Er wordt al tientallen jaren geschreven over de achteruitgang van de roman. Sommigen wijten het aan de psychologen, die de zekerheid waarmee men karakters creëerde ondermijnd hebben. R. had laatst iets dergelijks bedacht aan de hand van het feit dat de belangrijkste schrijfsels van tegenwoordig vaak op jeugdervaringen berusten, d.w.z. gebaseerd zijn op een nog niet door psychologische zelfkritiek verdeelde persoonlijkheid.
Ik denk dat dat ook de reden is waarom zoveel van onze belangrijkste schrijvers geboren zijn of lange tijd geleefd hebben in het oude Indië. Als men nagaat hoe gering het aantal Nederlanders was in Indië, is het percentage schrijvers - vooral de weinige grote schrijvers van ons land - die iets met Indië te maken hadden onevenredig groot. Dat zou dan te maken moeten hebben met het feit dat men leefde in een ± feodale gemeenschap, te midden van een bevolking waarmee men sociaal zo weinig te maken had dat er ook geen psychische verbinding was, zodat kleurige figuren onverdeeld kleurige figuren bleven, onaangetast door vergelijkingen met de eigen drijfveren. In zo'n wereld die overvuld was met uiterlijke verschijningsvormen, zonder dat men de verbindende draadjes van de achterzijde ook maar kon vermoeden, kon de fantasie in een daarvoor gevoelige periode tot maximale bloei komen, m.a.w. de neiging om die vele vormen door steeds weer andere gecreëerde lijnen te verbinden i.p.v. - zoals de wetenschap, de psychologie, doet- de enige, echte, of althans meest waarschijnlijke lijnen van oorzaak en gevolg.
Dit arsenaal van onwetendheid, van kleurrijke verwondering, hebben we niet meer.
(uit: D. Hillenius, Het principe van nieuwsgierigheid. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978)
Men kan natuurlijk de opmerking, dat door het gebrek aan werkelijke kennis van de inheemse wereld de ‘kleurige figuren onverdeeld kleurig bleven’, afdoen als een gratuite redenering en wijzen op een paar geschriften, die deze denkwijze logenstraffen. Maar is, in alle eerlijkheid, wat Hillenius te berde brengt, niet meer regel dan uitzondering? In tal van boeken over Indië/Indonesië - ook die, geschreven door de ‘groten’ zoals daar zijn: Daum, Dermoût, Walraven, Friederici - worden toch vaak met een zeker aplomp de motieven en handelingen van de inheemse bevolking weergegeven en met een grote vanzelfsprekendheid geduid voor de Nederlandse lezer, mèt de ‘verbindende draadjes aan de achterzijde’. Wat wist de koloniale Nederlander (en ook de koloniale Nederlandse schrijver) in gemoede van de wereld van de inheemse bevolking? Was wat hij achter die kleurige sarong, de klanken van de gamelan en de superieure trotse glimlach vermoedde, wel de juiste wereld?
Is wat Hillenius argeloos neerschreef minder aanvechtbaar dan wij u willen doen geloven? En als hij ongelijk heeft, hoe groot is dan zijn ongelijk? Laat uw gedachten er eens over gaan, schrijf eens uw visie op de geponeerde ‘stelling’. Laat ons eens weten of de vonkenregen van de snaphaan uw huid heeft geschroeid of in het geheel niet. Kruis de degens, laat de snaphaan knallen!