Indische Letteren. Jaargang 8
(1993)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]
Met andere ogenGa naar eind*
| |
[pagina 2]
| |
Conrad op 25-jarige leeftijd.
| |
[pagina 3]
| |
Teodor Jozef Korzeniowsky (1857-1924) had al vele jaren van omzwervingen en avonturen, een ongelukkige liefde, een zelfmoordpoging, en een schipbreuk achter de rug, toen hij zich onder de naam Joseph Conrad liet naturaliseren tot Brits onderdaan, en in 1887 te Amsterdam aanmonsterde op een schip dat naar de Indische archipel voer. Onderweg liep hij een blessure op die hem noodzaakte zich in Singapore te laten verplegen. In een essay uit de bundel Indonesia's History between the Myths (1963) veronderstelt G.J. Resink dat Conrad - van jongsaf een hartstochtelijk lezer - tijdens dat verblijf in Singapore niet alleen het boek van Wallace, maar ook de in 1868 verschenen Engelse vertaling van Multatuli's Max Havelaar gelezen kan hebben, die zich blijkens de catalogus toen in de bibliotheek van het Raffles-Museum bevonden. Na zijn genezing maakte Conrad in 1888 en 1889 als tweede stuurman een aantal reizen naar Celebes en de oostkunst van Borneo op een schip dat onder Nederlandse vlag voer, maar het eigendom was van een rijke Arabier. Toen hij, na vele wederwaardigheden terug in Europa, zich bewust werd van zijn schrijverschap, leverden de indrukken en ervaringen van die jaren en de ontmoetingen met een aantal markante tropenfiguren (onder wie een Nederlander, Olmayer of Almayer), hem de stof voor zijn twee eerste romans Almayers Folly (1895) en The Outcast of the Islands (1896). In Almayer zag Conrad belichaamd wat hem altijd zou blijven fascineren: de onmacht van een mens om zijn diepste ambitie te verwezenlijken; de kloof, niet alleen tussen ‘droom’ en ‘daad’, maar in de eerste plaats tussen ‘droom’ en de eigen vermogens van ziel en verstand. ‘Als ik Almayer niet had leren kennen, denk ik niet dat er ooit iets van mij in druk verschenen zou zijn.’ Hoe ervoer hij de verhouding tussen die door hem bezochte streken van de Oost-Indische archipel en Nederland? Hoewel er aan Borneo's oostkust wel een ‘agent’ voor Nederlandse zaken gevestigd was, werd het gebied - evenals het grootste gedeelte van Celebes - in feite nog bestuurd door onafhankelijke lokale Hoofden en vorsten. Eigenlijk waren in die tijd alleen Java en de Molukken geheel en al ‘koloniaal’ bezit. Een van de personages in die eerste romans van Conrad is een Nederlander, een zekere Hudig, chef van een handelskantoor in Makassar (‘de sleutel tot de Molukken’) waar wèl Nederlands bestuur zetelde. In Almayers Folly verschijnen een paar maal Nederlandse marine-officieren ten tonele, ‘zoutwater-diplomaten’, die met hun schip aan de monding van de door Conrad ‘Sambir’ gedoopte grote rivier komen om te controleren of er rust heerst in het gebied en of de bevolking zich houdt aan de afspraken inzake de uitvoer van produkten. Er kwam toen veel zeeroverij voor, aangezien de territoriale wateren nog niet waren afgepaald. Conrad schiep het personage Tom Lingard, een Engelse piratenkapitein, in de wandeling genaamd ‘Rajah Laoet’, de Zeekoning, die in die streken heel wat meer macht blijkt te bezitten | |
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
dan Zijne Hollandse Excellentie, de Gouverneur Generaal. De jonge Almayer, begerig naar een aandeel in het piraten-goud, laat zich door Lingard overhalen te trouwen met diens Maleise pleegdochter. Almayer is een tragische figuur, zowel ergernis- als meelijwekkend in zijn opportunisme en naïveteit: gebonden aan een inlandse vrouw die hij niet begrijpt en die hem haat, bedrogen en gemanipuleerd door inheemse autoriteiten en Arabische handelaren, gefrustreerd in zijn verwachting goud en diamanten te vinden in het binnenland van Borneo; en tenslotte in de steek gelaten door zijn halfbloeddochter Nina, zijn oogappel. Conrad weet met feilloos gekozen beeldende details het leven in de afgelegen kustplaats, de sfeer van de kampoeng en van Almayers slonzige huishouden, de onontkoombare aanwezigheid van de machtige rivier en het oerwoud, en ook de mentaliteit van Oosterlingen van verschillende volken en rassen, de heimelijke spot, verachting en afweer jegens de blanke, voelbaar te maken. Vooral dat laatste element komt bij mijn weten in onze koloniale literatuur uit die periode niet zo onverbloemd en objectief uit de verf.Ga naar eind1 Meesterlijk is Conrads weergave van het gespleten wezen van Nina, die onder invloed van hartstocht voor een fiere vorstenzoon uit Bali, illegaal opkoper van buskruit, haar Europese opvoeding afschudt als een kledingstuk dat haar niet past. The Outcast of the Islands speelt zich af in dezelfde omgeving, maar ongeveer twintig jaar vóór de in Almayers Folly beschreven gebeurtenissen. Almayer, nog vol illusies over de te verwerven rijkdom, dromend van een grootse toekomst in Europa voor zich en zijn lieveling Nina, zit opgescheept met een landgenoot, Willems, óók een protégé van de Zeekoning. Willems is wegens fraude ontslagen door Hudig van het handelskantoor in Makassar en hangt nu doelloos rond in de omgeving van Almayers woonplaats. De achterdocht, rivaliteit en antipathie van Almayer en Willems ten opzichte van elkaar, bepalen ook hun contacten met de bevolking. De seksuele aantrekkingskracht die er voor een westerse man kan uitgaan van een oosterse vrouw (geliefkoosd onderwerp ook in onze ‘Indische’ letteren), en het drama dat daarvan zo vaak het gevolg is, liggen al besloten in de beschrijving van de eerste ontmoeting tussen Willems en de mooie Aissa, op een pad door de wildernis bij de rivieroever. Willems neemt het naderende meisje, zijn noodlot, waar als ‘een flits van blankheid en kleur, iets goudachtig glanzends als een baan zonlicht die zich verliest in schaduw, een visioen van duisternis, dieper dan het donkerste groen van het oerwoud’. Later zullen dat oerwoud, en ook de rivier, in hun onveranderlijke onmenselijke aanwezigheid voor hem niets anders meer betekenen dan dreiging, en dood. Conrads schitterende natuurbeschrijvingen roepen volstrekt functioneel de sfeer van hartstocht, angst, fatalisme op. Zij zijn nooit alleen maar decor. | |
[pagina 6]
| |
Van tijd tot tijd voelde hij op zijn gezicht een warme aanraking als van een ontzaglijke adem, komend van ver voorbij het oerwoud, het hijgen van de benauwde natuur. W. Somerset Maugham (1874-1965), wel eens gedoodverfd als ‘de meest cosmopolitische Engelse auteur’, heeft veel gereisd in Zuid-Oost Azië. Koel, vol ironie, heeft hij in zijn verhalen vooral de eigen landgenoten die hij in Maleisië en Brits Borneo ontmoette, met al hun ‘pukka sahib’ - eigenaardigheden, ten voeten uit getekend. Een enkele maal komen er ook Nederlanders in voor. Meestal beantwoorden die aan de gebruikelijke cliché-voorstelling van Hollanders-in-de-tropen, zoals bijvoorbeeld de gasten in de kale stille eetzaal van het Van Dorth-Hotel | |
[pagina 7]
| |
in Singapore: ‘Hollandse families op weg naar Sumatra zaten stevig door te eten zonder een woord met elkaar te wisselen, en heren-alleen uit Batavia, op zakenreis, verslonden hun copieuze maaltijd terwijl zij aandachtig de krant lazen.’ In het verhaal The Four Dutchmen zijn de kapitein, de eerste stuurman, de eerste machinist en de cargadoor van een Hollands vrachtschip alle vier ‘groot, met brede ronde blote rode gezichten, lange dikke armen en lange dikke benen en grote bolle buiken’, kerels die vanwege hun dikte hun uniformjassen niet dicht kunnen knopen, overvloedig transpireren, en dagelijks enorme porties rijsttafel tot zich nemen. In The Door of Opportunity blijkt een in Maleisië gevestigde Nederlandse planter dank zij doortastend optreden in zijn eentje op een buur-onderneming een opstand van Chinese koelies onderdrukt te hebben. Ter elfder ure komen Engelse collega's aan op de plaats des onheils en beginnen in het wilde weg op het intussen gekalmeerde werkvolk te schieten. ‘Een heel grote, heel dikke man, slechts gekleed in een khaki-broek en onderhemd, rende naar hen toe, zo vlug als zijn dikke benen hem konden dragen; al rennend schudde hij zijn vuisten en schreeuwde: Smerige flikkers! Verlockte (sic) ploerten! - Mijn God, het is Van Hasselt! zei Alban.’
Men heeft de Duitse schrijfster Vicki Baum (1888-1960) altijd in de eerste plaats beschouwd als een auteur van vakkundig en vlot geschreven succes-romans (wie kent niet haar Menschen im Hotel, dat al voor de oorlog verfilmd werd met sterren als Greta Garbo en de gebroeders Barrymore?). Ik herinner mij, dat destijds in Indië Liefde en Dood op Bali (Das Ende der Geburt, 1937) Kitsch genoemd werd. Nu ik het boek herlezen heb, ditmaal in de uitstekende Engelse vertaling (A Tale from Bali, Oxford University Press, 1989), moet me van het hart dat wij in onze eigen literatuur vergeefs zullen zoeken naar een op zoveel kennis van zaken berustende, meeslepende verbeelding over leven en wezen van mensen op Bali. In haar voorwoord zegt de schrijfster dat het materiaal: dagboeken, memoranda, aantekeningen over gebruiken en ceremoniën, en een door uitweidingen al te omslachtige historische vertelling, haar was nagelaten door een bejaarde Nederlandse arts, die het grootste deel van zijn leven op Bali gewoond en gewerkt had. Zij had hem leren kennen toen zij in 1935 het eiland bezocht. De geschiedenis waar het hier om gaat, is die van de ‘Puputan’, het ‘Einde’: de vrijwillige ondergang van de Rajah van Badung met heel zijn hof, al zijn volgelingen, vrouwen en kinderen inbegrepen. Deze gebeurtenis vond plaats in 1906, toen het Nederlands-Indische Gouvernement met geweld van wapenen die in haar ogen onhandelbare inheemse vorst tot onderwerping wilde dwingen. Een schip dat onder Nederlandse vlag goederen van een Chinese zakenman vervoerde, was aan de kust bij Sanur vastgelopen en door de bevolking geplunderd. Daar de vorst van Ba- | |
[pagina 8]
| |
dung weigerde schadevergoeding te betalen, ondanks het feit dat bij verdrag met het Gouvernement deze sinds eeuwen gebruikelijke vorm van strandjutterij illegaal verklaard was, werd het incident aanleiding tot een strafexpeditie. Liever dan te zwichten, lieten de Rajah en zijn onderdanen zich, in het wit gekleed als voor een groot offer-ritueel, door het geweervuur van de Nederlandse troepen neermaaien. Dit was het begin van de algehele ‘pacificatie’ van Bali. Vicki Baum noemde haar werk ‘niet een historische roman in de strikte betekenis van het woord, maar een vrije weergave van werkelijke gebeurtenissen’. In haar geval heeft de blikken trommel met paperassen die zij van de oude dokter erfde, dezelfde functie vervuld als het pak van Sjaalman in Max Havelaar. A Tale from Bali boeit door de levendige geïnspireerde wijze waarop de schrijfster de gegevens verwerkt heeft. De dingen worden gezien en verklaard vanuit het Balinese standpunt, met details uit het dagelijkse leven in de dorpen en in de puri van de vorst, die zeer authentiek overkomen. De Nederlandse bestuursambtenaren in de hoofdplaats Buleleng zijn niet minder levensecht neergezet in hun wezenlijk gebrek aan begrip voor de grillige, zowel verfijnde als felle, onsentimentele, heroïsche cultuur waarmee zij in hun positie te maken hebben. Wèl blijken zij bereid de door lokale tradities vereiste vormen in acht te nemen, en worden enkelen onder hen bevangen door twijfel aan de juistheid van hun optreden, en door het besef van een tragisch misverstand. Vrouwen kwamen in optocht door de grote poort, met op hun hoofd manden vol geschenken. Voor hen uit liep Bijang, de honderdjarige moeder van de oude vorst. Radjah Alit stond op van zijn zitplaats en ging naar haar toe om haar te begroeten. Hij bracht zijn gevouwen handen naar zijn voorhoofd, en bood haar zijn arm aan. Hij zag dat zij gekleed was als voor een groot feest. Haar perkamentachtige naakte armen en schouders waren ingewreven met welriekende olie. | |
[pagina 9]
| |
al het geld geven dat de Hollanders van je verlangen. Je kunt het hen vannacht nog sturen. Dan gaan zij weer terug naar hun schepen, en Badung is gered. Wat heb je daarop te zeggen? In dezelfde tijd toen Vicki Baum Bali bezocht en haar roman schreef, reisde er op Java een Engelse dame rond, mrs. E.H. Ponder, die zich geestdriftig verdiepte in het dagelijkse leven en de culturele achtergronden van de bevolking, vooral die van midden-Java. Zij hoorde en zag toen meer van die inheemse werkelijkheid dan menigeen van de koloniale Nederlanders, voor wie immers hun omgeving een vanzelfsprekend gegeven was. Mrs. Ponder geeft blijk van sympathie voor de Nederlands-Indische samenleving, waardeert het organisatievermogen, de instellingen op het gebied van onderwijs en medische hulp, en de orde en zindelijkheid van huizen en openbare gelegenheden. Maar zij steekt in haar Javanese Panorama ook niet onder stoelen of banken dat zij de Nederlanders die zij tegenkomt over het algemeen beschouwt als gespeend van gevoel voor humor, materialistisch, zonder oog voor de schoonheid van de natuur die hen omringt. Soms reageert zij ook kritisch ten aanzien van de Javanen, die zij overigens met hart en ziel is toegedaan: ‘Ik heb Javanen ontmoet, die in Holland gestudeerd hebben, vloeiend Nederlands spreken, en goed bezoldigde functies bekleden als gevolg van het educatieve systeem, maar die geen gelegenheid voorbij laten gaan om tegenover een bezoeker uit het buitenland deloyale opmerkingen te maken over het gouvernement dat die opleidingen binnen hun bereik heeft gebracht.’ Schaduwzijden van die, door buitenlanders vaak geprezen, koloniale samenleving krijgt men te zien in het werk van een Hongaar, die zelf vele jaren in Indië had gewoond, als planter op Sumatra, in Deli. Dit is Ladislao Székely, de echtgenoot van de schrijfster Madelon Székely-Lulofs (auteur van onder andere de destijds in de Indische maatschappij zo fel verworpen roman Rubber). Ook hij gaf in het enige boek van zijn | |
[pagina 10]
| |
hand Van Oerwoud tot Plantage (1935) een onversierd, kritisch, realistisch beeld van het bestaan op de rubberondernemingen, de mentaliteit van de planters, de omstandigheden onder welke koelies moesten leven en werken. In de jaren dertig kreeg zijn boek geen aandacht, het werk van zijn vrouw des te meer, ook internationaal. Ik ga er hier niet verder op in, omdat over het respectievelijke auteurschap van zowel Székely als Madelon ten aanzien van Van Oerwoud tot Plantage nog onderzoek gaande is, namelijk over de mate waarin zij zijn werk gebruikt heeft voor het hare, of in haar vertaling van zijn werk nog gedeelten heeft veranderd of toegevoegd. Mrs. Ponders reisindrukken hebben geen literaire pretenties, maar geven een herkenbaar beeld van Java in de jaren 30, en bevatten veel wetenswaardigheden over zeden en gewoonten. Javanese Panorama verscheen in 1942. Kennelijk verontrust over de Japanse bezetting van Indië, schreef zij aan het slot van haar boek: ‘Bommen kunnen Batavia en Soerabaja verwoesten, zoals zij Warschau verwoest hebben - en zoals Coen Jakatra verwoestte [...] Misschien zal er een “nieuwe orde” in Azië ontstaan, waarin voor heel onze moeizaam opgebouwde westerse beschaving niet méér plaats zal zijn dan voor die van vroegere veroveraars, die gekomen zijn, hun rol gespeeld hebben en van het toneel verdwenen zijn, met achterlating van wat ruïnes als studie-object voor archeologen. [...]’
A Gentle Occupation, de in 1980 gepubliceerde eerste roman van de acteur/ schrijver Dirk Bogarde is - zoals de auteur met nadruk heeft verklaard - pure fictie, ‘maar wèl gebaseerd op een zeer reële situatie’. Na de capitulatie van Japan in 1945 moesten Engelse en Brits-Indische legeronder-delen tot de komst van Nederlandse autoriteiten als ordebewaarders optreden in ‘the crumbling Dutch Empire in South-East Asia’. Zij werden daar geconfronteerd met volslagen chaos. Sukarno en Mohammed Hatta hadden onder dwang van fanatieke jongeren de Republik Indonesia uitgeroepen, die de Engelsen om praktische redenen gedeeltelijk wilden erkennen. Gedemobiliseerde Japanse militairen kregen de opdracht mee te helpen om de Nederlandse burgers die nog in de kampen verblijf hielden, te beschermen tegen extremistisch geweld. Desondanks hadden er bloedbaden plaats en moest ook de Engelse bezetting voortdurend beducht zijn voor aanvallen. Om het fictionele karakter van zijn verhaal te onderstrepen, situeert Bogarde de handeling op een door hem verzonnen eiland in de Java-Zee, ergens tussen Sumatra, Java en Borneo. De hoofdplaats, aangeduid als ‘de Stad’, vertoont echter een opmerkelijke overeenkomst met het Batavia uit 1945. Bogarde weet waar hij het over heeft. Hij was zelf een van de Engelse officieren ‘engaged in a mission of mercy in an appalling mess’, zoals hij zich uitdrukt in een kort voorwoord bij de Penguin-uitgave van zijn boek in 1990. | |
[pagina 11]
| |
Rooke, een jonge Engelse officier, in vele opzichten het alter ego van Bogarde, arriveert in ‘de Stad’ en wordt naar het hoofdkwartier gebracht. Toen zij snel om het plein heen reden, op weg naar de westelijk gelegen Nassau-boulevard, zag Rooke tot zijn verbazing een heuse schouwburg, pronkend met een vervallen portiek en vier Dorische zuilen waar het pleisterwerk van afgebladderd was. Eén hele muur was bedekt met een reusachtig, grof-beschilderd bord. Een gebalde vuist, die een kris omklemde waar bloed van af droop, en daarboven in grote letters MERDEKA! Hij zag die afbeelding telkens weer tijdens de rit, op schuttingen, op de zijmuren van inwendig gesloopte huizen, op een uitgebrande autobus, op de gesloten luiken van sinds lang niet meer functionnerende winkels. Buiten het stadscentrum nam het verkeer af, werden de tuinen ruimer, de huizen groter, en groeide de sfeer van volstrekte desolate verlatenheid. Hier was helemaal geen verkeer, alleen een paar fietsers, een eenzame betjak. Hier waren de grasvelden en neggen weer wildernis geworden. Onkruid tierde welig in de spleten van het plaveisel, trossen klimrozen plekten rose als goedkope tandpasta tussen het groen van verwaarloosde heesters, tuinhekken hingen half open op gebroken scharnieren, aan de daken ontbraken vele dakpannen, ramen waren met luiken gesloten of gaapten als zwarte gaten tussen een franje van klimplanten en bougainvillea. De huizen lagen leeggeroofd, voor het merendeel onbewoond, verborgen, doodstil in hun overwoekerde tuinen. Een paar vliegers klommen en doken in de nog onbewolkte ochtendhemel. Taalproblemen bemoeilijken de taak van de Engelsen. Zij proberen oprecht systeem aan te brengen in de onoverzichtelijke massa opgaven met prioriteit. - Wat we eigenlijk nodig hebben, is een paar aardige intelligente Hollandse dames om ons te helpen. Die spreken en schrijven allemaal Engels. Maar... Nettles zuchtte. | |
[pagina 12]
| |
voor rotte vis, omdat wij die vervloekte extremisten niet te lijf gaan, en ze denken dat wij de eilanden hier gewoon cadeau geven aan de Indonesiërs. En dat - voegde hij er aan toe, met zijn verblindend-witte glimlach - Dàt is natuurlijk precies wat wij op het ogenblik doen. Onafhankelijkheid. Bevrijding van het Koloniale Juk. Niet onze zaak, toch? Eigenlijk erg Brits - wij staan op het punt ons Empire te verliezen, waarom moeten die Hollanders dan het hunne behouden? Een flauw spelletje, eigenlijk. Of liever: logisch. In elk geval verschrikkelijk vervelend, gevaarlijk, en a-sociaal. Helemaal niet leuk. Absolutely no fun at all. In de voormalige deftige wijk van ‘de Stad’, met zijn verwilderde tuinen en vervallen koloniale villa's, tracht het handjevol leidende figuren van de ‘Divisie’ de verveling, en het besef van te handelen op goed geluk, dragelijk te maken door drinken in de Officers' Club, door geïmproviseerde parties en zelfs paardenraces. In dat klimaat van onzekerheid en verwarring ontstaan verhoudingen tussen twee Engelsen en twee alleenstaande vrouwen, de echtgenote van een als vermist opgegeven Nederlander, en een Indo-Europees jong meisje. Die zijn in de roman de enige personages die het Nederlands-Indische element vertegenwoordigen. Gaandeweg beginnen zich in de onderlinge relaties van de in ‘de Stad’ aanwezige heterogene verzameling mensen van verschillende nationaliteit en ras, opwellingen van haat, angst en vergeldingsdrang te manifesteren. Bogarde benadert een periode die in onze eigen geschiedschrijving, en in de literaire verbeeldingen uit die jaren een uitgesproken tragisch accent gekregen heeft, vanuit een veel afstandelijker standpunt. Vergeleken bij de persoonlijke herinneringen en ervaringen van Nederlanders die de werkelijkheid-van-toen aan den lijve hebben ondervonden, lijkt zijn verhaal over ‘tea and sympathy’, intrige en geweld, op dat fictieve eiland in de Java-Zee, vooral een spannend film-scenario.
Het is opvallend hoezeer de stad Jakarta schrijvers fascineert. Van Derwent May's roman The Laughter in Djakarta blijft niets zo in het geheugen hangen als juist het beeld van die uitgestrekte, rommelige, van mensen krioelende agglomeratie in alle uren van dag en nacht. Tijd van handeling is het jaar 1957, toen Sukarno de ommezwaai maakte van de Parlementaire Democratie die hij in 1949 had uitgeroepen, naar de Geleide Democratie die zijn ondergang zou worden. 1957: in het politieke klimaat neemt de invloed van de P.K.I., de communistische partij, hand over hand toe. Er bevinden zich veel buitenlanders in Jakarta, onder wie Leszek Mylski, een Poolse linguïst. Hij heeft de opdracht contact te zoeken met linkse Indonesische auteurs, | |
[pagina 13]
| |
in de eerste plaats met de Javaan Sumitro, die beschouwd wordt als de belangrijkste Indonesische schrijver van dat moment. Mylski hoopt Sumitro's werk te vertalen. Hoewel nog steeds communist, voelt Mylski zich, als intellectueel, innerlijk bevrijd onder de invloed van de in 1956 in Polen aan de macht gekomen gematigde Gomulka. Hij maakt zich bezorgd over Sumitro, die naar zijn indruk op het punt staat ‘een stap terug te doen naar een mentaliteit, die Polen nu heeft afgeschud’: ‘Kon deze begaafde schrijver werkelijk veranderen in een propagandist van het soort dat de meeste Polen nooit meer zullen dulden? [...] Het vervulde Mylski met bitterheid, dat een man als Sumitro zich verplicht voelde geweld te prediken om het volk dat hij liefhad en de beginselen die hij aanhing te beschermen.’ Ten huize van Sumitro ontmoet Mylski een van de vele Westeuropese journalisten in Jakarta, Coventry Pearce, correspondent van een Engelse krant. Zij treffen daar Indonesische jongeren, in discussie met de vereerde Sumitro. De politieke spanningen in de stad hebben een klimaat van algemene onzekerheid en wantrouwen teweeg gebracht. Op dat moment stopte er buiten een auto. - O mijn God, zei Pearce in het Engels. Daar zal je Bill hebben. Hij begon uitleg te geven aan Sumitro: ‘Het spijt me, ik geloof dat daar een kennis van mij komt, een journalist.’ Een lange gestalte verscheen in de deuropening, een jonge blanke man, met al kale plekken in zijn hoofdhaar, en dikke brilleglazen. Hij miste een van zijn voortanden. Hij grijnsde breed. - Is dit het huis van toean Sumitro? vroeg hij, met naar het Mylski toescheen, een Amerikaans accent. - O.K., Pearce, O.K., Ik zie jou hier, dus dan ben ik waar ik wezen moet. Jezus, ik moet me netjes en beleefd gedragen. Stel me eens voor. | |
[pagina 14]
| |
- Hij is welkom. | |
[pagina 15]
| |
In wezen is Sumitro allesbehalve radicaal. Door de Partij wordt er dan ook scherp op hem en op zijn contacten gelet. Vooral de vlotte vrijbuiter Coventry Pearce, met zijn hang naar het nachtleven van Jakarta, geldt als een ongewenst element. Derwent May (over wie ik niets anders te weten kan komen dan dat hij vóór dit boek al twee romans heeft gepubliceerd) excelleert in de beschrijving van warme avonden in rommelige wijken, bij walmende lampjes onder dicht geboomte, het domein van betjak-rijders, waroenghouders en prostituees. ‘Ik houd van Djakarta’, bekent Pearce, ‘ik heb hier voortdurend een opwindend gevoel, en dat heeft voor mij ook te maken met die meisjes, die hoeren.’ Terwijl de buitenlanders binnen de afgebakende wereld van hun ambassades feestjes vieren en uitstapjes maken, roepen de leidende politieke kringen in Jakarta op tot actie tegen dreigend neo-kolonialisme. De Verenigde Naties willen vooralsnog Indonesië's aanspraken op het nog altijd Nederlandse westelijk Nieuw Guinea niet erkennen. Er wordt een aanslag op Sukarno gepleegd, naar men meent door voorstanders van een anti-communistische politiek. Een paar dagen later zijn de nog steeds voor zaken in het land verblijvende Nederlanders doelwit van agressie. Hun fabrieken en ondernemingen worden onteigend, zijzelf Indonesië uitgewezen. Binnenslands heersen felle meningsverschillen over de te volgen beleidslijn. Burgeroorlog dreigt. Als Pearce een Indonesische dame interviewt, wier man een vooraanstaande positie bekleedt in de kleine intellectuele socialistische partij, krijgt hij te horen: ‘Sukarno gaat steeds meer naar links, en het leger volgt hem, om “erbij” te blijven. Misschien zullen er ooit een paar symbolische slachtoffers vallen aan onze kant, maar de communisten komen hier nooit aan de macht.’ De schrijver Sumitro wordt vermoord. Pearce heeft in een te slechter naam en faam bekend staande kampoeng een man gezien, die hij voor de dader houdt. Diens gezicht blijft hem achtervolgen. Mylski raakt als tolk betrokken bij een documentaire propagandafilm die een Oostduits team in de achterbuurten van Jakarta maakt. Tijdens de opnamen vertelt een prostituee hoe zij ‘gebruikt’ is door een blanke, en in die beschrijving herkent Mylski zijn vriend Pearce. Hij wordt zich bewust van een complex wezensverschil tussen hemzelf, met zijn Oosteuropese ‘betweterigheid en puritanisme’ en de charmante, weinig principiële Pearce. Mylski vindt de tendentieuze filmerij weerzinwekkend, maar Pearce's nonchalance stuit hem evenzeer tegen de borst. Als hij zijn vriend verwijt, dat die niets onderneemt om de moordenaar van Sumitro op te sporen, gaat Pearce schuldbewust naar de beruchte kampoeng om navraag te doen. Daar wordt hij op zijn beurt neergestoken. Mylski's betrokkenheid bij deze affaire doet Warschau besluiten hem terug te roepen. In The Laughter in Djakarta wordt er inderdaad vaak en veel gelachen door de inheemse bevolking van de stad; maar onder die vrolijkheid | |
[pagina 16]
| |
zijn bij vlagen verwarring woede, schaamte en onzekerheid waarneembaar, ook voor buitenstaanders. Dat vreemde emotionele klimaat weet Derwent May suggestief op te roepen.
The Year of Living Dangerously (1978) door de Australische auteur C.J. Koch (geb. 1932) speelt zich af in de maanden voorafgaande aan de staatsgreep in oktober 1965. Voor deze roman, die verfilmd werd door Peter Weir, ontving Koch in Australië de National Book Council Award. Een radio-verslaggever, Hamilton, wordt in 1965 door de Australian Broadcasting Corporation naar Jakarta gestuurd. President Sukarno heeft verklaard dat Indonesië zich zal terugtrekken uit de Verenigde Naties indien de Maleise Federatie tot die bond wordt toegelaten. De internationale pers ziet hierin een teken, dat de as Jakarta-Peking een feit is, en dat een invasie van Maleisië door Indonesië niet lang meer op zich zal laten wachten. In het hete chaotische Jakarta hangt een jegens westerlingen vijandige sfeer, op de grens van hysterie, in afwachting van de ‘Konfrontasie’ met de ‘Oude Gevestigde Machten’ en de ‘Knechten van het Koloniale Imperialisme’. Er wordt een massa-demonstratie voorbereid in het reusachtige nieuwe stadion; Sukarno wil daar spreken, en zo de geruchten logenstraffen als zou hij doodziek zijn. Hamilton raakt bevriend met een Chinese halfbloed, Billy Kwan, een dwerg, die zijn diensten als persfotograaf aanbiedt. Getweeën zwerven zij door de stad, waar de schaarste aan rijst en het gebrek aan hygiënische voorzieningen nijpend worden. Hamilton kan de ware gezindheid van Kwan niet peilen. De dwerg balanceert tussen trouw aan het ooit door Sukarno gepropageerde ideaal van het Marhaenisme, democratie vóór en dóór de ‘kleine man’ van Indonesië, enerzijds - en kritiek op Sukarno's toenemende afhankelijkheid van de door Peking beheerste Communistische Partij aan de andere kant. ‘Sukarno is een van de ergste verraders aller tijden, juist omdat hij zo groot geweest is’, verklaart Kwan. Korte tijd later moet hij zijn openlijk beleden oppositie met de dood bekopen. Zo raast het jaar 1965, dat officieel is uitgeroepen tot het Jaar Van Gevaarlijk Leven, als een dolgedraaid mechaniek af op de bloedige ontknoping: de zogenaamde ‘Beweging van 30 september’, met de weerzinwekkende moord op een aantal generaals die verdacht werden van plannen om Sukarno af te zetten. Hierop volgde onmiddellijk reactie: machtsovername door nationalistische hoge militairen en uitbarstingen van volkswoede jegens de Partij die zijn beloften niet was nagekomen. Nederlanders, of het Nederlands-Indische verleden, komen binnen de context van deze roman niet ter sprake, of het moest zijn in een enkele regel hier en daar: ‘Hee, Sukarno.’ denkt een van de personages, ‘in gedachten zie ik u voor me, in de tijd van uw strijd tegen de Nederlanders: een eenzame politieke gevangene op het eiland Flores [...] | |
[pagina 17]
| |
U staart uit over de oceaan, en noemt die even machtig als uw Revolutie. Maar wilt u dan een revolutie waar nooit een eind aan komt?’ Als aan het slot van de roman, Hamilton - aan het geweld in een ontredderd Jakarta ontkomen - in Singapore in een K.L.M.-vliegtuig stapt, ziet hij hoe ‘blond Nederlands cabine-personeel, formidabel fris en keurig en actief’ zich door het gangpad rept. Ofschoon onderweg naar Europa, weet hij al dat hij daar niet blijven wil. Als Australiër hoort hij nu eenmaal thuis op het Zuidelijk Halfrond.
In 1974 ontving een jonge Franse schrijfster, Muriel Cerf, de Prix Renaudot voor haar romandebuut L'Antivoyage, een met verbluffende verbale onstuimigheid geschreven verslag van een reis door India, Nepal, Thailand, Maleisië. Een jaar na die bekroning verscheen Le Diable Vert. Men zou dit boek de kroniek van een betovering kunnen noemen. De ‘ik’-figuur (de tekst is onbewimpeld autobiografisch) raakt met huid en haar, hart en ziel, in de ban van de natuur en de mensen van Indonesië. Het is haast onmogelijk in het Nederlands een indruk te geven van het veelkleurige vindingrijke, dichterlijke, vaak ook gemaniereerde, bizarre, exhibitionistische proza van deze auteur. Indonesië. Open, vol overgaue, heet als een lavastroom van de Krakatau, zich sereen onthullende als de Buddha's van de Borobudur, diep in hun nissen. Immens dichterlijk kleurenpalet, gevlekt met het scharlaken van bloed, het karmozijn van hibiscusbloemen. Levend wayangspel, blinkend bewegen van pseudo-vorsten, pseudo-koninginnen en clowns, magische dans van nachtelijke schimmen bij het licht van een kunst-zon. [...] Nachten onder kunstlicht in Jakarta, louche stad, felle smerige stad van braakliggende terreinen, gemotoriseerde betjaks, drive-ins en kanalen vol slijk. Ondoordringbare nacht, uitbundige nacht, zweterige kleverige nacht van de Oostmoesson, afgrond vol spooksels. Nachten van ultra-geweld, van doodsangst en vervoering. [..] Indonesië, land van eeuwige jeugd. Ten Oosten van Straat Makassar komt er geen einde aan de eilanden, de zee wordt steeds dieper, de aarde houdt niet op te beven, en een reuzenhagedis uit de oertijd leeft nog op het eiland Komodo. Het verhaal op zichzelf is eenvoudig genoeg. Op Bali maakt zij kennis met Sanidh Wowor, een in haar ogen op de Hindoe-god Rama gelijkende zakenman van middelbare leeftijd, die met zijn acht kinderen en een aanhang van gasten een vakantie doorbrengt in zijn bungalow te Sanur. Zijn geëmancipeerde chique Javaanse echtgenote is voor boodschappen naar Parijs. Galant en ervaren beantwoordt hij de avances van de verliefde jonge vreemdelinge, en neemt haar in zijn Land Rover | |
[pagina 18]
| |
mee langs de ‘feodale route’, om haar de wonderen van Java te laten zien. Uit haar beschrijving van dat Nirwana-van-passie blijkt (het is een door de schrijfster niet bedoeld, soms nogal vermakelijk effect) hoe haar minnaar zich geleidelijk tracht los te maken uit een avontuur dat hem eerlijk gezegd teveel wordt. Zij begrijpt de naar 's lands wijs indirect, bedekt, door hemzelf, zijn vrienden en verwanten gegeven signalen niet - totdat Madame Wowor, uit Parijs teruggekeerd, in actie komt. ‘Op de derde november verliet ik Indonesië, voorgoed.’ luidt de laatste zin van de roman. In welk jaar was dat? Het moet geweest zijn in 1968, want in het boek is ergens sprake van president Suharto, en toen mijn man en ik in de zomer van 1969 in Jakarta waren, hoorden wij onze gastvrouw, een zuster van Sanidh Wowor, vertellen over de excentrieke Française die op bezoek geweest was, en nu ging schrijven over haar verblijf in Indonesië. Excentriek - dat zeker. Maar in de roman van Muriel Cerf treft een toon, die waarschijnlijk kenmerkend is voor een jongere generatie die nooit heeft geweten wat ‘koloniaal denken’ wil zeggen, en begerig naar nieuwe indrukken en ervaringen, in vanzelfsprekende verwachting van wisselwerking en wederkerigheid, onbevangen andere mensen, andere culturen, tegemoettreedt.
In de drie hier genoemde Engelstalige romans van na 1945 ligt het accent op actie, op ‘thriller’-elementen in de handeling. Er wordt niet veel aandacht besteed aan de historische achtergrond van de actuele gebeurtenissen, en de weergave van wezen en problematiek van de Indonesiërs blijft aan de oppervlakte. Superieur psychologisch inzicht en stilistisch meesterschap, zoals bij Joseph Conrad, zijn ver te zoeken. Er is ook geen sprake van de betrokkenheid bij, het inlevingsvermogen in, de zo volstrekt andere cultuur, die bijvoorbeeld Vicki Baum's roman zo verrassend maken. Bij Muriel Cerf treft de exuberante overgave die objectiviteit uitsluit, maar telkens weer voor uiterst beeldende passages zorgt. Helaas ontbreken in deze causerie niet-Nederlandse auteurs wier visie waar het Indië/Indonesië betreft, onmisbaar is. Dat zijn de Indonesische schrijvers zelf. De importantie van hun inbreng eist nieuwe studie in aansluiting op prof. A. Teeuws Modern Indonesian Literature (1967), en in elk geval de beschikking over goede vertalingen van een rijkergeschakeerd palet van Indonesische auteurs uit heden en verleden dan tot nu toe voorhanden is. |