië niet bestaan, om het simpel te formuleren. En om het iets meer genuanceerd uit te drukken: de manifestaties en middelen van de Europese macht - van trein tot boekdrukkunst, van posterijen tot geïnstitionaliseerd onderwijs, van tijdsaanduidingen tot medische zorg - hebben de plaatselijke samenleving ingrijpend en diep veranderd. Bepaald geen krassen op een rots; veeleer bouwputten voor een nog steeds te voltooien gebouw, maar geen mens die zich in Indonesië afvroeg hoe die bouwputten gegraven waren en of ze stevig genoeg waren om de ‘Indonesische cultuur’ te dragen.
In de Maleistalige literatuur zou het tot 1980 duren voordat de clichés van de Nederlanders tot een probleem werden en de vraag van ‘de ander’ serieus ter sprake werd gebracht; datzelfde geldt voor de intellectuele wereld als geheel waaruit de schoolboeken en tekstboeken voortkomen die het denken en doen van de bevolking van Indonesië bepalen. Men denke aan Burung-burung manyar (De wevervogels), het verhaal dat Mangunwijaya schreef over een man die de kant van de Nederlanders kiest en daarvoor beweegredenen heeft die overtuigend en ontroerend worden geanalyseerd. En zoals alle gedachten over moderne Maleise literatuur uiteindelijk bij het werk van Pramoedya Ananta Toer uitkomen, is dat ook het geval met deze vraag over de rol van de ‘ander’ in de constructie van Indonesië. Pramoedya immers is het die in zijn tetralogie over Minke alias Tirto Adisoerjo laat zien hoe zeer de moderne Indonesiër bepaald en gestuurd is door zijn contacten met de Nederlanders, door zijn kennismaking met Europese verworvenheden. De opwinding die Minke in de eerste bladzijden van Aarde der mensen toont over de Europese techniek spreekt boekdelen. Geen schaamte, geen afkeer, maar analyse en opwinding - en Minke stelt zich voortdurend de onvermijdelijke vraag: hoe kom ik er als Javaan mee in het reine?
Pramoedya laat zien dat voor een goed begrip van het moderne Indo- | |
| |
nesië teruggekeerd dient te worden naar het begin van deze eeuw, toen ‘de ander’ zich toegang verschafte tot het leven en de ziel van de inlander en aan beide kanten nog werd geprobeerd een evenwicht te bereiken, hoe tijdelijk, hoe tentatief ook. Ook de literatuur zal daar opnieuw moeten beginnen, zo lijkt Pramoedya te suggereren, en ze zal de draden moeten oppakken die Marco Kartodikromo, net als Minke, uit handen werden gerukt toen hij probeerde in het reine te komen met Europa, met de Nederlanders, met de cultuur van Faust. Het is geen toeval dat Pramoedya in Voetsporen en in Het glazen huis ruime aandacht besteedt aan juist Marco Kartodikromo die ons wordt geschetst als een opgewonden leerling van diezelfde Minke, vol woede over het koloniale systeem maar tevens vol bewondering voor en nieuwsgierigheid naar ‘Europa’. Bijna net als Student Groen. Terug naar af. En opnieuw beginnen.
De Maleise literatuur heeft zich na 1920 eigenlijk niet meer met het kolonialisme en zijn gevolgen voor de Indonesische samenleving bezig gehouden. En daarmee heeft ze de rol die ze als opvoedster en aanzetster tot nieuwe gedachten had kunnen spelen laten varen. Ze is een marginaal verschijnsel geworden, en al hun welbedoelde aanzetten ten spijt zijn schrijvers al even marginaal gebleven in de opvoeding en vorming van de Indonesische natie. Pramoedya's werk lijkt gewoon te laat op het toneel verschenen om ‘literatuur’ nog een rol van betekenis te laten spelen in de constructie van de moderne Indonesische cultuur die nog steeds niet weet hoe Europa moet worden ingepast.
| |
Literatuur
Moeis, Abdoel. Salah Asoehan. Batavia: Balai Poestaka, 1928. |
Negoro, Adi. Kembali dari perlawatan ke Europa. Medan: Sjarikat Tapanoeli, 1930. |
Doorn, J.A.A. van. De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project. Amsterdam: Bert Bakker, 1994. |
Jedamski, Doris. Die Institution Literatur und der Prozess ihrer Kolonisation. Entstehung, Entwicklung und Arbeitsweise des Kantoor voor de Volkslectuur/Balai Poestaka in Niederländisch-Indien zu Beginn dieses Jahrhunderts. Hamburg, 1992 (Bremer Asien-Pazifik-Studien: 8). |
Kartodikromo, Marco. Student Hidjo. Semarang: Masman & Stroink, 1919. |
Njoo Cheong Seng. ‘Nona Olanda sebagi istri Tionghoa’, in: Pengidoepan nr. 1 (15 januari 1925). |
Sjahrazad. Indonesische overpeinzingen. Amsterdam: de Bezige Bij, 1945. |
|
|