letteren een geheel afzonderlijke figuur die de moderne techniek op een eigen wijze verwerkt. Maar hij schrijft te weinig.’
Behalve het genoegen dat een aantal bekende auteurs zijn werk hoogschatte, heeft Clerx ook een keer een onaangename behandeling ondervonden door iemand die later een bekend literator zou worden. Dat leid ik althans, via enig rekenwerk, af uit een aantekening bij de laatste druk van Het land van herkomst. Deze druk is als eerste voorzien van de 453 aantekeningen die Du Perron in het exemplaar van zijn vriend Jan Greshoff had gemaakt.
Bij pagina 265, wanneer hij vertelt dat Arthur Ducroo op de HBS spoedig ‘degeen was die het meest tegen de leraren durfde te zeggen’, maakt Du Perron de volgende aantekening: ‘Ook hier schopte ik trouwens met sukses een lange lummel tegen zijn scheen: een zekere Bob Clerx. Vermeden in het verhaal te zetten voor de herhaling (met Julien van de Broederschool).’
De leeftijd zou uitstekend kloppen. Du Perron is namelijk twee jaar later geboren dan Bob Clerx, en die woonde in de tijd waarin de bewuste passage van Het land van herkomst speelt, inderdaad in Batavia. Bovendien volgde Clerx daar de HBS-opleiding (die hij evenmin als Du Perron heeft voltooid). Ik meen dus dat Bob door Eddy is geslagen en dat als de laatste had gekozen voor het schrappen van ‘Julien’, de eerste (waarschijnlijk onder pseudoniem) in Het land van herkomst zou hebben gefigureerd.
Tenslotte het verhaal van Clerx zelf, dat voegt weer iets toe aan zijn Indische oeuvre. ‘Pa Ootman wil sterven’ is een miniatuur, waarin Clerx de van hem bekende thema's lust en dood heeft verwerkt. De oude Ootman uit de titel is aan het eind van zijn leven beland en zit de hele dag in zijn rotanstoel voor de balustrade op de achtergalerij. Hij wordt verzorgd door zijn dochter Betsy. Een buurman die nogal van duiven houdt komt langs, maar de man reageert vrijwel nergens meer op. Oud en vervuld van pijn als hij is, weigert Ootman vrijwel elk voedsel en telkens roept hij uit dat hij wil sterven. Degene die hij deze wens toeschreeuwt is zijn vrouw Marie, van wie de verteller suggereert dat zij al lang is overleden.
Halverwege het verhaal verschuift de aandacht naar dochter Betsy en dat is het moment waarop de Clerx-thematiek tevoorschijn komt. Betsy herinnert zich hoe ze in haar jeugd een jongen kende die haar ‘met zijn ogen duizelig maakte’, maar haar zeer afstandelijk benaderde. Op een nacht kwam hij haar slaapkamer binnen en Betsy gaf zich aan hem: ‘zij zeiden niets’. Betsy mijmert hoe haar leven verder verlopen zou zijn wanneer ze het kind dat uit deze zwijgende vereniging was verwekt, niet met een medicijn van een kruidenvrouw had laten aborteren.
Het werkelijke leven is uitzichtloos en de mens is eenzaam, zoals in het hele oeuvre van Clerx.
August Hans den Boef