Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Bas Veth (1860-1922)
| |
[pagina 3]
| |
De incarnatie van de ellende
| |
[pagina 4]
| |
Een Hollander in IndiëBas Veth werd grootgebracht in Amsterdam, de stad waar hij in 1860 was geboren. Hij bracht veel van zijn vrije tijd door in Alblasserdam, een dorp aan de Noord in Zuid Holland, waar hij als ‘een dolende kleine troebadour’ slenterde over de plaatselijke dijk en dam.Ga naar eind6 Zijn verblijf in deze streek deed een grote liefde voor Holland in hem ontwaken. In die tijd ‘zwolg’ hij in Multatuli en Heine en had hij, zoals hij dit zelf zegt, ‘de kiem van Weltschmerz’ in zich.Ga naar eind7 Na de HBS werd Veth voor koopman opgeleid en ‘studeerde’ hij ‘de theorie van het geld verdienen’.Ga naar eind8 Gewapend met de opgedane kennis vertrok hij in 1878, op achttienjarige leeftijd, naar Indië. Over zijn gevoelens bij aankomst wist hij zich tweeëntwintig jaar later nog het volgende te herinneren: Voor den westerling is 't machtige, grootsche van een aequatoriaal zonnelandschap verbijsterend, bedwelmend. De gloed van het Oosten zet westersche harten in vlammend vuur!Ga naar eind9 Toen hij vijf jaar na zijn aankomst, in juli 1883, een aantal opstellen schreef voor de Celebes Courant over Eenige handelsproducten van de Macassaarsche markt, bleek dit vuur al enigszins gedoofd. Naast het geven van ‘bizonderheden, hoofdzakelijk van commercieëlen aard, over een vijftal belangrijke uitvoerartikelen van Macassar’, uitte Veth in deze opstellen ook kritiek op de wijze waarop in Indië handel gedreven werd. Niet alleen de Chinezen en de inheemse arbeiders moesten het hierbij ontgelden; ook leverde hij kritiek op de houding van de Nederlandse regering ten aanzien van de handel in Indië, de zogenaamde ‘Batig Slot politiek’ die de Nederlandse regering voerde: In de passerstraat, Macassar's ‘city’, waar duizenden guldens worden gewonnen, verloren, geschonken [...], in die straat kan de opmerkende wandelaar in den waren koffietijd haast elken morgen aan weêrszijden van de weg lange rijen, ik bedoel blassies zien, gevuld met de boon, die Nederland zijn spoorwegen gaf.Ga naar eind10 Verder weet hij het geknoei van de Chinezen in de Indische handel voor een deel aan de lage prijzen die door de kooplui in Indië geboden werden. | |
[pagina 5]
| |
In Macassar leerde hij Henri Borel kennen, met wie hij ook na zijn aankomst in Nederland contact bleef houden.Ga naar eind11 Veth en Borel konden het goed met elkaar vinden, zelfs zo goed dat in Holland op een gegeven moment het praatje de ronde deed dat ‘kankeraar’ Borel het boek geschreven zou hebben. Zeven jaar na zijn aankomst stichtte Veth zijn eigen ‘huis’, waaraan hij zijn hele leven verbonden bleef. Zijn drie jongere broers werkten ook voor deze firma en na zijn vertrek uit Indië zou een van zijn broers in Indië achterblijven voor het behartigen van de zaken. Na twaalf jaar kon Veth ‘van Indië weg’ en zo opgelucht was hij het land te kunnen verlaten, dat hij te Padang waarschijnlijk vloekend nog een laatste schop gaf tegen de steiger. Na zijn aankomst in Nederland vestigde hij zich in Amsterdam. Dat hij een paar dagen later een flinke verkoudheid te pakken had, nam hij in zijn vreugde uit Indië weg te zijn graag voor lief. Langzaam herstelde hij weer, maar ‘de indische tyfus’ bleek nog niet geheel geleden te zijn; de smart over de verloren Indische jaren van zijn jeugd bleef. De enige manier voor hem om definitief af te rekenen met het leven in Nederlands-Indië was door wraak te nemen: Ik zinde aldoor op revanche. En de afrekening was radicaal, want Veth is, voor zover bekend, nooit meer op het onderwerp Nederlands-Indië teruggekomen.Ga naar eind13 Bas Veth overleed in 1922 te Bussum. | |
Het Leven in Nederlandsch-Indië als retorisch betoogAfgaande op de vorm die Veth koos voor het verwoorden van zijn ervaringen is Het Leven in Nederlandsch-Indië te kenmerken als een uitgebreid pamflet of brochure, waarin hij uitgaat van de volgende centrale stelling: ‘Een bestaan in Indië is de ergste levensmislukking.’Ga naar eind14 Alle opmerkingen die hij maakt zijn dan ook te zien als argumenten die deze stelling moeten ondersteunen. Om de waarschuwing die hij zich in zijn pamflet ten doel stelt te doen slagen, heeft Veth | |
[pagina 6]
| |
gebruik gemaakt van een groot aantal retorische middelen. Het belangrijkste middel dat hij heeft gehanteerd is de overdrijving, waardoor het boek de sarcastische toon heeft gekregen die een van de hoofdoorzaken vormt van de felle reacties op het boek.Ga naar eind15 Andere middelen die hij gebruikt zijn verder nog de (grove) vergelijking, de retorische vraag en de exclamatio. Bij veel van de onderstaande citaten komt het gebruik van deze retorische middelen duidelijk naar voren. Over de inhoud van het boek kan men vrij kort zijn: Veth vond vrijwel alles in Indië verschrikkelijk. De enige uitzonderingen vormen de Indische natuur (en dan slechts bij eerste aankomst in Indië), enkele geleerden en doktoren die niet ‘verindischt’ waren en de sociëteiten De Harmonie en Concordia te Batavia. De reden voor de positieve waardering van deze sociëteiten is veelzeggend genoeg: Maar ik wil ook eerlijk zeggen, dat dit altijd kwam, omdat ik dan nog wel eens een beetje europeesch me kon voelen.Ga naar eind16 Alle andere aspecten maakten het leven in Indië voor hem tot ‘de incarnatie van de ellende’ (p. 1): ‘Deugd is er vreemd als het begrip van sneeuw, reinheid van geest even zeldzaam als een transparante lucht, trouw en eerlijkheid zijn er haast onbestaanbaar als frissche wind of geur van rozen. [...] Barbarie, platheid, zweet hitte, kwalen, vunzige lucht, vunzige inlanders, vunzig europeesch en half europeesch canaille [...]’ (pp. 1-2). Het klimaat is te warm: ‘Altijd is het er heet, heet, heet en weer eens heet, altijd door’ (p. 6), waardoor aan een wandeling niet valt te denken: ‘Iemand kan evengoed een kuier maken in een reusachtige braadpan’ (p. 203); er hangt een vieze ‘pestwalm’ en de Indische rijsttafel, volgens Veth ‘het verlengstuk van de ratjetoes en hutspots’ (p. 197) is niet te ‘vreten’; de hotels zijn varkenshokken: ‘[...] oude vervallen houten gebouwen, waaraan de bekende “tand des tijds” niet eens meer knagen kon, want alles was een murwe massa, restant van wat de witte mieren en de houtwormen niet van hun gading vonden’ (p. 182). Zo mogelijk nog negatiever is hij over de Europeanen in Indië: ‘Ideeën en sentimenten verstuiven in de-n-Oost, zinken in de modder, vermummiën. De praktische mensch met zijn menschengewicht blijft over’ (p. 45). ‘De indische wereld is vol van chevaliers d'industrie, fortune-hunters, carrière jagers, parvenus, patsers [...] Er wordt hier en | |
[pagina 7]
| |
daar in Indië op zeldzame wijze gekuipt, geïntrigeerd, gelasterd. [...] Overal klatergoud, een lappenmantel! Grootheden van één dag, schijn-pieten, door de gunst van andere schijn-pieten, wandelen overal in Indië rond. Een gewoon mensch is in Indië een abnormaliteit’ (pp. 3 en 5). Hij lijkt maar niet uitgepraat te raken over de ‘Indischman’, wiens ‘grondtype [...] merkwaardige overeenkomst’ vertoont ‘met een kruidenier of slager in holland, die in beter doen is gekomen’: Dezelfde bourgeois-arrogantie, dezelfde ‘principes’ (hm), dezelfde expansie, lichamelijk en maatschappelijk. Daar en hier een log ‘zich voelen’ en toch beweging hebben van je-welste, een ‘eer’ en een ‘air’ verkoopen, meekakelen over alles met wichtig stemgeluid en handgebaar. De Indischman is volgens hem als regel ‘de “losgelaten” bourgeois, in ploerterigste buitensporigheid’, die in Indië een ‘dolzinnig gebruik’ maakt ‘van de prerogatieven positie, geld en blanke huid. [...] In welke positie ook geplaatst, maakt de “indisch-man” zich grof schuldig aan onbehoorlijkheden. Hij is bijna altijd een ontzettende egoïst en achter schijnbaar belangeloos meedoen, achter vriendschapsbetoon, schuilt niets dan eigenbaat of ijdeltuiterij’ (pp. 81-82). Andere ‘raspunten’ van de Indischman zijn volgens Veth verder: zijn langdradig spreken over futiliteiten, zijn twee, drie maal vertellen van hetzelfde verhaal aan één persoon, zijn onbehoorlijk liggen in een krossi malas met blote voeten en halfopgestroopte slaapbroek en zijn grof doen tegen inheemse bedienden. De Indischman: ‘denkt uniek plat-vuil over de vrouw in 't algemeen, die voor hem enkel is een voorwerp om sexueel van te genieten [...]. Een indisch-man heeft gewoonlijk een loomerige manier van loopen. Zijn blik is bijna altijd ordinair; de huidkleur tanig-geel of bleek. Hij is veelal alcoholist. Zelden gaat hij zonder grootere of kleinere “brom-in” naar bed. Hij bezit aanleg voor corpulentie, pafferige vetzucht. Gemeenlijk is hij dan ook dikbuikig en opgezet. Bij de algemeene kenmerken van zijn signalement behoort gezegd te worden: zekere vooze goorheid. Zijn breedsprakigheid eischt het predikaat: zwetsend. | |
[pagina 8]
| |
Hij is een vervaarlijk rijsttafel-vreter [...]. Borden vol rijst met vieze poespas verdwijnen achter zijn kaken, tot hij, etenszat, verdwijnt in zijn bed-tent, waar hij als een boa-constrictor ligt te digereeren tot vijf uur 's middags’ (pp. 93-94). Eenmaal terug in Europa wordt hij zelden weer Europeaan. Niet meer in staat zich aan het leven in Europa aan te passen, gaat hij jongelui aanraden maar naar Indië te gaan, om carrière te maken. Zelf is hij in Europa gewoonlijk niets meer waard: ‘Heeft hij wat dubbeltjes, dan is hij gewoonlijk een scharrelaar. Komt hij met een klein pensioentje of zonder dat en zonder geld, dan is het een toer voor hem een baantje te krijgen, want oudindisch-gasten zijn te zonderlinge en te lastige zeeschepen om in de haven van een veilig kantoor te kunnen worden binnengeloodst’ (p. 99). Over de dames is Veth iets minder negatief: ‘De europeesche vrouw verdraagt het heete indische klimaat niet. [...] Men kan dan ook gerust zeggen, dat allen aan de eene of andere ziekte laboreeren’ (p. 152). Vaak is het zo dat wanneer de vrouw voor haar herstel naar Europa gaat (en de kinderen met zich meeneemt), de man in verband met zijn betrekking in Indië achter moet blijven. ‘Weldra houdt de heer gemaal een njaai in de kampong en in het gunstige geval wordt zijn vrouw in Europa gezond en wijdt zich vol zorg aan de kinderen, maar altijd met het schrikbeeld levend, dat ze weer terug moet naar Indië’ (p. 154). Zeer uitgebreid gaat Veth in op de omgangsvormen en het sociale leven van de ‘Indischmensen’: ‘[...] het sociale leven in Indië [...] is absoluut leeg; het is een imitatie-leven, [...]. Er bestaat in Indië geen maatschappij en daarom is reëel, sociaal leven een onmogelijkheid. [...] Nergens in Indië een kern van burgers, een blijvende groep. Overal ambtenaren, officieren, kooplui, allen vervuld van dit drie-tal categorieën van ideeën: verlof of vertrek naar Europa; promotie; overplaatsing. [...] Kunst noch literatuur kunnen er wortelen.’ Het verkeer der ‘hotelgasten’, zoals hij deze Indischmensen noemt, lost zich onder elkaar op in de soos, recepties, na-avondpartijtjes, samenkomsten van dillettanten-, zang- en toneelverenigingen. ‘En dat alles is overgoten met een lawaai-sausje, dat den bedorven pudding moet redden’ (pp. 3-4). Kwalijke uitvloeisels van dit imitatieleven zijn volgens hem de ‘aanstellerij wegens rang’ en de ‘voorstellingsmanie’, waaraan vrijwel iedereen in Indië zich schuldig maakt. ‘De bekrompen geest, het duffe leven, de kleinsteedschheid van Indië vinden hun openbaring in die misselijke voorstellerij-rage’ (p. 172). | |
[pagina 9]
| |
Ook aan de verschijnselen ‘soos’ en ‘kletstafel’ heeft Veth een heel hoofdstuk gewijd. Volgens hem is de soos voor de meeste mensen in Indië onontbeerlijk, ‘omdat ze anders niet zouden weten, wat ze met hun tijd moeten doen. [...] Daarheen sukkelen dan ook allen, die zichzelf niet kunnen bezighouden, of in hun thuis geen bevrediging vinden’ (pp. 203-204). De kletstafel, ‘het heiligste der heiligen, voor een hoop indisch-mensen’ is volgens hem een van de ‘akeligste uitbottingen van het indische leven’, ‘synoniem met leeg gekal en druk geborrel’ (pp. 214 en 222). De Europeanen leven volgens hem in Indië in een atmosfeer waar ze door geboorte niet thuishoren en waar ze elke minuut in een ‘indische verzoeking’ gebracht worden. Het is de ‘dubbeltjeskwestie’ die de Europeanen ‘onder de barbaren’ brengt. De Europeanen zijn ‘slachtoffers van het kapitalisme, in den slimsten graad, beroerder-af dan menig fabrieksarbeider of mijnwerker’ in Europa (p. 9). Onder ‘de barbaren’ verstaat Veth de inheemse en Chinese bevolkingsgroepen in Indië. De Chinezen komen in het boek vrijwel alleen daar ter sprake, waar Veth ingaat op de handel in Indië. Het beeld dat hij van deze bevolkingsgroep schetst is uitgesproken negatief: de Chinezen zijn er op uit alles en iedereen op te lichten. Zo zegt hij van de Chinezen die op de kade staan wanneer de boot aankomt dat zij ‘goed in 't vleesch, maar óók goed in de gestolen contanten’ zitten. Bij het zien van het gezelschap uit Holland ‘lachen ze met hun scheeve ooogjes’, omdat ze wellicht denken aan de nieuwe slachtoffers die ze zullen maken. ‘Hoe meer orang blanda dagang - hollandsche kooplui - hoe meer kans op winst voor de orang tjina - Chineezen’ (pp. 54-55). Veel uitgebreider gaat Veth in op het contact tussen de Europeanen en de inheemse bevolkingsgroep. Naar zijn mening zijn de Europeaan en de ‘inlander’ antipoden en is iedere vermenging van deze twee rassen ‘een fataliteit!’ (p. 159). Veel Europeanen in Indië hebben volgens hem vroeger of later ‘verkeer’ met een inheemse vrouw. Ook zijn er Europeanen, die met inheemse vrouwen - hun njaais - trouwen, omdat ze kinderen hebben bij die vrouwen. Hij heeft diep medelijden met deze ‘gevallen’ Europeanen, want: [...] als je neutraal over de zaak van zoo'n trouwen met de moeder van zijn kinderen nadenkt en je zit bij de kachel in den winter te profiteeren van Europa, dan stel je wel eens onwillekeurig de vraag: zou een huwelijk met een apin mogelijk zijn, | |
[pagina 10]
| |
toegelaten worden in Indië - waar niets bijna ondenkbaar is - als een apin maleisch kon praten? De gewoonte van Europese mannen om te trouwen met hun njaais nam volgens Veth in zijn tijd al af. Wel trouwden ze nog vaak met Indische meisjes: De meeste europeesche jongelui in Indië trouwen, uit de aard der omstandigheden, met indische meisjes. Veth vertoont ten aanzien van de inheemse bevolkingsgroepen eenzelfde dubbele houding, als veel van zijn tijdgenoten: aan de ene kant behept met alle koloniale vooroordelen van zijn tijd, toont hij | |
[pagina 11]
| |
toch ook regelmatig begrip voor deze bevolkingsgroep en trekt hij in het boek meer dan eens fel van leer tegen de slechte behandeling door de koloniale overheerser: Ik wil Indië nog niet eens van dien kan bekijken. Alleen dit: je krijgt voor de tijden van Nero nog zekeren eerbied, als je denkt aan indische gevangenen, aan contractkoelies, aan zooveel andere ellendigen, die in Indië moeten lijden.Ga naar eind20 Veth geeft in zijn boek zelf een ‘verklaring’ voor zijn afkeer van huwelijken tussen Europeanen en Indo-Europese vrouwen: door het feit dat de Europeanen slechts voor handelsdoeleinden in Indië zitten en zo snel mogelijk met een goed gevulde kous - het maakt niet uit hoe die kous gevuld raakt - weer naar Nederland willen vertrekken, kan zich nergens in Indië een blijvende groep vormen: Indien het mogelijk was, dat Ned.-Indië kon zijn een zelfstandige kolonie, als Nieuw-Holland, Nieuw-Zeeland, Canada, waar de geimmigreerden inderdaad een nieuw vaderland vinden, waar hun kinderen leven en worden opgevoed als in Europa, dan was er een kleine waarschijnlijkheid, dat in Indië zulke huwelijken van volbloed-europeanen en halfbloed meisjes een bevredigend ensemble gaven. Het is zelfs mogelijk, dat dan een menschensoort ontstond, die een krachtige en blijvende plaats kon innemen onder de rassen. Ook bij verlof of repatriëring naar Holland ontstaan er volgens hem problemen tussen de Europeaan en zijn Indo-Europese vrouw. Niet alleen blijkt dan nog duidelijker dan in Indië dat ze niet bij elkaar passen, maar ook houdt de ‘halfbloed’ vrouw het in Holland niet uit. Ze vindt het al gauw te saai en te koud; ze mist haar klontong-Chinees, haar Indische eten, de recepties, de baboes en djaits en haar ajer ijs (ijswater) en ze kan geen Hollandse meiden houden, omdat ze denkt ze te kunnen behandelen als inheemse bedienden. Het gevolg is volgens Veth dan ook meestal dat de vrouw al haar ‘tingka's’ (grillen) begint uit te pakken en de hele familie na zes maanden al weer op de boot naar Indië zit. En dan begint het Indische ‘sjok-sjok’ leven weer van voren af aan. | |
[pagina 12]
| |
Een van de laatste hoofdstukken van het boek is gewijd aan de handel in Indië: Eigenlijk zitten de Nederlanders in Ned.-Indië omdat ze er handel-drijven kunnen, handel in den uitgebreiden zin [...] Na de suikercrisis van 1884 is de jacht naar het grote geld echter een tamelijk doelloze jacht geworden voor de meesten, want: Men wordt in Indië niet meer zoo makkelijk rijk, schatrijk als vóór 1884. Gebrek aan (veel) geld noopt de Europeaan er toe schulden te maken of, erger nog, te knoeien met Chinezen. Het knoeien met de accoorden tussen Europeanen en Chinezen is volgens Veth al zo ver gegaan, dat de meeste Europeanen niet eens meer in de gaten hebben dat ze knoeien. In het gebrek aan geld schuilt ook een ander gevaar: veel Europeanen zullen niet of veel minder snel in staat zijn met wat geld terug te keren naar Europa. De manier waarop er in zijn tijd handel gedreven werd, werkte volgens Veth het ontstaan van pauperisme in de hand en een pauper te moeten zijn in Indië is natuurlijk veel erger dan er één te zijn in één van de grote steden van Europa.
In zijn boek gaat Veth op veel meer zaken in dan de hierboven genoemde, maar gezien de omvang van dit artikel is het niet mogelijk alle onderwerpen te behandelen. Alle onderwerpen die hij de revue laat passeren hebben één ding met elkaar gemeen: ze hebben alle betrekking op het leven van de Europeanen in Nederlands-Indië. Het was hun leven dat Veth in zijn boek het sterkst veroordeelde en het was dan ook deze groep die het hevigst reageerde. | |
[pagina 13]
| |
Het waarom van de heftige reactiesHet lijkt vreemd dat men zo heftig op een boek reageerde, waarover de schrijver zelf had opgemerkt dat het ‘uit den aard’, partijdig, bevooroordeeld en eenzijdig genoemd zal worden (p. 8). De titel van het boek en de sarcastische toon zijn hiervan waarschijnlijk de oorzaken geweest.
Als man van de handel hield Veth zich voornamelijk op in de, vaak kleinere, kustplaatsen. Wat hij over Indië schreef was gebaseerd op zijn ervaringen, die hij in de verschillende handelsplaatsen had opgedaan. Wat hij daar zag en meemaakte was in zijn ogen zó verschrikkelijk, dat hij zich genoodzaakt voelde deze ervaringen op schrift te stellen, om op die manier Hollandse jongemannen en meisjes te waarschuwen voor het leven in Indië. Hij noemde zijn boek echter niet: ‘Mijn leven in de kustplaatsen’, maar Het Leven in Nederlandsch-Indië, waarmee hij de andere delen van Indië in zijn haat tegen het leven dat hij daar had gekend, meenam. Hij geeft in zijn boek toe dat er weliswaar uitzonderingen zijn, maar in de meeste gevallen spreekt hij van de Indischman, de Indische dames, de Indische huwelijken, de natuur en noemt deze het leven in Indië. Achter de opwinding die rond het boek ontstond, spelen dan ook twee motieven een belangrijke rol. Eén van die motieven is dat men zich, alle opmerkingen van Veth over zijn subjectiviteit ten spijt, in veel gevallen persoonlijk voelde aangevallen door zijn generalisaties. Dit motief wordt door een aantal recensenten expliciet genoemd, onder andere door recensent Hannes van De Locomotief: Overtuigd ben ik dat dit boek een heeleboel verontwaardiging zal wekken hier in Indië of liever weet ik dat 't die reeds wekt, want een waarheid is 't, dat wij menschen nooit erg gesticht zijn wanneer we op onze fouten, onze eigenaardigheden worden gewezen, en B. Veth haalt Indië en Indische menschen er flink door, al is 't dan dat hij overdrijft. Hij heeft mijns inziens vol recht om te schrijven van en over Indië wat hij wil naar zijn ondervinding ervan - wie zou 't hem kunnen beletten - en de hoeveelheid verontwaardiging die hij wekt is evenredig aan de waarheden die hij ervan vertelt.Ga naar eind24 | |
[pagina 14]
| |
Soms wordt het motief niet genoemd, maar kan men uit de reactie van een recensent duidelijk opmaken dat hij zich persoonlijk voelde aangevallen. Een voorbeeld hiervan is Hans van de Wall die over het ‘infame boek’ schreef in het Bataviaasch Nieuwsblad: De heer Veth erkent alzoo te zijn iemand, die zijn smart uitkrijt in scheldwoorden. Wat zijn wij, Indiërs, toch bepaald ‘ploerten’, dat wij onze smart niet zoo uiten als deze fijngevoelige schrijver.Ga naar eind25 Het tweede motief dat achter het schrijven van veel reacties lag, was dat men bang was voor de gevolgen van het boek, met name in Nederland. Veel schrijvers waren er van overtuigd dat Hollanders, die het leven in Indië niet van nabij kenden, zouden geloven dat het beeld dat Veth in zijn boek schetste een juiste afspiegeling was van het leven in Indië. Ook dit motief wordt een aantal keren expliciet genoemd, zowel in reacties geschreven vanuit Holland als in reacties geschreven in Indië. Een sneer aan het adres van Holland of de Hollanders lijkt hier standaard bijgeleverd te worden: - Ik sprak in den aanhef van dit artikel van de menschen die dit boek zullen gelooven. Zeker zijn er zoo. Indische menschen, ik bedoel daarmede die Indië kennen, of ze nu Europeanen zijn of niet, weten wel beter. Maar daar is de rubriek van de thuiszittende, zichzelf in hun dagelijkschen sleur vetmestende volbloed-Hollanders. Ik twijfel er niet aan, ja ik weet het al bij ondervinding, dat dit boek voor hen een triomf is, een persoonlijk compliment aan hun eigen onbeduidendheid. Het is immers zoo heerlijk na de lezing van zulk een beschrijving te kunnen zeggen: Ik dank u Heer dat ik niet ben gelijk deze. Niet waar, de borst zwelt van eigenwaarde wanneer men in het voortzeulerig, alledaagsch, onbeteekenend bestaan van de meeste Hollanders, daar in eens, zijn tijd versoezende bij de warme kachel met een paar vilten pantoffels aan, zoo'n scheld-boek onder de oogen krijgt dat vertelt van al de akeligheden en gemeenheid en knoeierij die daar ginds ‘in den Oost’ zoo maar ‘mir nichts dir nichts’ bedreven worden. ‘Dan zijn wij toch heel andere menschen nietwaar! Het is of ons een aureool van heiligenglans gaat omstralen als we ons vergelijken bij dien poel van ellende en zedelijk verderf, waarin die Indische menschen van meneer Veth rondwaden!’Ga naar eind26 Het is duidelijk dat men met dergelijke hatelijke opmerkingen aan het publiek in Holland direct inspeelt op de gevoelens van het publiek in Indië. Dit is iets dat je in de reacties op het boek vaker tegenkomt: | |
[pagina 15]
| |
Gaat er geen koude rilling door uwe leden, lezer, wanneer ge dit citaat leest? [‘In een Europeesche gevangenis onder boeren kan men reiner blijven dan in het bagno: Indië.’] In een andere, voor een Nederlandse krant geschreven zeer positieve recensie, komt de angst voor een ander gevolg naar voren: de angst dat men in het geheel niet meer naar Indië zal komen: [...] nu hij die woorden tot de algemeenheid richt, nu worden zij bedenkelijk. Want gesteld eens, dat al die hollandsche jongens te Delft en te Breda, al de handelslui en technici, voor Indië bestemd, er gehoor aan gaven - wat dan? Hoe lang zou het dan duren, of de door hen in Indië ledig gelaten plaatsen waren door duitsche en engelsche jongens, minder kieskeurig, angstvallig of teergevoelig, gretig bezet?Ga naar eind28 Dat deze angst niet onterecht was bewijst het volgende citaat: Over het boek van B. Veth durf ik bijna niet meer schrijven. Maar toch moet ik even opmerken, dat zijn geschrijf, eenigzins tegen mijn eigen verwachting, wel degelijk een directen invloed heeft gehad op sommige gemoederen en dan bepaald een van nadeeligen aard. Toen nl. het fragment in ‘de Gids’ was verschenen - zoo werd mij uit goede bron verteld - is er een groote beroering ontstaan op den Hoofdcursus te Kampen. Deze angst zou ook een diepere, achterliggende oorzaak kunnen hebben. Het is niet ondenkbaar dat men in Indië bang was voor een negatief oordeel vanuit Nederland over de kolonie, juist in een tijd dat ook van een aantal hervormingen op economisch en politiek gebied sprake was. Sommige schrijvers, al waren het er weinig, waren van mening dat Veth met het schrijven van zijn boek juist een goed werk had verricht: | |
[pagina 16]
| |
Daarom acht ik het boek van den heer Veth een goed en mooi boek, een verdienstelijk werk. Het is een waarschuwing. Ons publiek in Holland wordt misleid omtrent Indië, jaren en jaren lang. Wanneer de verschillende recensenten Het Leven in Nederlandsch-Indië beoordelen, blijkt, dat men, evenals bij vele andere werken uit de Indische letterkunde, het boek beoordeelt naar de mate waarin het de werkelijkheid weergeeft. Dat het boek een retorisch betoog was waarmee de schrijver een bepaald doel wilde bereiken, werd slechts door zeer weinig recensenten opgemerkt. In de meeste gevallen luidt hel oordeel over het boek om deze reden dan ook: ‘Zoals Veth ons ziet, zo zijn wij niet.’ In het tweede deel van dit artikel zal blijken dat men eigenlijk iets anders bedoelde, namelijk: ‘Zoals Veth ons ziet, zo zijn wij liever niet’; de ‘tactieken’ die men aanwendde om de inhoud van het boek te ‘weerleggen’ tonen aan dat Veth met veel van zijn opmerkingen de spijker op de kop had geslagen. | |
[pagina 18]
| |
Annemarie Vollebregt (1963) studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden. In september 1989 rondde zij haar studie af met de scriptie: De incarnatie van de ellende. De receptie van Het Leven in Nederlandsch Indië van Bas Veth in Indië in 1900. Tijdens haar studie schreef zij in samenwerking met twee medestudenten een overzicht van de stand van zaken in het onderzoek naar de Indische Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. |
|