Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
[Nummer 3]
In het rasphuis van Europa
| |
Zijn levenJacob Gotfried Haafner werd geboren op 13 mei 1755 in Halle.Ga naar eind1 Hij overleed, 54 jaar oud, op 4 september 1809 te Amsterdam, zijn vrouw, Anna Maria Kreunink, en drie kinderen achterlatend. Hij was in 1808, een jaar voor zijn overlijden, met haar getrouwd, hoewel ze al sedert 1790 samenwoonden. Hun eerste kind (Christiaan Mathias) werd in 1791 geboren. Hij zou na zijn vaders dood diens werken verder uitgeven. Samen met zijn ouders was Jacob in 1763 op achtjarige leeftijd in Amsterdam komen wonen. Zijn vader die eerder huisarts was geweest in Halle en Emden, opende een praktijk in Amsterdam. Deze liep niet erg en Haafner senior zag zich genoodzaakt als opperchirurgijn dienst te nemen bij de Verenige Oostindische Compagnie. Bij zijn vertrek in 1766 nam hij zijn oudste zoon, de toen elfjarige Jacob, mee. | |
[pagina 98]
| |
Vlak voor aankomst in Kaapstad, overleed Haafner senior, zijn zoon in ontreddering achter latend. Twee jaar lang verbleef Jacob aan de Kaap, ondergebracht bij verschillende gezinnen. Later herinnerde hij zich deze Kaapse jaren als een onbezorgde tijd, maar ze betekenden ook de kennismaking met de wrede kanten van het kolonialisme. Met walging dacht hij terug aan de onmenselijke straffen en folteringen van slaven en slavinnen, waarvan hij in Kaapstad getuige was geweest. Zijn verblijf aan de Kaap werd onderbroken door een korte en weinig succesvolle periode in Batavia, waar hij van maart tot en met oktober 1768 woonde. Op voorspraak van een van zijn Kaapse beschermheren werd hij opgenomen in het gezin van de equipagemeester Van den Broek, een hoge compagniesdienaar. Deze zou voor hem een passende functie zoeken bij de VOC, zodat Jacob eindelijk zijn eigen kost zou kunnen gaan verdienen, maar ontdekte al spoedig dat Jacob de ideale oppas voor zijn eigen kinderen was. Daarom zocht Van den Broek niet verder, tot woede van Jacob die graag vooruit wilde in het leven. Aan het Bataviase verblijf kwam op abrupte wijze een eind door toedoen van een zekere heer Vonk. Deze was vroeger in Nederland kerkorganist geweest, maar nu kwartiermeester bij de VOC en verdiende wat bij door mevrouw Van den Broek les in het klavier spelen te geven. Op een dag betrapte Jacob hen op een innig samenzijn, wat eigenlijk geen wonder mag heten, want, zoals Haafner later schreef, de vrouwen van Batavia waren allemaal, om hem overigens onbekende reden, ‘van een zeer verliefde gesteldheid’. Hoe dan ook, het eindigde ermee dat mevrouw Van den Broek in het Bataviase tuchthuis werd geplaatst, Vonk als pianoleraar ontslagen, en Jacob Haafner op het eerste het beste schip naar Kaapstad werd gezet. Wellicht mede hierom bewaarde Haafner aan Batavia niet zulke beste herinneringen. Hij was er ook weken achtereen zwaar ziek geweest en het was slechts aan de bekwaamheden van een inheemse dokter te danken dat hij nog bijtijds van de oever des doods werd weggesleept. Het gaf hem later de gelegenheid uitvoerig te fulmineren tegen het ongezonde Batavia, die ‘dwaselijk’ aangelegde stad, en tegen de gebrekkige gezondheidszorg van de VOC. Net als aan de Kaap werd hij ook in Batavia getroffen door de wreedheid van de koloniale samenleving. De heersende klasse ranselde er op los en het lot van slaven en slavinnen was werkelijk te beklagen. Het viel hem op - evenals andere waarnemers - dat | |
[pagina 99]
| |
het vooral vrouwen waren die zich overgaven aan allerlei wreedheden. ‘Is het’, zo vroeg hij zich af, ‘de verandering van lucht, die haar van medelijdend en teerhartig, zoals zij zich hier trachten voor te doen, dáár in de ongevoeligste en wreedaardigste furiën herschept?’ Of lag het toch aan de machtsverhoudingen in de koloniale samenleving die dit als het ware vanzelf opriepen. Met mevrouw Van den Broek was het al net zo. Elk weekeinde vereffende ze de rekening, zoals ze het noemde, door middel van rietslagen voor de onnozelste vergrijpen. Het was ‘haar enigst genoegen’, zegt Haafner - afgezien natuurlijk van de pianolessen. In 1770 keerde hij terug in Amsterdam, vijftien jaar oud. Hij kon echter in Nederland niet meer aarden. Zijn moeder leefde in behoeftige omstandigheden en hij werd ondergebracht bij de koster van de Lutherse kerk. Hij ontving ondersteuning van de diaconie van de Lutherse gemeente en werd van hulp en goede raad voorzien door een vooraanstaand lid van de kerk. Hij werd in de leer gedaan bij een schilder om een echt vak te leren. Iedereen begrijpt dat in de ogen van Haafner alles beter was dan dit. Na een verblijf van negen maanden vertrok hij weer naar de Oost. In 1773 belandde hij te Negapatnam, aan de Coromandelkust van India, waar hij als assistent-boekhouder op het VOC-kantoor werd aangesteld. Zes jaar lang hield hij het hier uit, tot hij na een conflict met de corrupte gouverneur Van Vlissingen ontslagen werd. Door een gelukkige samenloop van omstandigheden slaagde hij erin een nieuwe functie bij de Compagnie te krijgen en wel in Sadras. Bij het begin van de Vierde Engelse oorlog in 1780 werd Sadras door de Engelsen bezet en Haafner werd krijgsgevangen gemaakt en naar Madras overgebracht. Daar was hij in 1781 en 1782 getuige van een verschrikkelijke hongersnood - bewust door de Engelsen veroorzaakt, zoals hij later zou schrijven. Vanuit Madras reisde hij zuidwaarts en arriveerde in 1783 op Ceylon. Na een lange reis te voet over het eiland, vestigde hij zich in 1784 in Calcutta. Hij nam dienst als boekhouder bij de invloedrijke Britse oud-gouverneur van Bengalen en handelaar J. Fowke. Korte tijd later werd hij zelfs Fowke's compagnon en verwierf zich een aardig kapitaal in de diamanthandel. Te Calcutta kwam hij in contact met de voorzitter van de in 1784 opgerichte Asiatic Society, de befaamde oriëntalist, Sir William Jones.Ga naar eind2 Eind 1786 keerde hij na een lange reis langs de Coromandelkust naar Europa terug, twintig jaar na zijn eerste vertrek. Toen hij in Nederland terugkeerde van zijn omzwervingen was hij 32 jaar. | |
[pagina 100]
| |
Haafner probeert wanhopig aan de verschrikkelijke pambohrahja te ontkomen (uit: Reize te voet door het eiland Ceylon, Amsterdam 1810)
| |
[pagina 101]
| |
Tijdens deze jaren heeft hij de samenleving van India en Ceylon van binnen uit leren kennen. Hij verkeerde er niet alleen onder Nederlanders, maar ging om met tal van anderen: Portugezen, Indiërs, mestiezen, Engelsen. Hartstochtelijk nam hij aan het leven deel: ‘Bij ons heerschte ongedwongenheid’, schrijft hij, ‘boert en vrolijkheid, geen staatsie, geen plegtigheden, geen rang, geen tijtels, vriendschap bracht ons bij elkander.’Ga naar eind3 Zijn werk bevat een unieke beschrijving van de samenleving in dit deel van India. Hij legde zich toe op Engels en de Indiase talen, die hij weldra redelijk beheerste. Met afkeer in het hart was hij getuige van de Engelse expansie in India en de teloorgang van het Nederlandse handelsimperium daar tijdens de Vierde Engelse oorlog. In zijn latere werk toonde hij zich geschokt door de gruwelen van de oorlog. Honderdduizenden kwamen om ten gevolge van verwoestingen, ziekte en hongersnood, waarvoor Haafner zonder enige terughoudendheid de Engelsen verantwoordelijk stelde. Uit deze jaren dateert zijn anti-Engelse gezindheid.Ga naar eind4 In de winter van 1787 keerde hij via Frankrijk en Noord-Duitsland, waar zijn broer tot dominee was beroepen, terug naar Nederland. Hij vond het anders zo rustige landje in staat van grote beroering ten gevolge van de Patriottenbeweging. Bijna werd hij door een menigte oproerige Oranjeklanten in het Friese Makkum onder het ijs geduwd omdat hij geen oranje kokarde droeg. ‘Van woede en spijt’, schrijft hij, ‘was ik buiten mijzelven op de gedachte aan het gevaar dat ik gelopen had van het allerlaagste gemeen [...] om mijn leven na het doorstaan van zo menige gevaren in vergelegen landen, hier in dit kleine Vriesche plaatsje te verliezen.’Ga naar eind5 Hij ging in Amsterdam wonen, waar hij aansluiting vond bij de Duitse gemeenschap. Hij werd lidmaat van de Lutherse Gemeente en was betrokken bij een scheuring in de gemeente in 1791.Ga naar eind6 Aanvankelijk behoorde hij tot de Vrijgemaakten, of de Hersteld-Luthersen, zoals ze zich noemden. Niet lang daarna sloot hij zich weer aan bij de oude Lutherse gemeente. Zijn leven was nu in rustiger vaarwater gekomen. Hij leefde met zijn gezin, zonder ambt of beroepsbezigheden, als rentenier en besteedde zijn tijd waarschijnlijk veelal aan studie.Ga naar eind7 Hij kan een vroege beoefenaar genoemd worden van de Indiase taal en letterkunde in ons land. De sanskritist Vogel heeft hem geroemd als een van de eerste Hollanders met ‘een zuivere belangstelling voor de denkbeelden der Indiërs’.Ga naar eind8 Hij kende Hindoestani en Tamil, en een weinig Sanskriet. In 1797 werd een vertaling van Haafner van een deel van het | |
[pagina 102]
| |
Ramayana epos voorgelezen op een bijeenkomst van het Amsterdams Dicht- en Letteroefenend Genootschap. De jaren van voorspoed waren na 1797 voorbij. In dat jaar ging een groot deel van zijn vermogen, dat hij belegd had in Franse staatsschuldbrieven, verloren toen de Nationale Conventie deze assignaten vervallen verklaarde. | |
Zijn werkVanaf 1801 ging hij artikelen publiceren over zijn belevenissen in Azië en vanaf 1806 verschenen zijn reisverhalen. Zij kwamen niet in chronologische volgorde uit en werden slechts gedeeltelijk door hemzelf gepubliceerd. Zijn zoon, Christiaan Mathias, verzorgde ook een aantal uitgaven en van sommige delen een tweede druk. Het zijn er vijf: Lotgevallen en vroegere zeereizen van Jacob Haafner (Amsterdam 1820), vnl. over zijn eerste zeereis en zijn verblijf in Zuid Afrika en Batavia; Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar het eiland Ceylon (Haarlem 1806), vooral de periode 1773-1783: Negapatnam, Sadras, Madras, de hongersnood daar en de reis zuidwaarts naar Ceylon; Reize te voet door het eiland Ceylon (Amsterdam 1810), verslag van zijn tocht door Ceylon in 1783; Reize in eenen palanquin, 2 delen (Amsterdam 1808), verslag van zijn reis langs de Coromandelkust en zijn liefde voor de danseres Mamia, 1785; Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa (Amsterdam 1822), over zijn verblijf in Bengalen, 1784-1786, en terugkeer naar Europa. Zijn werk trok aandacht en ontving positieve kritieken. Wel twijfelden sommige recensenten aan het waarheidsgehalte van zijn verhalen. Zijn zoon verzette zich hevig tegen zulke verdachtmakingen. In het voorwoord van Lotgevallen en Vroegere Zeereizen schreef hij: ‘[...] het is ten hoogste stuitend de verklaring van menig baardeloze knaap te moeten horen dat weliswaar de verhalen vrij aardig waren om te lezen, maar dat men niet konde begrijpen hoe hij dit alles voor ware gebeurtenissen wilde opdisschen.’Ga naar eind9 In Nederland waren zijn reisverhalen populair, blijkens diverse herdrukken in de jaren twintig en vijftig van de negentiende eeuw. Ook in het buitenland genoten zijn boeken waardering. De eerste Duitse vertaling verscheen al in 1809, een Franse in 1811, een Engelse in 1821 en in hetzelfde jaar eveneens een Deense. Vermeldenswaard zijn nog twee bijzondere uitgaven. In 1886 verscheen een hervertelling van de reisverhalen van de hand van | |
[pagina 103]
| |
R. Koopmans van Boekeren, speciaal bedoeld voor de jeugd: Haafners reisavonturen voor jonge lieden bewerkt.Ga naar eind10 Een tweede bijzondere uitgave verscheen in 1941, geheel passend in het heersende tijdsbeeld, onder de titel: Roof en verwoesting van onze koloniën waar liefde en welvaart woonden (Voorburg 1940) door E.A.P. Dzur, een nationaal-socialistische heruitgave van Lotgevallen op eene reize van Madras over Tranquebar naar Ceylon, bedoeld om ons volk er nog eens op te wijzen hoezeer Engeland in het verleden onze vijand was geweest. Nog tijdens zijn leven verscheen nog een ander boek van zijn hand, geen reisverhaal, maar een beschouwing over de betekenis van de christelijke zending onder de volken buiten Europa: Onderzoek naar het nut der Zendelingen en Zendeling Genootschappen (Haarlem 1807). Haafner zond dit als manuscript naar het Teylers Godgeleerd Genootschap te Haarlem, als antwoord op een prijsvraag over het nut van de zending. Het bevatte een onverbiddelijke afwijzing van de zending en een felle veroordeling van het gedrag van de zendelingen. Het was welhaast een provocatie met een dergelijk manuscript te dingen naar de prijs van een godgeleerd genootschap. De zindelijke burgerheren van Teylers zullen er wel van hebben opgekeken. Niettemin bleken zij bereid, mits wijzigingen en bronvermeldingen zouden worden aangebracht, Haafner de eerste prijs toe te kennen. Het had wellicht ook iets te maken met het feit dat Haafner de enige inzender was! Wat de toekomst van de zending betreft, daar heeft Haafner maar één goede raad voor. Breng het christendom naar de Europeanen in de koloniën en laat de inheemse bevolking er geheel buiten. Als er al mensen bestraald dienen te worden door het licht van het evangelie, dan zijn het de Europeanen wel! Maar, voegt hij er waarschuwend aan toe, die zendelingen moeten dan wel onverschrokken lieden zijn, voor niets en niemand bang. Want er is zeker levensgevaar aan een dergelijke opdracht verbonden. Deze prijswinnende beschouwing, die na twee jaar overleg tussen het Genootschap en de auteur eindelijk, in 1807, in druk verscheen, is essentieel voor onze kennis van Haafners opvattingen over het kolonialisme en de invloed van de Verlichting en de Romantiek op zijn denken. Het literaire werk van Jacob Haafner is grotendeels in vergetelheid geraakt. Enige jaren geleden schreef Maarten 't Hart over hem als die ‘verrukkelijke, aan herontdekking toe zijnde verteller’.Ga naar eind11 Samen met de brieven van Vincent van Gogh beschouwt 't Hart de reisverhalen van Haafner als de meest miskende werken uit de | |
[pagina 104]
| |
Titelpagina van: Roof en verwoesting van onze koloniën, waar liefde en welvaart woonden (Voorburg 1940)
| |
[pagina 105]
| |
Nederlandse literatuur. Ook Multatuli had een hoge dunk van Haafners literaire kwaliteiten. Naar aanleiding van een bloemlezing van Nederlandse prozaisten, schrijft hij: ‘[...] Op weinige uitzonderingen na (bij herinnering noem ik slechts een paar stukken van den ongeletterde Haafner...) is het grootste gedeelte [...] de moeite van het drukken niet waard, en ook de moeite van 't lezen niet.’Ga naar eind12 De neerlandicus Te Winkel zegt dat Haafners dichterlijke en artistieke proza grote aantrekkingskracht op hem uitoefent. Zijn werk lijkt hem ‘boeiend van stijl en belangwekkend van inhoud’. ‘Door het werk’, zo schrijft hij, ‘ruischt de klank der Oostersche poëzie.’Ga naar eind13 Ook Rob Nieuwenhuys prijst Haafners levendige en boeiende stijl en vermeldt speciaal zijn kritische instelling.Ga naar eind14 Brandt Corstius is nog iets anders opgevallen: de schrijver, zegt hij, ‘bindt zich met zoveel gevoel aan het leven in India, waar hij een tijd lang geheel als inwoner leeft, dat hij later in Nederland nooit meer geheel thuis is.’Ga naar eind15 En tot slot het commentaar van de encyclopedist Witsen Geysbeek in het begin van de negentiende eeuw: ‘Haafner bezat, bij vele zeldzame talenten, een ongemeen sterk geheugen, eene uitgebreide taalkennis, en bewees dat, in weerwil der geringe opleiding in de jeugd, een aangeboren talent, onvermoeide ijver, en eene onbedwingbare zucht tot de letteren veel kunnen vergoeden. Zijn schrijfstijl was onderscheidend en hem bijzonder eigen, vloeiend, krachtig en had een zekeren Oosterschen gloed, die uit zijne langdurige beoefening der hoogdravende Oostersche talen af te leiden is.’Ga naar eind16 In historische kringen is H. Terpstra eigenlijk de enige die serieuze aandacht aan Haafner heeft geschonken in een artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis uit 1962.Ga naar eind17 Dit stuk is onlangs in een Engelse vertaling herdrukt in de door het KITLV te Leiden uitgegeven collectie Dutch authors on Asian History.Ga naar eind18 Terpstra behandelt vooral Haafners anti-koloniale denkbeelden en hij voegt nog een nieuw aspect toe aan de typeringen die hierboven zijn opgesomd. Spreekt Nieuwenhuys van een typische Verlichtingsfiguur, Terpstra wijst juist op de ‘sombere ondertoon’ van Haafners werk, dat ‘gedrenkt is in het romantische sentiment van zijn tijd’.Ga naar eind19 | |
Haafner als schrijver van reisverhalenWat is de betekenis van Haafners werk? In zijn reisverhalen vertelt hij over zijn wederwaardigheden in de Oost, over zijn werk voor de VOC en het leven in de Nederlandse handelsposten op de kust van India. Zijn beschrijving van het leven in de Oost wijkt in veel | |
[pagina 106]
| |
Weerzien met zijn Indiase geliefde (uit: Reize in eenen palanquin, Amsterdam 1808, deel II)
| |
[pagina 107]
| |
opzichten af van het soms nogal stereotype beeld dat anderen schetsen. Zijn schets van het losse, informele maatschappelijke leven, de talrijke contacten met andere bevolkingsgroepen, de vele vriendschappen en enerverende feesten, heeft iets vrolijks en aanstekelijks, iets dat men in de verhalen van anderen mist. De Nederlands-Indische landsarchivaris F. de Haan heeft Haafners beschrijving van het informele leven in de Indiase factorijen al in zijn Priangan, deel III gesignaleerd.Ga naar eind20 Het genre van het reisverhaal is niet zonder haken en ogen, wat blijkt uit het boeiende boek over de reisverhalenproblematiek van de Engelse literatuurhistoricus Percy Adams.Ga naar eind21 Hij onderscheidt drie categorieën. De eerste is die van het echte reisverhaal dat geschreven is door reizigers die daadwerkelijk op de plaatsen zijn geweest die ze beschrijven. De tweede betreft het (in de achttiende eeuw populaire) imaginaire reisverhaal. Het meest sprekende voorbeeld hiervan is Gullivers travels van Jonathan Swift. De derde categorie die Adams onderscheidt, is de ‘reisleugenaar’ (travel liar), de reiziger-bij-de-open-haard, die de plaatsen die hij zo kleurrijk weet te beschrijven, nooit heeft bezocht. Haafner behoorde zeker niet tot de laatste categorie. De archieven van de VOC in Den Haag bevestigen grotendeels wat Haafner zegt over de plaatsen waar hij is geweest en de omstandigheden die hij er aantrof. Dit Nederlandse bronnenmateriaal wordt op zijn beurt bevestigd door bronnenmateriaal in het archief van de India Office Library in Londen. Daarin zijn brieven te vinden die Haafner vanuit Calcutta aan de zoon van Fowke schreef.Ga naar eind22 In de collectie Oosterse handschriften van de Universiteitsbibliotheek in Utrecht vonden wij een map met Haafneriana. Tussen enige liassen, stak als een soort boekwijzer, een betalingsbewijs van de huur die Haafner aan zijn huiseigenaar in Calcutta had betaald. Deze afrekening stond uitgeschreven op de naam James Haafner. Natuurlijk stuit men wel op passages die men uit andere boeken meent te herkennen. Zo vonden wij een passage die linea recta uit François Valentijns vijfdelige werk Oud en Nieuw Oost Indien was overgenomen. Ook in de keuze van sommige thema's speelde Haafner leentje buur. De liefdesgeschiedenis die Haafner beschrijft in zijn Reize in eenen Palanquin, met het Indiase danseresje Mamia is een romance in exotische setting die soms doet denken aan het op het eind van de achttiende eeuw razend populaire Paul et Virginie van de Franse schrijver Bernardin de St. Pierre. De enige conclusie die wij konden trekken was dat Haafner net als vrijwel elke | |
[pagina 108]
| |
schrijver van reisverhalen van zijn tijd niet aarzelde om thema's en verhalen aan andere schrijvers te ontlenen. Dat kwam heel duidelijk aan het licht bij de bestudering van de ontstaansgeschiedenis van zijn Onderzoek naar het nut der zendelingen en zendelinggenootschappen. De instantie die de prijsvraag over het nut der zending had uitgeschreven, het Teylers Godgeleerd Genootschap, eiste van Haafner, dat hij de bronnen van zijn boek zou noemen.Ga naar eind23 Door een vergelijking tussen Haafners ongeannoteerde handschrift en het gedrukte boek konden we constateren dat Haafner een keur aan schrijvers en denkers had geciteerd zoals Herder, De las Casas, Rousseau, Gage, Charlevoix, Voltaire en Ziegenbalg. Het gaf ons een idee van Haafners belezenheid.Ga naar eind24 | |
Op het breukvlak van Verlichting en RomantiekUit het bovenstaande blijkt Haafners intellectuele betrokkenheid bij zijn tijd op het breukvlak van Verlichting en Romantiek. Zijn werk staat zeer duidelijk in het teken van de confrontatie tussen de Europese en niet-Europese cultuur. Haafners visie en positiebepaling zijn een element in de continue beeldvorming over en intellectuele worsteling met de overzeese culturen. Wat is de betekenis van die culturen, wat betekent kennis ervan voor het begrijpen van ons zelf en onze eigen cultuur? En wat betekent het kolonialisme in dit verband? Meer dan wie ook geeft Haafner zich rekenschap van de gevolgen van de Europese expansie overzee voor de volken van Azië. Het brengt hem ertoe de koloniale overheersing vierkant af te wijzen. Bij hem geen pleidooi in de trant van het ‘verlichte meesterschap’, geen Multatuliaanse vorm van koloniale verantwoordelijkheid, of een Van Deventerachtig ethisch geluid, maar gewoon ronduit: nee. Mordicus tegen. ‘Azië’, schreef hij, is door al die kolonialen ‘tot rasphuis van Europa’ geworden, en: ‘Ik acht alle mensen van wat verwe en natie en godsdienst zij ook mogen zijn als mijn medemensen en broeders. Wie hierin evenals ik denkt, zal zich er niet aan stoten, maar integendeel met genoegen zien dat ik de onschuldige Indianen verdedig en hun tyrannen, de Europeanen, met schande zoek te overladen.’Ga naar eind25 Was hij een Verlichtingsman in zijn opkomen voor emancipatie, vrijheid, menselijkheid en tolerantie, hij was zeker ook de Romanticus in zijn mateloze bewondering voor de exotische culturen, in zijn idealisering van de levenswijze en levensfilosofie van India, in zijn dwepen met de Indiase vorst | |
[pagina 109]
| |
Hyder Ali Khan die hij zag als een vrijheidsstrijder tegen het Engelse juk, zoals later Byron hartstochtelijk de Grieken zou bijvallen in hun vrijheidsstrijd tegen de Ottomanen. Hij zag wel in dat de Indiërs geen ‘edele wilden’ waren, geen ‘bon sauvages’, hun cultuur was immers ouder dan de Europese, maar hij constateerde toch dat zij in hun doen en laten de eenvoud, hartelijkheid en ongecompliceerdheid van de ‘ware’ edele wilde hadden behouden. Zij hadden daarbij een levensfilosofie die hij veruit superieur achtte aan de Europese. Hij contrasteerde dit graag met wat hij als de karaktereigenschappen zag van de Europeanen in Azië: trouweloosheid, inhaligheid, wreedheid en schijnheiligheid. Zijn romantische inslag komt het sterkst tot uiting in zijn overtuiging dat elke natie recht heeft op zijn eigen volksbestaan, dat geworteld is in geschiedenis, traditie, taal en religie; dat er geen cultuur of religie kan zijn, bijvoorbeeld de Europese of het christendom, die superieur is aan de andere en daarom andere culturen en religies kan of mag overheersen. Haafners opvattingen worden goed geïllustreerd door het gebruik van het Adario-motief,Ga naar eind26 waarbij de uitspraken van een ‘wijze inlander’ gebruikt worden om de Europese cultuur te bekritiseren. Zo treedt in de Lotgevallen een sanyassin op die de in Europa als normaal ervaren gewoonte vlees te eten, aan de kaak stelt. Haafner schrijft dat hij onder invloed van deze sanyassin vegetariër is geworden. Hij vervolgt zijn verhaal door een Amsterdamse straatscène te schilderen, waarvan je bij lezing het gevoel krijgt dat het bloed van de geslachte dieren over je eigen handen vloeit. Dit motief waarmee de westerse mens een spiegel wordt voorgehouden is ook terug te vinden in het werk van romantische auteurs. Zij gebruikten weliswaar geen filosofische Indiër maar bereikten, door de lezer mythische landen of lang vervlogen gouden tijden voor te houden, hetzelfde effect. Er zijn uiteraard qua motieven overeenkomsten aan te wijzen in de werken van de auteurs van Verlichting en Romantiek maar vooral wanneer het gaat om het thema van de houding van de Europese mens ten opzichte van de buiten-Europese wereld zijn de verschillen van wezenlijke aard. In zijn La défaite de la Pensée, trekt de Franse filosoof Alain Finkielkraut enerzijds een lijn van het Verlichte denken naar het Imperialisme en anderzijds een lijn van het Romantische denken naar het anti-imperialisme.Ga naar eind27 De voornaamste gedachte van de Verlichting is een universalistische. Volgens Voltaire zou de Rede na verloop van tijd alle particularis- | |
[pagina 110]
| |
tische tendenzen overwinnen. Dit lineair proces resulteert in de groei van supra-nationale, juridische, morele en esthetische concepten die gebaseerd zijn op humanitaire inzichten. Deze ideeën hadden een enorme invloed op het revolutionaire denken in Frankrijk. Het hield in dat de mens niet langer gebonden was aan een bepaald land of bepaalde religie, waardoor hij een fenomeen van alle tijden werd, die zijn staatsburgerschap op de vrije wil kon baseren. Omdat de staatsinstellingen niet langer hun gezag aan tradities konden ontlenen, moesten ze dit baseren op dikwijls hooggestemde idealen. Deze breuk met het verleden en het historische bewustzijn maakte de weg vrij voor een tijdloze wil en ongeëvenaarde idealen die vanwege hun absolute aspiraties een imperialistische tendens in zich borgen. De voornaamste gedachte van de Romantiek daarentegen is een particularistische. Volgens J.G. Herder in zijn Auch eine Philosophie der Geschichte zur Bildung der Menschheit uit 1782, behoorde ‘de mens’ allerminst uit vrije wil toe aan een natie.Ga naar eind28 Integendeel hij was er aan geketend door geboorte, taal en religie. De mens kan dus alleen in de context van zijn tijd begrepen worden. De instellingen waardoor hij geregeerd wordt, ontlenen juist hun autoriteit aan hun traditie en lange bestaansduur. Deze deterministische particularistische zienswijze sluit per definitie universalistische aspiraties uit. Geruime tijd blokkeerde dit romantische erfgoed, na de restauratie van 1815, de weg voor imperialistische aspiraties van Europese landen. Hoe werkten de denkbeelden van Verlichting en Romantiek nu door in de werken van Haafner? Dat er tegenstrijdigheden waren in Haafners denken, werd al opgemerkt door de Nederlandse oriëntalist Vogel. In de reeds geciteerde rede aan de Universiteit van Amsterdam in 1898 merkte hij op, dat, hoewel Haafner een kind van de Verlichting was, hij in zijn werken het recht op zelfbeschikking van alle volkeren voorstond.Ga naar eind29 Bezien in de context van de bovengenoemde opmerkingen over Romantiek en Verlichting kunnen wij concluderen dat Haafner weliswaar een Verlichte attitude had, die tot uitdrukking kwam in zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid en zijn drang naar exotisme. Dat betekende echter niet dat hij de onderliggende universalistische pretentie onderschreef. Zeker niet wanneer deze de onderwerping of bekering van andere volken impliceerde. Net als Herder vond Haafner dat elke natie of volk geregeerd moest worden door zijn eigen leiders. In het geval van India kwam dit tot uitdrukking in zijn bewondering voor de | |
[pagina 111]
| |
Indiase leider Hyder Ali Khan die hij als aanvoerder van een bevrijdingsoorlog beschouwde. In zijn inleiding tot het Onderzoek naar het nut van zendelingen en zendelinggenootschappen zegt Haafner dat het voornaamste doel van zijn boek is de vooroordelen over ‘heidense’ volkeren, die verspreid waren door leugenachtige reizigers en fanatieke zendelingen, weg te nemen. Haafner dacht dat de westerse invloed op de inheemse culturen rampzalig was, waarbij hij verwees naar verdorven kolonisten die hele stammen decimeerden of naar missionarissen wier enige effectieve middel tot bekering de tabak vormde. (‘Point de tabac, point d' Hottentots’).Ga naar eind30 In dit opzicht had Haafner evenwel veel respect voor de Jezuïten die de christelijke religie aan de locale omstandigheden probeerden aan te passen en niet andersom. Met dit standpunt stemde Haafner weer overeen met Herders mening dat er geen universele religie was maar dat elk land zijn eigen god had die zijn volk toesprak in de eigen taal. Met het voorbeeld van de Jezuïten voor ogen was hij niet tegen elke bekeringsactiviteit, vooropgesteld dat de zendelingen voor aanvang van het bekeringswerk (indien mogelijk) de inlandse taal en cultuur zouden bestuderen. Pas dan bestond de kans om de bevolking tot het christelijke geloof te bekeren. Deze bekeringsactiviteit zou zich vooral moeten richten op de minst ontwikkelde volkeren zoals de Hottentotten en niet op Hindus wier religie, en hier volgde Haafner Voltaire, veel met het christendom gemeen heeft. Toch bleef hij bedenkingen koesteren tegen dit soort van bekeringsactiviteit omdat hij ondanks alles vreesde dat het zou leiden tot de vernietiging van de onontwikkelde volkeren. Net als Rousseau koesterde hij bewondering voor de onbedorven wilde. Zo schreef hij: ‘De begeerten eens wilde zijn zeer bepaald, en dus ook ligt voldaan. Hij is dus altoos nader aan het geluk dan de beschaafde mensch wiens begeerten oneindig zijn.’Ga naar eind31 Haafners gezegde dat hij uit menslievendheid barbaar zoude kunnen worden, kan wanneer we hem zien als iemand op het breukvlak van Verlichting en Romantiek beter begrepen worden. ‘Uit menschlievendheid’, dat wil zeggen redenerend vanuit de Verlichtingsidealen, ‘zoude ik barbaar kunnen worden’, werd hij Romanticus. |
|