Indische Letteren. Jaargang 11
(1996)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De roep om merdeka. InleidingGa naar eind1
| |
[pagina 52]
| |
begon een periode van chaos en ellende, die pas ruim vier jaar later eindigde toen Nederland de soevereiniteit van zijn Oost-Indische bezittingen - met uitzondering overigens van Nieuw-Guinea- overdroeg aan Indonesië. Dat gebeurde op 27 december 1949. Hoe diep de gebeurtenissen tussen 1945 en 1950 hebben ingegrepen in het leven van Indonesische vrijheidsstrijders, Nederlandse militairen en niet te vergeten de burgerbevolking blijkt zowel uit talrijke door Nederlanders en Indonesiërs geschreven egodocumenten (zoals dagboeken, brieven en memoires) als uit de Nederlandse en Indonesische letterkunde. Wat die laatste betreft: met de zich Angkatan 45 (‘generatie van 1945’) noemende lichting van schrijvers (voor het merendeel geboren tussen 1920 en 1930) begon in feite de moderne literatuur in Indonesië. Zij waren de schrijvers van de ‘revolutie’ waaraan zij ook als strijders actief deelnamen. In hun realistisch en vaak sterk bewogen proza weerspiegelt zich een tijdvak waarin een van idealen vervulde generatie zich opmaakte voor een bestaan in vrijheid. Vanzelfsprekend is er in geschrifte door Indonesiërs anders gereageerd op de dekolonisatie en de daarmee gepaard gaande oorlog dan door Nederlanders. Men vindt dat duidelijk gedemonstreerd in de in 1982 door Joop van den Berg samengestelde bundel verhalen De keerzijde van de medaille (in 1993 herdrukt onder de titel BersiapGa naar eind3), waarin de contrasterende visies nog eens extra worden benadrukt doordat steeds een Indonesisch verhaal aan een Nederlands is gekoppeld. Dat wil overigens niet zeggen dat er in het corpus van de vele honderden Nederlandse romans, verhalen en egodocumenten over de dekolonisatie geen sprake zou zijn van verschillende visies. Die zijn er wel degelijk. Wat in die Nederlandse geschriften in de eerste plaats opvalt, is de duidelijke ontwikkeling in zienswijze door de tijd heen: zo maken de in de laatste tien à twintig jaar opgeschreven reconstructies van die zo lang geleden beleefde werkelijkheid vaak ook het verwerkingsproces en de veranderde inzichten ten aanzien van de koloniale periode zichtbaar, waardoor dit soort getuigenissen wezenlijk verschilt van de in de jaren veertig en begin vijftig tot stand gekomen, direct op de actualiteit reagerende, teksten.
Dit nummer van Indische Letteren heeft de dekolonisatie van de Oost-Indische archipel zoals die zich weerspiegelt in Nederlandse en Indonesische bellettrie en egodocumenten tot onderwerp. Hoewel het hier gaat om twee verschillende categorieën teksten, leunen zij door hun beider accent van vaak persoonlijke getuigenis dicht tegen elkaar aan. Het overzichtsartikel van Hugo Klooster en de bijdragen van Huub de Jonge en A. Teeuw over het werk van respectievelijk A. Alberts en Pramoedya Ananta Toer hebben vooral betrekking op de jaren waarin Indonesië zich losmaakte van Nederland. Sommige artikelen bestrijken een grotere tijdsruimte: Brantas ‘begint’ al voor de oorlog, zich daarmee | |
[pagina 53]
| |
de mogelijkheid creërend de verschillen in ‘mentaliteit’ te accentueren, die in de loop van de jaren in jeugdliteratuur naar voren kwamen; en het in de jaren dertig aanvangende, persoonlijke verslag (een ‘egodocument’ noemt ze het zelf) van Toety Heraty omvat meer dan zestig jaar. Op het tijdsbestek van vlak vóór tot enkele jaren na de soevereiniteitsoverdracht valt de nadruk in Liesbeth Dolks artikel over Oscar Mohr, die als vertegenwoordiger van de Sticusa in Djakarta zich geplaatst zag voor een delicate taak. Hoe afgekeerd van elkaar Europeanen en Indonesiërs in de koloniale periode leefden wordt op verschillende plaatsen in De Jonges stuk gememoreerd. Dat dit ook in de Indonesische literatuur wordt weerspiegeld, wordt bijvoorbeeld al duidelijk uit Teeuws opmerking dat de Nederlandse vijand, in de gedaante van mensen van vlees en bloed, vrijwel ontbreekt in Pramoedya's werk over de vrijheidsoorlog. Over dat fenomeen handelen in het bijzonder de bijdragen van Goenawan Mohamad en Henk Maier, waarmee deze auteurs een eigen kleur geven aan het thema van de dekolonisatie. Redenerend vanuit deels verschillende gezichtshoeken vullen zij elkaar aan in hun reflectie op het intrigerende feit van de (steeds evidenter wordende) afwezigheid van de ‘Nederlander’ in de Indonesische literatuur, inclusief die over de ‘revolutie’. Dat dit ook (negatieve) gevolgen had voor de latere literatuur en haar rol in het huidige Indonesië, roert Maier in de laatste alinea's van zijn beschouwing aan.
In zijn overzicht van de Indonesische en Nederlandse bellettrie en egodocumenten over de revolutiejaren wijst Klooster erop, dat er van Indonesische kant vanaf de jaren vijftig tot op de dag van vandaag een onafgebroken stroom geschriften is verschenen. Een geheel ander beeld laat echter de productie van Nederlandse romans, verhalen en egodocumenten over diezelfde periode zien. Verreweg de meeste door Nederlanders geschreven teksten zagen pas de laatste 25 jaar het licht. De verklaring daarvan ligt in de tijdsomstandigheden: het gedwongen afscheid van Indië werd in Nederland ervaren als een schokkende gebeurtenis waarover men liever niet wilde praten. De amnèsia, de verdringing waarover Toety Heraty in haar bijdrage spreekt, was begonnen. Indië en Indonesië waren taboe geworden. Die periode van stilte werd pas omstreeks 1970 doorbroken: het proces van anamnese (zie weer Toety Heraty) nam een aanvang. Mede verantwoordelijk daarvoor was het optreden van de psycholoog J.E. Hueting die in 1969 in het VARA-televisieprogramma ‘Achter het nieuws’ vertelde over zijn ervaringen tijdens de politionele acties en daarbij Nederlandse militairen beschuldigde van oorlogsmisdaden. Het daarop door de regering ingestelde onderzoek leidde tot de publicatie van de zogenaamde ‘Excessennota’. Indië en Indonesië waren in ieder geval terug in de aandacht! Men voelde behoefte het verleden ter discussie te stellen, ten overstaan óók | |
[pagina 54]
| |
van de na 1945 opgegroeide generaties die wilden weten wat er was gebeurd. De confrontatie met de rampzalige jaren veertig (met inbegrip van die van de Japanse bezetting en de kamptijd) - met in haar spoor een explosief toenemende aandacht voor Nederlands koloniale verleden in het algemeen - was begonnen. We zijn er nog steeds mee bezig, zoals in 1995 de discussie over het al dan niet toelaten van oud-militair en deserteur Poncke Princen in Nederland, het door Indië-veteranen tegen Graa Boomsma aangespannen proces (hij had het optreden van Nederlandse militairen in Indonesië met dat van de SS vergeleken) en het geharrewar rond de herdenking van de 17e augustus 1945 en het Indonesië-bezoek van koningin Beatrix overtuigend hebben aangetoond. Het valt te vrezen dat die emoties steeds weer zullen opspelen, zolang dat koloniale verleden ‘op een gespannen voet staat met ons nationale zelfbeeld’, zoals de historicus Vincent Houben het in een verhelderend artikelGa naar eind4 formuleert: dat zelfgenoegzame beeld ‘van een hardwerkend, beschaafd, tolerant en vredelievend volk’ dat zich (althans voor velen) maar moeilijk verhoudt tot ‘de Nederlander in de rol van exploiteur en onderdrukker’. De dekolonisatie als een voortdurend in ons midden rondspokende onvoltooid verleden tijd. Dat geldt uiteraard niet voor Indonesië. Alle Indonesische publicaties ‘getuigen van een gerechtvaardigde opstand tegen het koloniale bewind’, merkt Klooster op: Indonesië streed voor een goede zaak, en voor een terugblik uit schaamte of schuldgevoel is dan ook weinig aanleiding. Maar dat wil niet zeggen dat het aan haar dekolonisatiestrijd ten grondslag liggende ‘verlangen naar vrijheid’ werd gestild met de onafhankelijkheid. In velerlei vormen, provocerend openhartig soms maar vaker zich verhullend, is zich dat verlangen van de ‘gewone’ Indonesiër naar het hebben van een stem, naar gerechtigheid en geestelijke vrijheid blijven uiten: elementen die, naast de eigen staatkundige identiteit, de inzet vormden van de strijd tegen de kolonisator. ‘De vrijheid wordt duur betaald’, vatte de bekende nationaliste en schrijfster Soewarsih Djojopoespito in de jaren zeventig haar teleurstelling om dit nooit verwezenlijkte ideaal samen. Men leze de door Beynon in zijn Verboden voor honden en inlandersGa naar eind5 verzamelde verhalen van haar tijdgenoten over de koloniale tijd: ‘onvrijheid toen, onvrijheid nu’ is een van de steeds weer terugkerende uitspraken in deze in allerlei opzichten opmerkelijke getuigenissen. ‘Ik zou nu niet terugwillen naar die tijd’, schrijft de vroegere gouverneur van Jakarta, Ali Sadikin, ‘maar soms gebeuren er vandaag de dag dingen waarbij je je afvraagt of het toen zoveel slechter was.’ Repressie en het in de doofpot stoppen van de eigen geschiedenis inclusief die van de koloniale overheersing, uit vrees dat de feiten van het verleden die van het heden in een scherper daglicht zullen stellen, werpen een schaduw over het intellectuele klimaat in Indonesië. Kritische schrijvers zijn er monddood gemaakt, omdat ‘alles gezegd moet | |
[pagina 55]
| |
worden in de taal en de visie van het regiem’, zoals Margaretha Ferguson het in 1991 formuleerde in haar boek Angst op Java.Ga naar eind6 Tegen die verdrukking in blijft niettemin de roep om merdeka hoorbaar. De roep om merdeka, het is de titel van een door Harry Poeze en Henk Schulte Nordholt samengestelde bloemlezing van Indonesische vrijheidlievende teksten uit de twintigste eeuw:Ga naar eind7 schrijvers als Tirto Adhisoerjo, Soetan Sjahrir, Tan Malaka, Chairil Anwar en Hatta komen er aan het woord, naast nog levende dissidenten als Rendra en Pramoedya Ananta Toer. Voor hen én anderen duurt het dekolonisatieproces voort tot op de dag van vandaag: een strijd voor gelijkheid en menselijkheid, tégen de macht die zich niet geroepen voelt verantwoording af te leggen van haar handelen. De roep om merdeka wordt afgesloten met stukken van Goenawan Mohamad en de historicus Onghokham. De laatste vraagt zich in een kranteartikel van 18 augustus 1994 af: ‘Zal de staat Indonesië met haar archaïsche maatschappij een moderne staat van de jaren negentig worden of blijven lijken op het Nederlands-Indië van de jaren dertig?’ En Goenawan Mohamad besluit zijn reactie op een omvangrijke persbreidel in 1994 aldus: ‘Een rol voor de journalistiek is gelegen in het bestrijden van bijgeloof met behulp van feiten. Het verschijningsverbod van Tempo, DeTik en Editor is een teken dat Indonesië - dat er zo prat op gaat de wetenschap en de technologie te bevorderen - nog in zijn modder rondwentelt, in een stom en duister tijdperk. Als men ergens verdrietig om moet zijn, dan wel hierom: dat de sfeer van onwetendheid als een mist over ons neerdaalt.’ |
|