Indische Letteren. Jaargang 9
(1994)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Ontwerp van Ernest Hardouin voor een titelpagina (1851), uitgevoerd in bruine waterverf met wit hoogsel (KITLV, afd. Hisdoc, sign. M 202).
| |
[pagina 115]
| |
Indische typen in woord en beeld
| |
[pagina 116]
| |
century prints and illustrated books of Indonesia) ze direct vast te knopen aan de Europese opbloei van rond 1840. Om te beginnen zal ik dan ook kort moeten ingaan op de typebeschrijving in het algemeen en de nationale typencollectie in het bijzonder. | |
De nationale typencollectie in de negentiende eeuwGa naar eind3Bij het aloude genre van de typebeschrijving gaat het, zoals de naam al zegt, om een generaliserende schets: een schets, niet van een individu maar van een groep. Begin negentiende eeuw richt zich bij de selectie van de onderwerpen de aandacht meer en meer op functie in de maatschappij of woonachtigheid op een bepaalde plaats, en minder dan voorheen op karaktereigenschap. Anders gezegd: sociale typen, onder wie de meest uiteenlopende beroepsbeoefenaren, evenals plaatsgebonden typen, staan meer in de belangstelling dan universele karaktertypen. Met een voorbeeld, ontleend aan de Nederlandse situatie: men zal eerder de Amsterdamse kantoorbediende of de Hagenaar dan de vrek of de kletskous als onderwerp aantreffen. Hierbij tekent zich een zekere voorkeur af voor de lagere regionen van de maatschappij. Opnieuw met een voorbeeld: beroepen als de kruier en de visvrouw zijn meer in trek dan de koopman en de rechter. Rond 1840 duikt het genre in tal van Europese landen in een opvallende nieuwe verpakking op. In afleveringsgewijs verschijnende werken brengt men, met de nationaliteit als uitgangspunt, een groot aantal sociale typen van eigen bodem bijeen. Kenmerkend zijn verder het collectieve auteurschap en het samengaan van woord en beeld. Daarbij is een belangrijke rol weggelegd voor de nog vrij nieuwe illustratietechniek van de houtgravure. Het prototype van deze zogenaamde nationale typencollecties is het Engelse Heads of the people, or portraits of the English (1838-1841). Frankrijk kon daarna uiteraard niet achter blijven en volgde al snel met Les Français peints par eux-mêmes (1839-1842). Het is dit werk met zijn encyclopedische omvang van acht delen dat de norm stelde voor andere landen. Voor wat betreft de titelcomponent ‘peints par eux-mêmes’ (geschilderd door henzelf), maar vooral voor wat betreft de wijze van illustreren. Deze hield in dat iedere typebeschrijving voorzien werd van vier illustraties: een kopvignet aan het begin van de tekst (dat een klein tafereeltje voorstelt), een versierde initiaal en een sluitvignet aan het slot van de tekst (eveneens een klein tafereeltje). En als belangrijkste, tegenover de eerste bladzijde van de tekst: een afzonderlijke plaat. Deze stelt het beschreven type voor, ten voeten uit, zittend of in een statische pose, hooguit voorzien van een kenmerkend attribuut en zonder enige achtergrond. De eerste navolging van Les Français verschijnt in België onder de titel Les Belges peints par eux-mêmes (1839-1840 en 1851). In Nederland | |
[pagina 117]
| |
zijn er zelfs twee met elkaar concurrerende navolgingen: Nederlanders door Nederlanders geschetst (1841-1842) en De Nederlanden, Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen (1840-1842). Maar de invloed van Les Français reikt zelfs tot in Rusland waar een soortgelijk verzamelwerk verschijnt onder de titel De onzen naar de natuur geschilderd door Russen (1841-1842). Dichter bij huis is er nog de Spaanse navolging Los españoles pintados por sí mismos (1843-1844). Het Franse model had zoals gezegd een encyclopedische omvang, zodat er bijzonder veel typen in aan de orde kunnen komen. Bij de selectie van de onderwerpen verplaatst de aandacht zich gaandeweg van het centrum Parijs en van de provincie in het algemeen naar de provincies afzonderlijk en, als dat terrein uitgeput is, uiteindelijk zelfs naar de Franse gebiedsdelen overzee. Daarmee gaat samen dat de tekst verandert van een beschrijving die vooral door humor en overdrijving gekenmerkt wordt, in een met veel feitelijke informatie van historische en etnologische aard. Wat zich in Frankrijk binnen één werk voltrekt, voltrekt zich elders binnen één taalgebied. Dit was het geval binnen het Spaanse. Met het zojuist genoemde Los españoles was daar het verschijnsel van de nationale typencollectie geïntroduceerd. Maar daar bleef het niet bij: tot het eind van de eeuw zag een groot aantal afgeleide werken het licht. Er verschenen collecties als Los valencianos pintados por sí mismos (1859), Los cubanos pintados por sí mismos (1852) en Los mexicanos pintados por sí mismos (1854-1855). Zo verplaatst in de jaren '50 de aandacht zich enerzijds naar de regio (de provincie Valencia), anderzijds naar de kolonie (Cuba) en de voormalige kolonie (Mexico). Vervolgens kan men zich natuurlijk afvragen hoe de situatie in Nederland is. Ook hier zien we dat in enkele latere publikaties, tot op zekere hoogte van de Nederlandse nationale typencollecties afgeleid, vrij vaak provinciale (of regionale) typen geschetst worden. Het - bijvoorbeeld - typisch Drentse of Zeeuwse van deze figuren wordt sterk benadrukt, en zodoende creëert men een tegenstelling tot de rest van het eigen land. Maar de aandacht verschuift niet alleen naar binnen maar ook naar buiten toe. | |
Aandacht voor Nederlands-Indische typenGa naar eind4In 1844 wordt in Batavia een afzonderlijke Indische typencollectie als volgt aangekondigd: De heeren Ukena & Co., boekhandelaren alhier, zullen denkelijk een nieuw werk ondernemen, [...]. Het is eene verzameling van platen, voorstellende de types der verscheiden bestanddeelen van de Indische maatschappij, voorzien van eene korte, zoo veel mogelijk humoristische beschrijving, en moet dus een | |
[pagina 118]
| |
‘Javasche uitspanning in een ledig uurtje’, lithografie van Auguste van Pers voor de editie van Nederlandsch Oost-Indische typen uit 1851 (KITLV, afd. Hisdoc. sign. M 812).
| |
[pagina 119]
| |
tegenhanger worden van De Nederlanders door Nederlanders geschetst. De titel van het werk zal wezen: Nederlandsch-Oost-Indische typen.Ga naar eind5 Als medewerkers worden genoemd Ernest Alfred Hardouin (1820-1854) voor het tekenwerk en Auguste van Pers (1815-1871) voor de lithografie.Ga naar eind6 Voor de tekst wordt de medewerking gevraagd van ‘allen, die eenige roeping gevoelen, om zekere Indische types te beschrijven’. De geplande uitgave is nooit van de grond gekomen. Toch heeft zij misschien wel haar sporen nagelaten. Volgens de zojuist aangehaalde aankondiging van Ukena & Co. waren van enkele tekeningen van Hardouin, waaronder die van de waterdrager, al lithografieën vervaardigd. Deze tekeningen en deze lithografieën zijn, voor zover bekend, niet bewaard gebleven. Wel is er in de afdeling Historische Documentatie van het KITLV een reeks van zeven aquarellen van J.H.W. le Clercq,Ga naar eind7 die - naar men aanneemt - door hem vervaardigd is naar tekeningen van Hardouin. Aangezien de aquarellen zijn gedateerd in 1845 en aangezien zich onder hen ook weer een waterdrager bevindt (zie omslag), zou het kunnen gaan om kopieën naar werk van Hardouin voor Nederlandsch-Oost-Indische typen. In 1844 was het dus kennelijk de bedoeling dat Ernest Hardouin en Auguste van Pers zouden samenwerken aan een nationale typencollectie. Opvallend genoeg scheidden zich daarna bij vergelijkbare ondernemingen hun wegen. In 1851 moet Hardouin betrokken zijn geweest bij een nieuw plan om in Batavia een typencollectie uit te geven. Hij ontwierp althans de titelpagina voor een dergelijke uitgave. Dit ontwerp nuGa naar eind8 verraadt onmiskenbaar de bedoeling om aan te sluiten bij De Nederlanden. Want, met een herhaling van de ondertitel daarvan, luidt de titel: Java, Karakterschetsen, klederdrachten, houding en voorkomen. Dit ontwerp is het enige wat nog van de hele onderneming getuigt. Het boek waarvoor het bedoeld was, is hoogstwaarschijnlijk nooit verschenen; in ieder geval is het spoorloos. In hetzelfde jaar 1851 was Van Pers als tekenaar en steentekenaar betrokken bij een typencollectie die het stadium van de plannenmakerij wel is gepasseerd. Voor dit werk, dat bij de Bataviase uitgeverij Lange & Co. (de opvolger van Ukena & Co.) verscheen, waren twaalf afleveringen gepland, elk bestaande uit zes platen met bijbehorende tekst.Ga naar eind9 In ieder geval één daarvan èn een geïllustreerde titelpagina zijn daadwerkelijk gepubliceerd, terwijl ook een aantal platen kennelijk wel is afgedrukt maar niet gepubliceerd.Ga naar eind10 Uit dit alles blijkt dat de titel opnieuw Nederlandsch Oost-Indische typen luidt en dat het om een meertalige uitgave gaat. Het werk heeft als tweede titel Types indiens néerlandais. De platen gaan elk vergezeld van één bladzijde tekst: een Nederlands en een Frans bijschrift in parallelle kolommen. Zelf zijn zij, behalve van onderschriften | |
[pagina 120]
| |
Het begin van de schets ‘Een regent op het eiland Java’ uit Java (1853-1855), met de karakteristieke opmaak van afzonderlijke plaat (kleurenlithografie) en versierde initiaal (houtgravure), beide naar werk van Ernest Hardouin (KITLV, sign. B 58 A).
| |
[pagina 121]
| |
in deze talen, ook voorzien van onderschriften in het Maleis en Javaans. Aan de uitgave van Nederlandsch Oost-Indische typen is dus een voortijdig einde gekomen. Mogelijk was dit het gevolg van ziekte van Van Pers en zijn vertrek naar Nederland in januari 1852. Pas in 1854 zou hij weer naar Oost-Indië terug keren. Tijdens zijn verblijf in Nederland maakte de Koninklijke Steendrukkerij C.W. Mieling in Den Haag een begin met een uitgave die - nu al voor de derde keer - de titel Nederlandsch Oost-Indische typen meekreeg en die vooral op zijn tekenwerk was gebaseerd. Van deze uiterst luxueuze uitgave in groot-folio formaat zijn uiteindelijk veertien afleveringen met elk vier kleurenlithografieën en bijbehorende tekst verschenen - de laatste pas in 1862.Ga naar eind11 Prijs per aflevering: zes gulden! Gezien de onderwerpen die erin aan de orde komen, gaat het om een poging om het onvoltooide Bataviase project nieuw leven in te blazen. Maar ook in de uitvoering blijkt -ondanks alle verschil - nog iets van navolging. Opnieuw hebben de platen meertalige onderschriften (alleen ontbreekt nu het Javaans). En opnieuw hebben de tekstpagina's dezelfde lay-out van een Nederlands en een Frans bijschrift in parallelle kolommen, net als in de Bataviase editie. De herkomst van deze tekst is overigens niet geheel duidelijk. Sommige bijschriften zijn gesigneerd door Van Pers, andere door J.C. Hageman, maar de meeste zijn anoniem. Ondertussen had ook Hardouins activiteit eindelijk in een uitgave geresulteerd. Werk van zijn hand bereikte Koenraad Fuhri in Den Haag, waarschijnlijk door bemiddeling van diens broer, die boekhandelaar in Batavia was. De Haagse uitgever kon beschikken over een reeks aquarellen en een reeks potloodtekeningen.Ga naar eind12 De eerste diende als basis voor afzonderlijke platen (die hij liet vervaardigen bij de gerenommeerde steendrukker Lemercier in Parijs), en de tweede als basis voor versierde initialen. De titel van de uitgave waarvoor Fuhri deze illustraties gebruikte, is een variatie op wat Hardouin zelf eerder in gedachte had gehad: Java, Tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdragten van Java's bewoners. Begin 1853 verscheen de eerste aflevering, twee jaar later de 28ste en laatste. Eenmaal voltooid telde het werk 26 lithografieën, die zowel leverbaar waren in gekleurde als in ongekleurde vorm. Minder luxueus uitgevoerd dan Nederlandsch Oost-Indische typen kostte het toch altijd nog zo'n f 25, - (met gekleurde platen) off 20, - (met ongekleurde). Net als het ontwerp van de illustraties is ook de tekst van Java het werk van een enkeling. De schetsen van zeer uiteenlopende omvang die de platen vergezellen zijn alle van Wilhelm Leonard Ritter (1799-1862).Ga naar eind13 Zij maken de indruk door hem speciaal voor de uitgave geschreven te zijn. Twee keer echter, voor ‘De amfioenkit’ en ‘De badende slavin’, heeft hij een reeds eerder verschenen tekst van zijn hand opnieuw gebruikt.Ga naar eind14 Beide bijdragen vallen in een typencollectie als Java | |
[pagina 122]
| |
enigszins uit de toon, omdat zij zijn opgezet als verhaal. Nog een derde bijdrage, te weten ‘De rongging’, bestaat niet uit een typebeschrijving maar uit een verhaal. In dit geval is mij echter geen eerdere vindplaats bekend. | |
SitueringBij vergelijking van Java en Nederlandsch Oost-Indische typen met de Europese nationale typencollecties van rond 1840 vallen een paar verschillen op. Uit de meeste nationale typencollecties spreekt, zoals gezegd, een zekere voorkeur voor de lagere regionen van de maatschappij. Maar voor de beide Nederlands-Indische werken geldt dat de hogere sociale lagen ook goed vertegenwoordigd zijn. Naast de koelie en de hoenderverkoper staan prinsen en regenten. De onderwerpen zijn zowel ontleend aan het openbare leven als aan het hofleven. Zowel het vermaak van de gewone man, het hanengevecht, als het vermaak aan het hof, het toernooispel, komen aan de orde. En naast de ronggeng, de ‘dansmeid’ die optreedt bij bazars en volksfeesten, figureert de hofdanseres. Deze verschuiving van de aandacht is echter niet zo bijzonder als het lijkt. Een exotisme van het nabije wordt als het ware afgelost door een exotisme van het verre. Zolang de nationale typencollecties zich bezighielden met het eigen land, speelde daarin vooral de wens mee om tegemoet te komen aan het verlangen van meer welgestelde lezers om te weten hoe hun minder welgestelde medeburgers leefden. In Java en Nederlandsch Oost-Indische typen wil men echter tegemoetkomen aan de belangstelling van een Nederlands publiek voor een ver en maar al te weinig bekend gebiedsdeel - waarbij alles, van hoog tot laag, even vreemd en interessant is. Is aandacht voor de onderkant van de maatschappij op zich niets opzienbarends voor nationale typencollecties - zij is daar juist een kenmerk van - toch is natuurlijk wel de vraag hoe ver zij daarin durven te gaan. In de Nederlands-Indische werken figureren veel beroepsbeoefenaren die onderaan de maatschappelijke ladder staan. In Nederlandsch Oost-Indische typen lijkt bijvoorbeeld sprake van een zekere voorkeur voor al dan niet ambulante straathandel. De vruchtenverkoopster, de verkoopster van kinderspeelgoed, de Chinese rondventer, de koopman in gevogelte, de oliekoopman, de scharen- en messenslijper en nog enkele anderen vormen daar een vrij grote samenhangende groep. Maar zelfs figuren die min of meer buiten de maatschappij staan, zoals kettinggangers (dwangarbeiders), ronggengs (‘doorgaans ontuchtige vrouwen uit den laagsten stand’Ga naar eind15), bedelaars en opiumschuivers, ontbreken niet. Daarmee gaan de Nederlands-Indische werken verder dan de Nederlandse. In De Nederlanden en Nederlanders zijn de straathandelaren met typen als de visvrouw, het melkmeisje, de ‘kleêrenjood’ (de joodse | |
[pagina 123]
| |
handelaar in tweedehands kleding en schoeisel) en anderen zeker goed vertegenwoordigd, maar daarmee is toch wel een grens bereikt. Weliswaar bevat Nederlanders een bijdrage met de titel ‘De gevangenen’, maar het betreft hier een beschouwing over het gevangeniswezen zonder erg veel aandacht voor de figuur van de gevangene zelf. Minder verschil is er in dit opzicht met Les Français en Los españoles. In het laatstgenoemde figureren beoefenaren van marginale beroepen en buiten het gewone sociale leven of de wet staanden, zoals de koppelaarster, de zigeunerin, de smokkelaar en de struikrover. Vanuit de gedachte dat het volkseigene het beste bewaard is gebleven in de lagere regionen van de maatschappij en dat deze typen dus eigenlijk de Spanjaarden bij uitstek zijn, worden zij zelfs enigszins welwillend en bewonderend beschreven. Maar Les Français spant toch nog altijd de kroon. Daar passeren de dwangarbeider en - in een bijzonder uitgebreide schets - allerlei soorten misdadigers en gevangenen de revue, en zelfs geminachte beroepen als de beerputruimer, de beul, de hoer en de pooier ontbreken niet. Voor de Nederlands-Indische werken geldt, zoals voor de meeste nationale typencollecties met betrekking tot kolonies, dat alle nadruk is komen te liggen op de overdracht van informatie. Bij het verwezenlijken van deze didactische doelstelling is een belangrijke rol toebedacht aan de illustraties, uitgaande van de gedachte dat beelden vaak meer zeggen dan woorden. Explicieter dan in het voorbericht van Nederlandsch Oost-Indische typen kan dit haast niet geformuleerd worden: Veel is over Indië geschreven en uitstekende auteurs hebben ons door hunne schilderachtige en meesterlijke beschrijvingen Indië als het ware voor oogen gesteld. Niettegenstaande dat alles wordt telkens de behoefte meer en meer gevoeld aan eene aanschouwelijke voorstelling, want hoe rijk en levendig ook de verbeelding zij, kan men zich slechts een flaauw denkbeeld vormen van de verschillende typen en kleederdragten die zoodanig het kenmerk dragen van oorspronkelijkheid, dat zelfs de naauwkeurigste beschrijving nog steeds veel te wenschen overlaat. Deze behoefte om kennis over te dragen en de rol die het beeld daarbij speelt, hebben ertoe geleid dat Java en vooral Nederlandsch Oost-Indische typen, wat de illustratiewijze betreft, afwijkingen vertonen van de norm.Ga naar eind16 Alle platen hebben een min of meer uitgewerkte achtergrond met gebouwen of vegetatie. Het type wordt vrij vaak niet alleen maar in gezelschap van één of meer bijfiguren uitgebeeld. Zo is in beide werken de regent van Java c.q. de prins van Madura vergezeld van de | |
[pagina 124]
| |
‘Singo-sekars’ (lijfwachten van de regent), kleurenlithografie naar werk van Auguste van Pers uit Nederlandsch Oost-Indische typen (1853-1862) (KITLV, afd. Hisdoc, sign. A 126).
| |
[pagina 125]
| |
pajongdrager. Of het type is in meervoud afgebeeld. De plaat ‘Javasche kinderen’ in Nederlandsch Oost-Indische typen laat maar liefst zes kinderen van verschillende leeftijd en in verschillende kleding zien. Een bijzonder geval zijn die tweetallen waarvan de ene figuur van voren en de andere op de rug gezien wordt, met de kennelijke bedoeling de kleding zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen. (Zie bijvoorbeeld de wijze waarop de singo-sekars, de lijfwachten van de regent, in Nederlandsch Oost-Indische typen zijn uitgebeeld.) Dan zijn er nog platen die niet zozeer een typische figuur maar veeleer een typisch tafereel lijken voor te stellen. De grens is enigszins vaag maar bij een plaat als ‘Javanen elkander reinigende’ in Nederlandsch Oost-Indische typen is deze duidelijk gepasseerd. (Zie de voorloper van deze plaat, die onder de titel ‘Javasche uitspanning in een ledig uurtje’ was opgenomen in de editie uit 1851.) Het gaat hier niet om het type - laat staan om het beroepstype - van de hoofdhaarreiniger, maar om het tafereel van de wederzijdse hoofdhaarreiniging aan de openbare weg dat door een Europeaan op Java als typisch Javaans ervaren kan worden. Alles bij elkaar genomen informeren de platen het Nederlandse publiek dus niet alleen over bevolkingsgroepen en hun uiterlijk maar ook over landschap, bebouwing en gewoonten - terwijl van die bevolkingsgroepen en van dat uiterlijk soms meerdere aspecten getoond worden. De didactische bedoeling heeft haar stempel ook op de tekst van de Nederlands-Indische werken gedrukt. In het algemeen kan men zeggen dat er voor humor weinig plaats meer is en dat met name in Nederlandsch Oost-Indische typen de bijschriften een uiterst zakelijk karakter hebben. In Java, waar de bijschriften veel langer zijn, is enige franje wel mogelijk. Het taalgebruik is daar minder zakelijk en er is ruimte voor beeldende en breedvoerige beschrijvingen. In verband met de kennisoverdracht kan nog opgemerkt worden dat in de tekst veel aandacht besteed wordt aan kleding, gebruiksvoorwerpen en/of gewoonten van de typen. Om slechts een paar voorbeelden uit Nederlandsch Oost-Indische typen te geven: in ‘Javasche kinderen’ gaat de auteur in op kleding, versierselen en haardracht, in ‘Krissenbereider’ op de kris, in ‘Batikster’ op het batikken en in ‘Pangerang (prins) van Madura’ op de omgangsvormen tussen een prins en zijn onderdanen. Ritter last in Java ook historisch getinte uiteenzettingen in, veelal bij wijze van introductie van de te behandelen figuur. Zo dient een uiteenzetting over de historische oorzaken van het verschijnsel ‘huurling’ in het Nederlandse leger in Oost-Indië, als inleiding op de beschrijving van de Afrikaanse soldaat. In ‘De njei’ besteedt Ritter, alvorens op het type zelf in te gaan, aandacht aan de inlandse huishoudster als concubine; daarbij schetst hij ook kort een historische achtergrond. Zo beschouwd is er met de tekst van Java en Nederlandsch Oost-Indische typen, vergeleken met de meeste andere nationale typencollecties, niet veel bijzonders aan de hand. Ook daar wordt immers de mogelijkheid | |
[pagina 126]
| |
aangegrepen om, door het schetsen van de voorgeschiedenis, de kleding en de gewoonten van een figuur, deze tot op zekere hoogte te typeren. Anders ligt het als de aandacht voor historische en etnologische gegevens de typering gaat overschaduwen of zelfs verdringt. Er is dan geen sprake meer van een typebeschrijving maar van een historische of etnologische schets. Een en ander is een kwestie van verhoudingen, waarbij het moeilijk is een scherpe grens te trekken, maar in Nederlandsch Oost-Indische typen kunnen veel bijschriften toch nauwelijks meer een typebeschrijving genoemd worden. Dit geldt voor de hierboven gegeven voorbeelden van het verstrekken van etnologische gegevens (‘Javasche kinderen’ enzovoort). Maar ook in bijschriften met andersoortige gegevens wordt een grens overschreden, zoals in ‘De Chinesche rondventer’, waar de auteur ingaat op de Chinese handelsgeest in het algemeen, en in ‘Vruchtenverkoopster’, waar hij uitweidt over de vruchten langsep en doekoe. In de hierboven genoemde bijdragen van Ritter aan Java over de Afrikaanse soldaat en de inlandse huishoudster is de inleiding wel vrij lang uitgevallen, maar het type - zijn uiterlijk en karakter, zijn gedragingen en reacties - komt er toch niet al te bekaaid af. Elders is het echter min of meer van het toneel gedrongen. Zo gaat het in ‘De tôpeng babakan’ om de dans zelf en niet om de dansers die deze uitvoeren, en in ‘De Chinesche smid te Batavia’ weidt Ritter uit over de emigratie van de Chinezen naar Java en hun plaats in de Javaanse samenleving, terwijl hij de smid aan de kant schuift met het argument dat deze eigenlijk geen type vormt. Zeker in Nederlandsch Oost-Indische typen heeft het zojuist omschreven enigszins afwijkende karakter van de tekst te maken met de bedoeling kennis over te dragen door middel van illustraties.Ga naar eind17 De tekstschrijver laat de platen veelal voor zichzelf spreken en lijkt het vooral als zijn taak te zien nader in te gaan op een bepaald afgebeeld detail of achtergrondinformatie te bieden die zich niet in beelden laat uitdrukken, en zodoende de illustrator aan te vullen. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn ‘Krissenbereider’ en ‘Een hadji’, waar hij respectievelijk ingaat op de vorm en de betekenis van de kris en op de rol van de Islam op Java en de bedevaart naar Mekka.Ga naar eind18 In hoeverre kan nu, dit alles in beschouwing genomen, de term ‘typebeschrijving’ nog als genreaanduiding op de teksten in de Nederlands-Indische nationale typencollecties toegepast worden? Met name voor Nederlandsch Oost-Indische typen lijkt hij doorgaans ongeschikt. Dit geldt niet alleen voor die bijschriften waar het uitgebeelde type zelf niet of nauwelijks ter sprake komt, maar ook voor die gevallen waarin een afwijkende illustratie (een typisch tafereel) een afwijkende tekst heeft ingegeven. Toch zijn er altijd nog zo'n tien bijschriften waarvoor de aanduiding zijn waarde behoudt. Onder andere die over de waterdrager, de kantooroppasser en de huisjongen zijn toegespitst op het type zelf en bieden er een compact en veelzijdig, generaliserend portret van. | |
[pagina 127]
| |
Voor Java liggen de zaken anders. In de eerste plaats bestaan drie bijdragen van Ritter, zoals gezegd, uit een verhaal op zich. En ook in ‘De Soendanesche bruidegom’ is het aandeel van het verhalende vrij groot. De reden om in dit geval niet van een typebeschrijving te spreken is echter in iets anders gelegen. Gelet op het hoofdonderwerp (gebruiken met betrekking tot het huwelijk) en de geringe aandacht voor de bruidegom zelf, hebben we hier niet te maken met een - aldus de ondertitel van Java - ‘karakterschets’ maar met een ‘toneel uit het leven’. Een soortgelijke afweging geldt voor ‘De tôpeng babakan’. Daartegenover staan bijdragen waar de balans duidelijk naar de andere kant doorslaat, waar na een inleiding, al dan niet historisch, al dan niet in de vorm van een beschrijving van een ‘toneel uit het leven’, nog voldoende ruimte overblijft voor een volwaardige ‘karakterschets’. De twijfelgevallen buiten beschouwing latend, kan men al met al stellen dat de echte typebeschrijvingen in Java een meerderheid vormen. Ondanks de afwijkingen die er op het vlak van de uitbeelding en de beschrijving zijn, zou ik Nederlandsch Oost-Indische typen en zeker Java toch nog nationale typencollecties willen noemen. Zij zijn als zodanig uniek gebleven binnen de Nederlands-Indische literatuur van de negentiende eeuw. Maar daarmee heeft de typebeschrijving (een veel ruimer begrip) zeker nog niet afgedaan. Deze manifesteert zich zo nu en dan opnieuw - vaak juist dankzij de doorwerking van de twee typencollecties. Een paar voorbeelden wil ik hier nog aan de orde stellen. | |
DoorwerkingIn de eerste plaats is er De Europeaan in Nederlandsch Indië, met tekst van Ritter en een lithografie naar een aquarel van Ernest Hardouin.Ga naar eind19 Dit boekje met illustratie verscheen als afzonderlijke uitgave in 1856 bij uitgever Sijthoff in Leiden, maar aanvankelijk was het bedoeld als afsluitende bijdrage aan Java. Aangezien het oorspronkelijke manuscript bewaard is gebleven,Ga naar eind20 is nog goed na te gaan hoe Ritter zich dit voorstelde. De opening daarvan (die herschreven werd voor de boekuitgave) luidt als volgt: Wat beteekent dat? vragen gewis onze Nederlandsche lezers bij het aanschouwen van het nevensgaande plaatje; - wat beteekent dat? Krijgen wij nu, tot besluit der Javaansche tafereelen een Europeschen, Bataviaschen bakker of molenaar? Zijn de onderwerpen tot voorstelling van die tafereelen in Indie, reeds zoo uitgeput, dat teekenaar en schrijver toevlugt moeten nemen tot een tijpe, die wij hier dagelijks om ons zien. Maar neen! dat kan niet zijn. Die Europeaan dien wij daar afgeteekend zien, heeft, uitgezonderd zijne witte kleeding, al zeer weinig van | |
[pagina 128]
| |
onze bakkers of molenaars - [...] de man moet zeker iets anders voorstellen, dan wij begrijpen kunnen. Verder is er vooral sprake van een soort ‘recycling’ van tekst- en illustratiemateriaal uit Java en Nederlandsch Oost-Indische typen in geïllustreerde almanakken en kinderboeken uit het fonds van uitgever Sijthoff.Ga naar eind21 De oude tekst wordt daarbij veelal dusdanig bewerkt dat de notie van een typebeschrijving geheel uit zicht verdwijnt, of hij wordt vervangen door een geheel nieuwe die er al evenmin aan beantwoordt. Een uitzondering wordt gevormd door Java, Schetsen en tafereelen voor de Nederlandsche jeugd uit 1859. Hier houdt de bewerker, H.R. de Breuk, zich over het algemeen netjes aan de tekst van Ritter voor Java. Omdat bovendien de illustraties bestaan uit ingekleurde houtgravures die gebaseerd zijn op de afzonderlijke platen uit dat werk, heeft Java, Schetsen en tafereelen voor de Nederlandsche jeugd nog het meest weg van een aan jeugdige lezers aangepaste versie van Java of van een nationale typencollectie voor de jeugd. Ook een boek als Indische typen uit 1885 van J.A. Uilkens bevat wel degelijk echte typebeschrijvingen, van figuren als de koelie, de inlandse huishoudster en de oppasser. Het is dan ook een echte typenbundel; een nationale typencollectie is het echter niet, al was het alleen maar vanwege de beperkte omvang en omdat het zo kenmerkende element van de illustratie ontbreekt. Tot slot wil ik hier nog één wel heel bijzonder geval van doorwerking van Java en Nederlandsch Oost-Indische typen noemen. Dat we daarbij het terrein van de literatuur en zelfs dat van het geschreven woord definitief achter ons laten, maakt het alleen maar des te interessanter.
In 1856 werd door het Delftse studentencorps, met het oog op het derde lustrum van de Koninklijke Akademie in het komende jaar, een commissie ingesteld die een gekostumeerde optocht zou moeten organiseren. Omdat aan de akademie ook een afdeling voor de opleiding van Indische ambtenaren verbonden was, leek het een goed idee voor die optocht een onderwerp te nemen dat betrekking had op Nederlands-Indië. Iets dergelijks leek niet alleen passend voor de studenten, maar ook van belang voor alle anderen die zich een beeld wilden vormen van de kolonie. Al in juni had de commissie een ontwerp klaar; ze had de keus laten vallen op ‘een feit uit de geschiedenis van onze Oost-Indische bezittingen’. Na de grote vakantie zag men zich echter genoodzaakt weer van voren af aan te beginnen, omdat een inmiddels afgetreden en naar Indië vertrokken lid alle stukken had meegenomen. Er | |
[pagina 129]
| |
werd een nieuw onderwerp vastgesteld. Men besloot uit te beelden hoe de sultan van Djokjakarta zich in statige optocht naar het huis van de resident begeeft om daar te dineren. Daaraan koppelde men een parade van diverse individuen en groepen uit het volksleven.Ga naar eind22 Hoe de maskerade er ongeveer heeft uitgezien, weten we dankzij een aantal begeleidende uitgaven en verslagen achteraf. Eén ervan wil ik met name noemen: Gecostumeerde optogt gehouden door de leden van het Delftsche studenten-corps den 5den mei 1857, voorstellende den Garebeg optogt van den sultan van Djokjokarta en de meest karakteristieke typen uit den Nederlandsch-Indischen archipel.Ga naar eind23 Het betreft hier een maskerade-album in oblong-formaat met een meermaals uitklapbare ingekleurde lithografie die in één lange rechte lijn de hele stoet laat zien. De tweede helft daarvan (voorstellende ‘de meest karakteristieke typen uit den Nederlandsch-Indischen archipel’) bestaat uit figuren waarvan er ettelijke herkenbaar zijn als oude bekenden. Zo zijn de Soendanese bruid (in een draagstoel) en bruidegom (te paard) en de Javaanse regent (te paard) zo uit Java gestapt, en de hadji en de lijfwachten van de regent uit Nederlandsch Oost-Indische typen. Deze studentenmaskerade is bijzonder belangwekkend. Er is niet, zoals in de negentiende eeuw gebruikelijk, gekozen voor een historisch onderwerp.Ga naar eind24 Het was, voor zover mij bekend, de enige maskerade uit die tijd die men - althans voor de helft - als uitsluitend folkloristische optocht zou kunnen betitelen. Dat wil dan zeggen dat het er enkel om te doen is een indruk te geven van bepaalde klederdrachten en gebruiken, los van enige historische periode, gebeurtenis of persoonlijkheid. De figuren die meelopen in de optocht, zijn anoniem. Ten dele zijn het figuren die je in een andere, historische optocht als figuranten zou kunnen aantreffen, zoals Javanen in krijgskostuum en een Chinese priester. De pajong-, sirihdoos- en kwispedoordragers die met kwistige hand over de optocht zijn uitgestrooid, zijn dan ook als het ware figuranten in een figurantenoptocht. Je kunt je afvragen waarom er toen in Delft juist gekozen is voor een aantal typen als onderwerp van een optocht. Het zou kunnen zijn omdat het didactische doel van de nationale typencollecties zo mooi spoorde met het didactische doel van de optocht. Toch blijft ook dan nog enige verbazing achteraf mogelijk. Wij zijn gewend het type te beschouwen als een abstractie, kleurloos en levenloos. Het lijkt daarom een minder dankbare figuur voor een optocht dan een historische persoonlijkheid, die juist wel min of meer individuele trekken heeft en eerder levensvatbaar lijkt. Maar aan de andere kant: juist vanwege zijn individualiteit is zo'n historische persoonlijkheid veel moeilijker overtuigend te belichamen dan een type. Er zal toch enigszins gelet moeten worden op uiterlijke verschijning en een zekere allure. Het type daarentegen heeft door het ontbreken van individuele trekken een grote mate van invulbaarheid. Als het kostuum maar klopt, dan kun je er iedereen in stoppen | |
[pagina 130]
| |
Gecostumeerde optogt gehouden door de leden van het Delftsche studenten-corps den 5den mei 1857, [...]. Deel van de uitklapbare ingekleurde lithografie dat onder andere de lijfwachten van de regent en de Javaanse regent voorstelt (KITLV, afd. Hisdoc, fotonr. 20.345).
| |
[pagina 131]
| |
- zo zou men kunnen denken. Het zou dan ook juist deze gedachte geweest kunnen zijn die maakte dat op 5 mei 1857 in Delft de Nederlands-Indische typen niet alleen meer een bestaan op papier leidden maar in een optocht tot leven gewekt werden. |
|