Indische Letteren. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||||
Deze foto van een jong plantersechtpaar op de rubberonderneming op Sumatra gebruikte Madelon Székely-Lulofs eens bij een artikel. Man en vrouw zijn onmiskenbaar Laszlo en Madelon Székely.
| |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Laszlo Székely: navolger of voorloper?
| |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
hij aan de Oostkust en wordt ‘Deliplanter’. Als singkeh, nieuwaangekomene, maakt hij kennis met de louter uit mannen bestaande plantersmaatschappij. Hij wordt overgeleverd aan keiharde discipline en aan de willekeur van zijn superieuren. Als vreemdeling heeft hij een verrassende en onbevooroordeelde kijk op de ‘Delische’ toestanden. Al conformeert hij zich aan het systeem, hij registreert wèl koel en klinisch de heersende (wan)toestanden, met name de behandeling van het koeliepersoneel. Kritiek op het systeem wordt geuit bij monde van zijn vriend Dwars. Deze zal tenslotte vanwege zijn déloyale houding ontslagen worden. Het verhaal eindigt met de komst van de grote Amerikaanse rubbermaatschappijen op Deli, die het begin van de ‘beschaving’ en het einde van het pioniersbestaan aankondigen. We schrijven dan 1918.
Na lezing van Van Oerwoud tot Plantage ontkwam ook ik niet aan de indruk dat het werk qua stijl en inhoud grote verwantschap vertoont met dat van Madelon Lulofs. Om op grond van deze indruk tot een juiste conclusie te kunnen komen, heb ik de roman De Andere Wereld (1934) van Madelon Székely vergeleken met Van Oerwoud tot Plantage. Ik heb bewust De Andere Wereld voor mijn onderzoek genomen, omdat in deze roman eveneens het leven van de aankomende Deliplanter - de singkeh - beschreven wordt. De overeenkomsten tussen beide werken bleken te opvallend om er aan voorbij te gaan. Ter illustratie enkele frappante voorbeelden. In De Andere Wereld bereikt de jonge singkeh Pieter Pot na een vooral hobbelige tocht per karetta-sewa de rubberplantage. Hij krijgt onderdak bij de filosofisch ingestelde Blom, die van hem een planter moet maken. Blom is het buitenbeentje in de harde planterswereld en het is uit zijn mond dat we de kritiek op het systeem vernemen. Pots superieur Knechtmans is het prototype van de Deliplanter: een grove bulderende toewan besar met ongeschoren hoofd, grote snor en rode stierenek. In Van Oerwoud tot Plantage bereikt de hoofdpersoon na een soortgelijke rit een soortgelijke plantage, alwaar hij wordt ingekwartierd bij Dwars. Evenals Blom vormt Dwars ‘het geweten’ van de ik-figuur. Ook hier een bulderende chef, compleet met rode stierenek. Zowel Blom als Dwars geven hun protégé de raad vooral goed te eten; lichamelijke gezondheid is in dit klimaat een levensvoorwaarde. Als de twee nieuwelingen klagen over het eentonige eten dat slechts uit taai vlees bestaat, krijgen zij van hun leermeesters een huishoudster - een njai - toegezonden. Die beide njai's richten de verwaarloosde woning opnieuw in met gehaakte kleedjes, matten op de kisten en bloemen op de tafels. Zij weten de luie onbruikbare waterdragers, tot dan toe de enige bediendes, te dresseren tot wel opgevoede boys. En beide singkehs roepen letterlijk hetzelfde bij het zien van een dienblad vol lekkers: ‘Waar heb je dat alles vandaan?’ Het dagelijks werk op de plantage wordt op vrijwel eendere wijze | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
beschreven: de twee singkehs zijn snotsingkehs die ontgroend worden met urenlange zinloze klauterpartijen door het oerbos. Er volgen opdrachten om moerasgebieden te ontginnen; beide hoofdpersonen ondergaan de dreiging die van de vijandige natuur uitgaat. Zowel Blom als Dwars worden ontslagen omdat zij zich niet wensen te conformeren. Er wordt vendutie gehouden die uitloopt op een demonstratieve vriendschapsbetuiging voor de twee werkloze planters. Niet alleen wordt het onderwerp op vrijwel identieke wijze behandeld, ook het taalgebruik vertoont opvallende overeenkomsten. In beide boeken verspreidt de Sumatraanse kust ‘een stank van verrotting’, ‘broeit de moerasdamp’ en is de visstank ‘onverdragelijk’. Als Pieter Pot een Japans bordeel bezoekt wordt hij begroet door een ‘hoge krijsstem in de deur’, onze Hongaar ontmoet bij dezelfde gelegenheid ‘een kijvende vrouwenstem in de deur’. Een rijtoer door de Chinese wijk levert in beide verhalen de constatering op van nauwe steegjes, stank, slecht verlichte werkplaatsen waar naaimachines in razende vaart ratelen, grammofoons jammeren en in de stinkende goten naakte kinderen spelen.
Madelon Lulofs kwam als getrouwde plantersvrouw in 1918 naar Deli. Zij behoorde tot de eerste lichting blanke vrouwen die naar Deli kwam om er het Europese element te versterken.Ga naar eind4 De harde pioniersjaren die haar tweede echtgenoot Laszlo Székely in Van Oerwoud tot Plantage beschrijft, behoren dan al goeddeels tot het verleden. Het singkeh leven kende Madelon niet uit eigen waarneming. Ligt het niet voor de hand dat Madelon voor haar roman De Andere Wereld putte uit de ervaringen die haar man zo nauwgezet beschreven had? Zoals ik reeds heb aangetoond, vertonen de twee werken zoveel identieke passages, dat ik hieruit de conclusie meen te kunnen trekken dat Madelon voor wat betreft de inhoud, het werk van haar man ‘gebruikt’ heeft. Om met Du Perron te spreken: De Andere Wereld, een sous-produit.
Een van de mogelijkheden om deze stelling met bewijzen te staven, is de originele versie van Van Oerwoud tot Plantage te vergelijken met de Nederlandse vertaling. Immers, als in de Hongaarse uitgave alle boven aangehaalde passages aanwezig zijn, mag men er van uit gaan dat deze scènes van de hand van Székely zelf zijn en niet van zijn vrouw. Ter vergelijking heb ik gebruik gemaakt van de Duitse uitgave die in 1935 verscheen in Wenen onder de titel Tropenfieber en letterlijk uit het Hongaars vertaald werd door Mirza von Schüching. In het voorwoord, dat alleen in de Nederlandse vertaling te vinden is en de indruk moet wekken dat het hier een Nederlands werk betreft, schrijft Székely: ‘Ik begon te schrijven en schreef aan één stuk door; ik schreef dien heelen nacht en de daarop volgende dagen’ en ‘Ik weet zelf niet hoe lang ik schreef. Ik at en sliep en schreef weer door.’ | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
Contractkoelies op het ochtendappèl op een onderneming in het voormalige Nederlands-Indië (uit: Indien in Moll von einem Bewundere (Stuttgart 1908)).
Een rij mannelijke contractkoelies (uitvergroting van de rechterbovenhoek van de foto).
| |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
Deze verklaring impliceert dat hij zelf verantwoordelijk is voor de tekst. Op grond van het voorwoord zouden we er dus van mogen uitgaan dat Madelon Lulofs een letterlijke vertaling heeft afgeleverd onder supervisie van haar echtgenoot. Lezing van Tropenfieber leert ons dat alle door mij aangehaalde gebeurtenissen die zowel in De Andere Wereld als in Van Oerwoud tot Plantage beschreven worden, in gelijke bewoordingen in de Duitse - en dus ook Hongaarse - versie te vinden zijn. Een eerste aanduiding dat zij oorspronkelijk van de hand van Székely zijn en door zijn vrouw gebruikt werden.
Vergelijking van de Duitse en de Nederlandse versie leverde echter nog een andere vondst op - dusdanig verrassend en interessant dat ik mijn onderzoek naar de originaliteit van Van Oerwoud tot Plantage verder hierop heb toegespitst. Wat bleek het geval? Madelon heeft Van Oerwoud tot Plantage - in tegenstelling tot de uitdrukkelijke vermelding bij de tweede druk - geenszins letterlijk vertaald. Zij veroorloofde zich zoveel vrijheden dat van vertaling geen sprake meer is: zij voegde naar believen stukken toe of liet passages weg. Waar haar man observeert, geeft zij vaak een waardeoordeel; waar haar man slechts suggereert, geeft zij ons haar (!) antwoorden. Het is haar visie op de Deliplanter die wij voorgeschoteld krijgen: de stoere werker die met de mond menige grofheid debiteert, hard is voor zijn mensen, maar ook voor zich zelf. Als haar man bijvoorbeeld verscheidene malen beschrijft hoe hij huilt van heimwee, wordt dit consequent weggelaten in de Nederlandse tekst. Maar waar haar man slechts van ‘negers’ spreekt, vertaalt Madelon dit telkens met ‘nikkers’, ‘vuil tuig’ en ‘nikkertroep’. Madelon zal, als kind van haar tijd, zeker beïnvloed zijn geweest door de ethische politiek: voor haar is de koelie een mens en niet slechts een werktuig. Haar echtgenoot noemt de inlander ‘vuil’, ‘lelijk’ en beschrijft meerdere malen hoe onwillige koelies met schoppen en stokslagen aan het werk gestuurd worden. Dergelijke scènes worden in de Nederlandse versie weggelaten - bij Madelon deelt de planter slechts oorvijgen uit. Heet de koelie in de oorspronkelijke versie ‘slaaf’, in de Nederlandse versie is hij contractarbeider.
Wat niet opvalt als men alleen de Nederlandse versie heeft gelezen, wordt overduidelijk na lezing van de Duitse vertaling: Van Oerwoud tot Plantage is niet uit het Hongaars vertaald, maar - voor wat betreft de passages die Madelon wel integraal overnam - woordelijk uit het Duits overgenomen, tot en met de interpunctie toe! De zinnen zijn zelfs zo letterlijk vertaald dat Van Oerwoud tot Plantage wemelt van de germanismen en zelfs van foutieve vertalingen. De germanismen die Roel Houwink in zijn boekbespreking signaleert zijn hiermee simpelweg verklaard en zeker niet aan het taalgebruik van Székely te wijten. | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
Schrijft de Duitse vertaalster Ich schlage vor (blz. 60), dan lezen we bij Madelon ‘Ik sla voor’ (blz. 75) in plaats van ‘ik stel voor’. Die Zeit vergeht (blz. 124) wordt ‘De tijd vergaat’ (blz. 128) en niet de tijd ‘verstrijkt’ of ‘gaat voorbij’. Een ander fraai voorbeeld: Ich gebe Ihr den Laufpas (blz. 357), hetgeen in goed Nederlands is: ‘Ik zeg haar de dienst op’, wordt door Madelon vertaald met: ‘Ik geef haar den looppas’ (blz. 302). Wortkarg (blz. 64), in gewoon Nederlands ‘zwijgzaam’, wordt ‘woordkarig’, een woord dat in geen Nederlands woordenboek te vinden is. Niet alleen germanismen zijn er, maar ook foutieve vertalingen. Het Duitse manchmal (Ned. vert. ‘soms’) wordt telkens vertaald met ‘vaak’; dröhnende (blz. 62), dat natuurlijk gewoon ‘dreunend’ betekent, wordt ‘dreigend’ (blz. 76), met als gevolg dat een ‘dreunende mannenstem’ een ‘dreigende mannenstem’ wordt! Deze opsomming, die met tientallen voorbeelden uitgebreid kan worden, wil ik besluiten met een wel heel kenmerkende fout die tevens bewijst dat Madelon de Duitse versie vertaalde en niet de Hongaarse tekst: op blz. 50 van Tropenfieber beschrijft Székely hoe een van de Nederlandse passagiers, hangend over de reling, de Sumatraanse kust begroet: ‘“Der neue Klondike”, meint in höhnischem Ton Lohuis’, letterlijk vertaald: ‘Het nieuwe Klondyke’, zegt Lohuis op honende toon. Wat lezen wij op blz. 65 in de Nederlandse tekst? ‘...zegt hoonend Ton Lohuis’. Madelon ziet het Duitse zelfstandige naamwoord ‘der Ton’ aan voor de voornaam ‘Ton’.
Een belangrijke scène, die in Tropenfieber ruim veertien bladzijden beslaat, wordt door Madelon in zijn geheel weggelaten. Omdat deze scène van belang is voor het verdere verloop van mijn artikel volgt hier eerst een korte weergave van de inhoud. In zakelijke sobere stijl registreert de ik-figuur de aankomst van een nieuw koelietransport op de onderneming; de koelies, door misleiding geronseld en niet meer dan slaven. Hij beschrijft de ontreddering van de Javanen die, gehurkt in rijen, wachten op hun indeling in de pondoks (koelieverblijven). Zonder omhaal worden mannen van hun vrouwen gescheiden; sommige van de nieuw aangekomen meisjes worden toegewezen aan reeds langer op de onderneming verblijvende koelies die geen vrouw bezitten. Als een van de vrouwen het waagt tegen deze verkwanseling te protesteren, wordt haar met stokslagen het zwijgen opgelegd. Een andere vrouw in de rij wordt hysterisch omdat ze haar kind heeft achtergelaten op Java; de koelieronselaar had ‘vergeten’ te vertellen dat de arbeid haar ver van haar dorp naar een ander eiland zou voeren. En passant wordt voor de ogen van de nieuwelingen een koelie die een vluchtpoging gewaagd heeft door de hoofdadministrateur en de mandoer op gruwelijke manier mishandeld. Tenslotte zijn we getuige van de moord op Kromoredjo, een jonge koelie wiens vader geen andere keus had dan zijn zoon aan de onderneming te verkopen - de enige mogelijkheid voor de vader om de karbouw te kopen die | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
hij nodig heeft voor de bewerking van zijn land. Kromoredjo is geestelijk totaal lamgeslagen en reageert niet wanneer de mandoer naar zijn naam vraagt. Als deze tenslotte de zorgvuldig gevouwen hoofddoek van Kromoredjo's hoofd slaat, grijpt de jongen een sabel en maakt amok. De hoofdadministrateur doodt de Javaanse koelie met zijn jachtgeweer. ‘Zijn vader kan nu rustig met de nieuwe buffel ploegen’ - met deze droge constatering besluit Székely zijn verslag. Waarom heeft Madelon Székely deze ingetogen, maar daardoor juist zo huiveringwekkende, aanklacht weggelaten? Ongetwijfeld vormt de beschrijving van dit koelietransport een hoogtepunt in Székely's ‘stemmingsbeeld’ van het plantersleven! Schrok de schrijfster er voor terug deze passage op te nemen in de Nederlandse uitgave van Van Oerwoud tot Plantage? Misschien omdat dan zou blijken dat zij de stof voor haar roman Koelie (1932) wel erg letterlijk aan het werk van haar echtgenoot ontleend had? Immers, uit brieven en interviews is bekend dat Madelon zich voor het schrijven van Koelie had laten inspireren door een schets van Székely. Wellicht is de geschrapte passage dezelfde als de schets waarop in de interviews geduid wordt. Willen wij Székely recht doen - en dit artikel is bedoeld als een bijdrage hiertoe - dan mag de volgende passage, door Madelon maar half vertaald, zeker niet onvermeld blijven. Op een feestavond in de plantersclub maakt ook de controleur zijn opwachting. Hij wordt vergezeld door zijn zenuwzieke vrouw die, geteisterd door malaria, doodmoe de avond uitzit. Székely omschrijft haar ‘als vergiffenis vragend voor het feit, dat zij het gewaagd heeft hier ziek te worden’. Nadat de vrouw op Timor, haar man weg op tournee, haar enig kind verloren heeft, stort zij geestelijk in. Meer vertelt de Nederlandse versie niet. Hoeveel indringender is de Duitse tekst, hoeveel meer sympathie krijgen wij voor ‘het controleursvrouwtje’ als we lezen waarom ze is ingestort: ‘[...] ze had een zenuwinzinking gekregen omdat ze eigenhandig het kleine doodskistje had moeten timmeren en het kind zelf had moeten begraven.’Ga naar eind5
Het ‘controleursvrouwtje’ heeft duidelijk niet de sympathie van Madelon. Door de oorzaak van de zenuwinzinking niet te vermelden, wil Madelon Székely ons haar waardeoordeel opleggen. De zenuwzieke vrouw past niet bij het beeld dat Madelon - en niet haar man - ons schetst van het ‘dappere Hollandse vrouwtje’ dat haar door de njai verloederde echtgenoot de beschaving brengt en daarmee heel Deli tot westerse waarden en normen bekeert. De verzuchting van Székely (blz. 289) over de mislukkingen die het ‘getrouwd uitkomen’ met zich meebrengt, de teleurstellingen die de Hollandse vrouwen moeten verdragen en zijn conclusie dat het trouwverbod volkomen gerechtvaardigd is, wordt door Madelon uiteraard niet vertaald. Integendeel: zij bejubelt de Hollandse vrouwtjes die op hun post blijven, zich dapper door het | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
rimboebestaan heenslaan, strijdend aan de zijde van hun echtgenoten (blz. 256). Wij krijgen sterk de indruk dat Madelon de negatieve aspecten die nu eenmaal tot de realiteit van het plantersbestaan behoorden, bewust heeft willen verdoezelen of door toevoeging van positief commentaar in een ander daglicht heeft willen plaatsen. Zij herschreef de hoofdpersoon naar haar eigen - gangbare - beeld van ‘de Deliplanter’. Székely's beschrijving van de aankomst van het koelietransport past uiteraard niet in dit beeld.
Samenvattend komen wij tot de conclusie dat Székely's Van Oerwoud tot Plantage een heel ander beeld schetst van het plantersleven dan Tropenfieber. In de Nederlandse ‘vertaling’ is niet alleen de schrijver aan het woord, maar voornamelijk zijn vrouw. Dit terwijl het voorwoord suggereert dat er sprake is van een authentiek document. Anthony Reid veronderstelt in zijn inleiding bij Tropic Fever, de Engelse uitgave uit 1979, zelfs dat de Nederlandse vertaling wel de meest zorgvuldige zal zijn! Bovendien wordt na vergelijking van de Duitse, c.q. Hongaarse tekst, met de Nederlandse, duidelijk dat Madelon tal van elementen uit Székely's werk - vaak in dezelfde bewoordingen - in haar eigen romans gebruikte. En, zoals we al constateerden: van een vertaling uit het Hongaars is zeker geen sprake!Ga naar eind6
Is Van Oerwoud tot Plantage plagiaat? Een sous-produit? Het wordt tijd het etiket dat Laszlo Székely opgeplakt kreeg los te weken en hem niet langer in één adem te noemen met zijn beroemde echtgenote; de man die het ook eens mocht proberen.Ga naar eind7 Niet langer - de toevallig ook schrijvende - echtgenoot van een schrijfster, maar schrijver en echtgenoot van - toevallig - Madelon Lulofs. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
Geraadpleegde literatuur
| |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
Anneke van Moorsel-Soethout (1950) beschouwt zich als ‘gevormde leek’ op het gebied van de Indische bellettrie. Houdt zich bezig met de positie van vrouwen in het koloniale Deli. Onlangs verscheen van haar hand in de serie ‘Uitgelezen boeken’ een levensbeschrijving van de journaliste Mary Pos. |
|