| |
| |
| |
Oliviers reizen
Aantekeningen van een non-conformist
Frits Jaquet
‘Hij was een typische Olivier: agressief en onverschillig voor de publieke mening. Zo'n onverschilligheid van “publiek, ik veracht U”. Misschien was hij zijn tijd vooruit, daar kan ik niet over oordelen. Maar excentriek was hij zeker, en dat heeft hij overgeplant op zijn zoon, en die weer op zijn nakomelingen. 't Geen in de maatschappij niet altijd (terecht) gewaardeerd kan worden. Dat weet ik, want ik ben ook 'n Olivier.’ Aldus een van Oliviers nazaten anno 1967 (zie noot aan het slot).
Johannes Olivier werd op 27 juli 1789 te Utrecht geboren. Zijn leven verliep allerminst rimpelloos. Zelf schrijft hij in Elviro's reis dat hij uit deftige Friese familie stamde. Zijn vader was in Utrecht courantier. Zijn moeder (Maria Elisabeth Schilperoort) stierf op 15 september 1790 bij de geboorte van haar achtste kind, waarna zijn vader in 1792 hertrouwde met Charlotte Sophie Hake. Vanaf die tijd werd er thuis Engels gesproken.
In 1793 overleden drie broertjes van Olivier. Zijn tweede moeder overleed op 29 mei 1795 te Rotterdam met haar ongedoopte kind. Oliviers vader vluchtte als Oranje-aanhanger in 1795 naar Engeland. Olivier werd daarna opgevoed door een tante, die hem naar een Franse kostschool zond. Zijn vader ontmoette hij pas weer op zijn achttiende jaar. Deze stierf echter al op 30 november 1808 te Amsterdam.
Nadat Olivier vergeefs een literaire loopbaan had trachten op te bouwen in Frankrijk en Nederland vertrok hij in 1817 naar Oost-Indië, omdat hij ‘sedert zijne vroegste jeugd eene onweerstaanbare zucht aan den dag legde, om vreemde landen en volken te leeren kennen’. Hij had zich toen al de Franse, Engelse en Duitse taal eigen gemaakt. Op weg naar Oost-Indië (via Rio de Janeiro) leerde hij de eerste beginselen van het Maleis.
| |
| |
In Oost-Indië monsterde hij aan als schrijver aan boord van de Wilhelmina. Het ging echter niet goed met Olivier. Zijn ‘opbruisend gestel’ speelde hem parten. In 1818 en 1819 misdroeg hij zich onder invloed van drank. Toch kon hij in 1821 in dienst treden als tweede klerk ter Algemene Secretarie, de pépinière van bekwame ambtenaren zoals Olivier zelf zou zeggen. In 1822 wordt hij daar tweede commies om vervolgens te worden toegevoegd aan de raad van Indië H.W. Muntinghe, een man die hij zijn leven lang een warm hart zou toedragen.
Per gouvernementsbesluit van 19 juli 1822, no. 1 wordt hij toegevoegd aan J.I. van Sevenhoven, commissaris te Palembang, voor wie hij als tolk dienst zou doen. Ook de verhouding met Van Sevenhoven is zeer goed. In Palembang echter vervalt hij weer in zijn oude fout: het overmatig gebruik van sterke drank. In de nacht van 24 op 25 november gaat hij zo te keer (hij zwaait met sabels en schiet met pistolen in de lucht) dat hij in verzekerde bewaring wordt gesteld. Men weet eigenlijk niet goed raad met de situatie. ‘Een man van de fijnste opvoeding, door de voorzienigheid met kundigheden en de aangenaamste begaafdheden begiftigd’ zit bij gebrek aan een geschikt lokaal ‘thans in de gevangenis tusschen ter dood veroordeelden, aanranders van eigendommen van menschen, die tot de laagste trap van zedelijkheid gedaald zijn’.
Olivier wordt teruggezonden naar Batavia, maar ook op de Algemene Secretarie kan hij de fles niet laten staan. Op 6 november 1823 wordt hij ontslagen. ‘Ten einde nog eene proef te nemen in hoeverre hij door verbetering van zijn gedrag zich opnieuw de goede gezindheid van het Gouvernement in den vervolge zoude kunnen waardig maken’, wordt hij geplaatst als schrijver (een degradatie dus) bij de Koloniale Marine ‘als de meest geschikte betrekking om hem door een strenge tucht tot zijn pligt terug te brengen, tevens met belofte om wanneer hij gedurende den tijd van zes maanden bewijzen van goed gedrag zoude hebben geproduceerd in eenige andere betrekking te zullen worden overgeplaatst’.
Op 2 februari 1824 wordt hij toegevoegd aan kapitein ter zee Zacharias Schrooijesteijn, met wie hij gouverneur-generaal G.A.G.Ph. van der Capellen zou vergezellen op diens tournee door de Molukken. Uit de besluiten van de gouverneur-generaal blijkt, dat het gezelschap van 6 maart tot 17 april in Ambon was, van 29 april tot 3 mei in Banda, op 6 mei in Saparoea, van 18 tot 31 mei in Ternate, van 11 tot 15 juni in Menado, van 5 juli tot 12 september in Makassar en dat men op 21 september in Soerabaja afmeerde.
| |
| |
Olivier maakte echter niet de gehele tocht mee. Samen met Schrooijesteijn (met wie hij één huis bewoonde) bleef hij achter op Ternate. Daar ging het weer mis. In april 1825 bezocht hij een bruiloft, waar hij zich volgens Schrooijesteijn ‘niet alleen allerbespottelijkst gedroeg maar ook zijn zugt tot drinken en twist zoeken geheel weder aan den dag legde’.
Oliviers belofte om zich beter te gedragen hield stand tot juli, ‘zig toen niet langer kunnende maskeren, ging hij weder bij de laagste klassen der ingezetenen, om daar meede te drinken’. 21 augustus is letterlijk en figuurlijk de maat vol. Olivier gaat naar huis (waar dus ook Schrooijesteijn woont) en brengt luitenant Arbogahn mee. Olivier is dronken en pogingen om hem tot bedaren te brengen mislukken. Schrooijesteijn bemoeit er zich mee en Arbogahn vertrekt. Nog is Olivier niet uitgeraasd. Hij scheldt Schrooijesteijn in laag Maleis uit en gedraagt zich zeer uitdagend. Het eind van het drama is een slag met een speeltafeltje dat het jukbeen van Schrooijesteijn breekt. Wegens verregaande insubordinatie en liederlijk gedrag wordt Olivier in hechtenis genomen.
Net zoals in Palembang was de behandeling van Olivier als gevangene slecht. In Ternate krijgt hij geen verzorging. Zijn twee weken durende overtocht naar Ambon moet hij doorbrengen in de ruimte waar de ankerkettingen worden bewaard. Pas in Soerabaja komt hij voor de zeekrijgsraad, waar hij per gouvernementsbesluit van 25 maart 1826, no. 19 wordt geëxterneerd naar Nederland.
In Nederland trouwt Olivier op 22 augustus 1827 met Dina Johanna van Rietschoten. Maar wat belangrijker is, hij begint te schrijven. Hij is redacteur van het Handelsblad en woont dan vermoedelijk in Amsterdam. In ieder geval werden daar zijn eerste drie kinderen geboren. Circa 1832 vestigde hij zich te Kampen, waar hij instituteur was.
Hij schreef een zestal boeken waarvan Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië (1827) en Land- en zeetogten in Nederland's Indië (1827, 1830) de belangrijkste waren. Ook zijn Reizen in den Molukschen archipel (1834, 1837) en Tafereelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië (1836, 1838) bevatten nieuwe gegevens. In zijn twee kinderboeken Elviro's reis (circa 1835) en Tafereel van Oost-Indië (2 dln, 1840) plagieerde hij eigenlijk zichzelf. In Kampen was hij redacteur van De Oosterling (1835-1838). Hij vertaalde tevens verschillende werken.
Dikwijls schonk Olivier zijn boeken aan het Ministerie van Koloniën, welke schenking altijd gepaard ging met het verzoek hem
| |
| |
weer naar Nederlands-Indië terug te laten gaan. In 1827 al verzond hij met deze bedoeling zijn Land- en zeetogten. In 1829 verstuurde hij een vertaling van het werk van N. John Malcolm en in 1834 De Oosterling. Telkens werd erkend dat het werk van Olivier van waarde was, maar er was ook kritiek. In een voetnoot bij het voorwoord van De Oosterling bijvoorbeeld schreef Olivier: ‘Deze [J.B. de Linge] ontving van den Commissaris Generaal Du Bus de Ghisignies een bagatelletje van f 40.000 om den lof van dien Commissaris in 's Gravenhage uit te bazuinen.’ Het antwoord van het Ministerie was (verbaal 19 maart 1834, no. 1): ‘Deze korte beschouwing van dit eerste nummer van den Oosterling brengt den ondergeteekende tot de conclusie dat zoo de zamensteller van hetzelve op den aangevangen weg voort gaat, hetzelve alle aanmoediging en ondersteuning verdient, het is echter te wenschen dat hij zich zal onthouden van dergelijke aanmerkingen en hekelingen als in het voorbericht voorkomen.’
Pas in 1839 krijgt Olivier per verbaal van 3 oktober, no. 14 toestemming om naar Nederlands-Indië terug te keren. Vermoedelijk heeft een persoonlijke brief van hem d.d. 21 september 1839 aan minister Van den Bosch zelf hiertoe bijgedragen.
Oorspronkelijk zou Olivier belast worden ‘met de opvoeding der kinderen van den Heer Dézentje, landeigenaar op Java’. Hij zou dus niet ten laste komen van het gouvernement. Begin 1840 vertrekt het gezin Olivier.
Zou Olivier ruzie gehad hebben met Dézentje? ‘Vele landheren’, schrijft Olivier in de Aanmerkingen bij zijn Aanteekeningen (142), ‘kunnen in den eigenlijken zin kleine dwingelanden (of liever: groote dwingelanden in het klein) worden genoemd.’ In de Javasche Courant van 26 augustus 1840, no. 69 wordt in ieder geval vermeld dat Olivier een Instituut wil oprichten van Opvoeding en Onderwijs te Batavia, dat geopend zou worden op 15 september. Intussen was hij per besluit van 12 september 1840, no. 1 benoemd tot translateur in de Engelse taal. Ten slotte wordt hij per besluit van 3 december 1840, no. 2 benoemd tot hoofdonderwijzer van 's Gouvernements eerste lagere school te Weltevreden.
Ruim acht jaar later werd Olivier per besluit van 26 maart 1849, no. 1 benoemd tot directeur van 's Lands Drukkerij, welke functie hij tot zijn dood zou blijven bekleden. 6 september 1858 vroeg (en kreeg) Olivier ziekteverlof. Op de 26e van die maand overleed hij. Van zijn dertien kinderen overleefde alleen Lodewijk Willem Johannes hem. Zijn vrouw stierf 3 maart 1877 te Batavia.
| |
| |
J. Olivier, Land- en zeetogten in Nederland's Indië, 1827, titelpagina dl I (boven); 1828, titelpagina dl II (onder). Foto: KITLV.
| |
| |
In 1857 publiceerde J.F.G. Brumund het boekje Het volksonderwijs onder de Javanen. Het tweede deel is getiteld: ‘De gebreken der Javanen: 1. de Javaan is onkundig; 2. de Javaan is onnadenkend en werktuigelijk; 3. de Javaan is zeer bijgeloovig; 4. de Javaan is traag naar ligchaam en ziel; 5. de Javaan heeft vele harde en booze trekken in zijn karakter: a, hij mist diepte des gevoels, b, zijn schoonheidsgevoel is misvormd, c, ook zijn zedelijk gevoel is ontaard; 6. de Javaan is ook ongodsdienstig.’ Zo heeft Olivier nimmer geschreven over ‘de Javaan’. Zeker, ook zijn geschiedenis is er een over de ander, ook zijn verhaal is er een van ‘wij en zij’, maar tot de hovaardij waarmee vele Nederlanders de dominee in Nederlands-Indië meenden te moeten uithangen, heeft hij zich niet laten verleiden. Evenmin trouwens tot het letterkundig zwaaien met sabels en schieten met pistolen. Olivier probeert zo onbevangen mogelijk andere samenlevingen te observeren.
Wat zijn zijn doelstellingen? ‘Het lezen van reisbeschrijvingen is, buiten twijfel, voor jonge lieden een der nuttigste uitspanningen, zoo als het voor volwassen lieden van een' goeden smaak ook de aangenaamste tijdkorting is. Maar, dan moeten die reisbeschrijvingen waarheid behelzen’, zo begint Olivier zijn Elviro's reis (Elviro: letteromzetting van Olivier). Hoe bereik je die ‘waarheid’? Ook hier stelt Olivier zijn eisen. De schrijver behoort ‘begaafd te zijn met een' helderzienden geest, onbeneveld met vooroordeelen, verheven boven alle partijzucht, opdat hij niet, gelijk de beide Heeren Raffles [History of Java] alles opzettelijk in een verkeerd daglicht stelle, of, gelijk Smollet [A tour through France], de voorwerpen, even als een geelzuchtige met getaande kleuren zie. Ook moet de reiziger niet ligtgeloovig zijn, om niet, gelijk Anderson [Voyage through the island of Sumatra], zich allerlei bespottelijke sprookjes op de mouw te laten spelden, bij voorbeeld van hoenders, zoo groot dat zij staande van de tafel de broodkruimen pikken (in een land N.B. waar noch de tafel noch brood gebruikt wordt).’ En Olivier vervolgt op p. 4 van zijn Land- en zeetogten (I) waaraan deze citaten zijn ontleend: ‘Ook moet zulk een schrijver geoefend zijn in de talen der landen, welke hij bezoekt, ten einde bij geloofwaardige inboorlingen, uit echte bronnen, berigten in te winnen, door welke hem de ware toestand van land en bevolking bekend worde.’ Ten slotte moet hij natuurlijk kennis bezitten van de geschiedenis, aardrijkskunde, wijsbegeerte, natuurwetenschappen, kunstgeschiedenis en hij moet kunnen tekenen. Een heel lijstje dus van voorwaarden waaraan men moet voldoen om in Oliviers ogen iets zinnigs te zeggen, waarbij hij
| |
| |
aantekent dat men bij voorkeur het onbekende en/of het verkeerd beschrevene moet behandelen. Over het bekende kan men beknopt blijven. En één ding moet men vermijden: ‘het een of ander betreffende zijn eigen dierbaar ik in het midden-te lasschen.’
Behalve veel beschrijvingen en oordelen over alles wat hij zag, gaf Olivier ook raadgevingen. Herhaaldelijk blijkt uit zijn werk dat hij veel naar de mensen luisterde, niet naar Europeanen, maar juist naar niet-Europeanen. Dit alles onder het motto: ‘Le vrai seul est aimable, il doit règner partout.’
De gezondheid is natuurlijk een belangrijke zaak in de tropen. Olivier ontkent dat het leven in Nederlands-Indië schadelijk is voor de gezondheid, behalve dan misschien in kustplaatsen als Batavia, Semarang en Soerabaja, waar trouwens alles bedorven is, ook de inheemse bevolking. ‘Hoe verder men zich van de groote steden en de Europeaansche kantoren langs de kust naar de bovenlanden verwijdert, des te eenvoudiger, des te schuldloozer, des te deugdzamer vertoont zich de bewoner van dit door de natuur zoo uitermate gezegend eiland’ (Land- en zeetogten, I, 113).
Gezond is om je 's ochtends en 's avonds te baden net zoals dat de gewoonte is bij de inheemse bevolking. Maar je moet dat nooit doen op het heetst van de dag. En evenals ‘de Javaan’ moet je rijst eten. Later misschien, als je gewend bent aan het klimaat, kan je je wagen aan de zware Europese kost en sterke drank. Overigens in elk boekje dat Olivier heeft geschreven, staat de zin ‘vruchten zijn 's morgens medicijn en 's avonds venijn’.
Voor de Javaanse wijze van leven toont Olivier alle waardering. Men leze er maar zijn Tafereel (I, 28) op na: ‘Zoo eenvoudig als hunne kleeding, is ook hun huisselijk leven. Ontbijt en middagmaal bestaan uit rijst, die zij zelven geplant, en uit een paar vischjes, die zij zelven gevangen, gezout en gedroogd hebben; hierbij een ritsje capsicum of lange peper, met een weinig zout, en de maaltijd is gereed. Een stuk pisangblad verschaft hun telkens een zindelijk en nieuw tafelbord, waarvan geen sterveling nog heeft gegeten, en dat nog nimmer door een' smerigen kok is afgewasschen. De Javanen hebben geen ongelijk, wanneer zij zeggen dat zij zindelijker eten dan de Europeanen. In plaats van zilveren vorken of lepels, gebruiken zij behendig de duim en de twee voorste vingers van de regter-, maar nimmer van de linkerhand; omdat deze laatste tot het wasschen van hun ligchaam gebezigd, en daarom als onrein door hen beschouwd wordt. Men zal zeggen dat het eten met de vingers niet zindelijk is, doch men moet bedenken dat de Javanen hunne
| |
| |
handen voor en na het eten zorgvuldig wasschen, en dat rijst en spaansche peper met een droog vischje bij hen zoo veel is als een boterham bij ons, met kaas of rookvleesch, die wij toch ook gewoonlijk met de handen eten. Ik voor mij geloof derhalve dat men aan de Javanen den prijs der zindelijkheid mag toekennen, te meer omdat zij ook op hun ligchaam zeer net zijn, en zich dagelijks bij herhaling baden en wasschen.’ Met het reinigen van het lichaam wordt ‘tjèbok’ bedoeld, het wassen met water van de billen na een grote behoefte te hebben gedaan.
Ook over de omgang met Javanen geeft Olivier de nodige aanwijzingen. Schelden en beledigen en vooral slaan in het gezicht worden niet getolereerd. Men trekt de kris, het is beter ‘met eer te sterven dan met schande te leven’, zoals Olivier bijvoorbeeld in zijn Aanteekeningen (90) schrijft. Vrouwen dienen met respect behandeld te worden, want ook jaloerse echtgenoten staan niet voor zichzelf in. In Land- en zeetogten (I, 104) schrijft hij: ‘In hunne huishoudelijke levenswijze zijn de Javanen zeer ingetogen en zedig. Er is geen voorbeeld, dat een Javaan zijne vrouw in het openbaar een' kus geeft, evenmin als dat hij haar, in het bijzijn van anderen, en inzonderheid van Europeanen, een onvriendelijk woord toevoege [...] zij vergezellen hare mannen overal en leven met hen op een voet van volkomen gelijkheid.’ Een idyllisch beeld, maar laten we niet vergeten dat Olivier in het eerste kwart van de negentiende eeuw schreef. Misschien dat dit beeld meer zegt over de slechte positie van de vrouw in Nederland in die tijd dan over de Javaanse.
Olivier hamert er dan ook op dat men minzaam met de bevolking moet omgaan en ze als gelijkwaardigen moet behandelen. ‘Deze vriendelijkheid is een pligt’ (Land- en zeetogten, III, 413). En hij vervolgt op p. 416: ‘De ondervinding bewijst ook, dat, naarmate de Europesche ambtenaren zich meer bekend gemaakt hebben met de talen, zeden en begrippen der inlanders, zij hunne onderhoorigen ook des te minzamer behandelen, en hierdoor zich zelven, zoowel als hun Gouvernement, bij de bevolking meer geacht en bemind maken. Zoo wisten de beide Van der Capellens, een De Kock, een N. Engelhardt, een Muntinghe, een Van Sevenhoven, en enkele anderen, de inlanders van allerlei stand naar hunne wezenlijke waarde te schatten, terwijl de geldgierige barbaren (wier namen bij de evengenoemden niet mogen vermeld worden), in hunne laatdunkende domheid de bevolking als een minder menschenras beschouwden, en den armen inlander op de schandelijkste wijze tot hunne verfoeijelijke schraapzucht dienstbaar maakten.’
| |
| |
De Europeanen komen er bij Olivier over het algemeen niet goed af: ‘Bijna niemand bemoeit zich met eenige andere kunst of wetenschap dan die van geld bijeen te schrapen’, zoals hij in zijn Aanteekeningen (35) schrijft. R. Nieuwenhuys geeft in zijn Oost-Indische spiegel en vooral in zijn bloemlezing Het laatje niet los (1985) enkele illustratieve fragmenten. Ze hoeven hier niet herhaald te worden. Overigens komen de Engelsen er bij Olivier wel goed af. Zij hebben een opleiding, de Nederlanders niet. In een noot op p. 56 van zijn Aanteekeningen schrijft hij: ‘men moet ook bekennen, dat de meeste Engelsche ambtenaren accomplished gentlemen zijn, terwijl men in Nederlandsch Indië, beschaafde doch onpartijdige Europeanen zelve te dikwerf hoort zeggen: La canaille de l'Europe devient le beau-monde des Indes.’
Tot die beau-monde behoorden toen al lang niet meer de Portugezen. Op p. 5 van de Aanteekeningen lezen we: ‘De Portugezen maken eene talrijke volksklasse te Batavia en in sommige andere plaatsen uit. Zij zijn in beschaving, in nijverheid en welvaart ellendiglijk gezonken, en voegen bij hunne domheid en luiheid nog eene belagchelijke trotschheid op hunne afkomst.’
Om het internationale karakter te illustreren van de koloniale samenleving (althans in de grotere steden) nog enkele citaten. Aanteekeningen (144, 146): ‘De Chinezen zijn vernuftig, listig, valsch, twistziek onder hunne eigene natie, doch buigzaam en geveinsd wellevend jegens hunne meerderen (en jegens de Europeanen), geldgierig, wraakzuchtig en nogthans lafhartig. Koophandel is hun element, hoewel zij ook handwerken beoefenen, en zelfs als daglooners arbeiden, wanneer zij niets beters weten aan te vangen. [...] Het is waarschijnlijk dat de Chinezen, even als de Europeanen, met geen ander oogmerk komen dan om fortuin te maken en te repatriëren, doch dat velen door omstandigheden en huwelijken genoopt worden, in het land te blijven.’ Maar er is verschil (Land- en zeetogten, I, 26): ‘De Chinezen van Fokhiën zijn minder zedeloos, bedriegend en woekerzuchtig dan die van Canton, welke laatsten nog daarenboven veelal een zeer losbandig en buitensporig leven leiden.’
Ten slotte beschreef Olivier de bevolkingen van de archipel zelf, de Javanen (hij maakt geen onderscheid tussen Javanen en Soendanezen), de bewoners van de eilanden buiten Java en de Indo-Europeanen, de halfbloeden die in de marge van de samenleving leefden, ‘een zoogenaamd inlandsch kind, dat wil in Oost Indië zeggen: een afstammeling van een' Europeaanschen vader en
| |
| |
inlandsche moeder. Het woord inlandsch kind is de fatsoenlijke benaming voor deze klasse van inboorlingen, die door de min beschaafde Europeanen liplappen genoemd worden, denkelijk om hunne bleeke gelaatskleur; want liplap is eigenlijk het witte en zachte, inwendige bekleedsel van jonge kokosnoten’ (Elviro's reis, 208). Deze liplappen (vermoedelijk is het woord ontleend aan het Maleise berlapis-lapis, gelaagd) kwamen er bij Olivier wel erg slecht vanaf. Hoewel hij toch vaak zeer onbevangen in zijn oordelen was, krijgt men hier stereotypen voorgeschoteld. ‘Ofschoon zij in Indië geene opvoeding hoegenaamd erlangen, en niet dan slaven en slavinnen tot opzigters hebben, leeren zij echter doorgaans hetgeen men noemt eene goede hand van schrijven, en een weinig gebroken hollandsch spreken’, schrijft Olivier in zijn Aanteekeningen (11), ‘zij moeten derhalve in de bureaux geplaatst worden, en deze zijn ook altijd door niets uitrigtende, maar goede traktementen trekkende liplappen overstroomd, gelijk Egypte door sprinkhanen. Het onverdragelijkste van deze stoethaspels is, dat zij, altijd op den invloed van hunne papa bogende, en nimmer iets anders geleerd hebbende dan slaven plagen en mishandelen, hoe dommer hoe trotscher en laatdunkender zijn.’ Het Nederlands begrepen deze liplappen zo slecht dat men ze rustig tot geheimschrijver kon benoemen. ‘Het zijn vooral de liplapsche vrouwen (Aanteekeningen, 96), die hunne slavinnen met bestudeerde pijnigingen plegen te mishandelen.’ Ze zijn overigens (Aanteekeningen, 11) ‘kribbig en eigenzinnig van humeur, lui, slordig en wellustig van aard, zonder eenige kennis van iets hoegenaamd.’
Zo laatdunkend als Olivier over de Indo-Europeaan schrijft en trouwens ook over Chinezen, zo lovend is hij over ‘de Javaan’. Men leze er Oliviers Aanteekeningen (86) maar op na. ‘Stille, vreedzame eendracht en vergenoegdheid, zijn in elke Javaansche woning te huis. Hunne huwelijken zijn doorgaans gelukkig. Man en vrouw vergezellen elkander altijd; zij eten gezamelijk, en leven op den voet van volkomene gelijkheid, en in volkomene vriendschap.
Ook jegens andere personen zijn zij bij uitstek beleefd en vriendelijk, zij krakelen nimmer, zij beleedigen elkander nimmer door hoonende scheldnamen, hetwelk trouwens ook niet straffeloos zoude kunnen geschieden, alzoo zij een zeer teeder gevoel van gekwetste eer bezitten, en hun leven gaarne prijs geven om eene beleediging te wreken. [...] Zij zijn hulpvaardig, gedienstig en inschikkelijk, geduldig, lijdzaam en standvastig in het verduren van ongemakken en tegenspoed. Hun moed vertoont zich meer door
| |
| |
J. Olivier, Land- en zeetogten door Nederland's Indië, 1828, Franse titelpagina dl II. Foto: KITLV.
volharding, dan door buitengewone inspanning van ligchaamskrachten, waarmede zij anders mildelijk bedeeld zijn.
Eenvoudige eerlijkheid is een andere trek van hun karakter. Bij de onbeschaafdste bergbewoners, kan men, wanneer men zich als vriend bij hen vervoegt, alles rustelijk ongesloten in huis laten brengen. Al hadde men stapels geld ongeteld in bewaring gegeven, de Javaan zoude van zijnen gast geen' penning ontvreemden. Zij rekenen het zich tot eene eer eenen vreemden huisvesting en verkwikking te mogen geven. [...] Luiheid en zorgeloosheid, zijn geene hoedanigheden die hun natuurlijk eigen zijn.’
Olivier beschrijft in zijn Land- en zeetogten (I, 45) een markt. ‘Wie gewoon is in Europa den Javaan, volgens de karakterschets, welke men ons daar van hem opdischt, voor loom en traag van aard te houden, en voor te lui om de welvaart van zijn huisgezin te behartigen, zal weldra tot andere gedachten komen, wanneer hij eenmaal aanschouwer van zulk een pasar geweest is.’ En even
| |
| |
verder (p. 58) schrijft hij over het leven op het platteland: ‘Waarlijk, zulk een landgezigt in den vroegen morgen, wanneer man, vrouw en kinderen, druk in het veld, op de akker of in den tuin met arbeid bezig zijn, doet den nijveren Javaan geenszins voorkomen, gelijk sommige reizigers hem beschreven hebben, als loom en log en traag en vadsig van aard, en te lui, om door eenige inspanning van krachten zijn lot en dat van zijn huisgezin te willen verbeteren. De Javaansche landman is met zijn geliefde beest, den karbouw, reeds voor de opgang der zonne in het veld.’ En ten slotte (p. 60): ‘Vreedzaam en gerust’, als hij is, ‘vergenoegd met zijn lot, liefderijk en inschikkeljk jegens zijn huisgenooten, hulpvaardig zonder angstvallig te berekenen of de bewezene dienst hem voordeel aanbrenge, verdient hij in vele opzigten boven den hem beheerschenden Europeaan geacht te worden, die zich met de vruchten van zijnen arbeid vet mest, zich in weelde en wellust baadt, en den armen Javaan tot belooning een' luiaard noemt.’
Overigens is er alle aanleiding om niet al te nijver te zijn. De ‘schraapzucht’ van de Javaanse vorsten stimuleerde immers nietom goederen te vergaren, die toch weer afgenomen zouden worden. Olivier prijst in dit verband de Nederlandse overheid. Gouverneur-generaal Van der Capellen (1816-1826) ‘wist regent en edel mensch te zijn’. Het gereglementeerde cultuurstelsel beschouwde Olivier (later in Nederland) als een zegen voor de bevolking en een effectief antwoord op het willekeurige ‘despotismus’ van de inheemse vorsten.
Heel opvallend bij Olivier is, dat hij telkens partij kiest voor de gewone man. Hij moet een zeer grote afkeer hebben gehad van hiërarchie. ‘De Nederlandsche Regering gaat echter deze misbruiken der inlandsche hoofden krachtdadig te keer’, schrijft hij in Elviro's reis (92), ‘en behartigt het welzijn van den inlander met vaderlijke zorg.’ En over hiërarchie (Aanteekeningen, 76): ‘De Javanen zijn, meer dan andere Indianen, ten uiterste kruipend en slaafs. Wanneer zij hunnen vorst naderen, zitten zij op hunne hurken, en scharrelen aldus met handen en voeten voorwaarts. Op de zelfde vernederende wijze keeren zij terug.’
Maar Olivier houdt van het land, van de mensen, hij wil terug. Hij vindt de mensen mooi, en hij denkt ook te weten hoe dat zo komt. Lees maar Land- en zeetogten (II, 116): ‘Van de vroegste kindsheid af blijven de Indianen in het vrije genot van al hunne ledematen. De kinderen liggen eenige uren na hunne geboorte reeds in het malsche gras te spartelen; zij worden nimmer, gelijk bij ons, vooral
| |
| |
in den winter, met eene halve baal manufakturen omzwachteld, om hunne teedere ligchaampjes reeds van de geboorte af te doen verlammen of vergroeijen. Zoodra Indische kinderen op hunne beentjes kunnen staan, oefenen zij zich in zwemmen, loopen, springen, duikelen, klouteren en honderd andere bewegingen, waardoor zij ons in vlugheid zoowel als in welgemaaktheid over het algemeen verre overtreffen. Ook de Javaan bezit eene ongemeene vlugheid van ligchaam, en men vindt onder tienduizend Javanen en Indianen in het algemeen naauwelijks een enkelen, die niet welgemaakt zelfs fraai van gestalte is.’
Ik geef geen commentaar op Oliviers verhaal. Het is zijn verhaal over ‘hen’. Hij beschrijft in Tafereelen (II, 196) ‘de bekoorlijkheid van de Oost-Indische dansen’. Zij bestaat ‘hoofdzakelijk in sierlijke houdingen, welke zij den danser gelegenheid geven aan te nemen. Men ziet bij hen geene verbazend hooge sprongen, geen hevige pirouettes, geene onnatuurlijke uitstrekking der pezen, noch buitensporige verrekking der ledematen [...] welke de grootste bekwaamheid der Europische kunstdansers uitmaken.’ Hij verbaast zich over de levenshouding van de ‘Indianen’. Een matroos die net gekielhaald is (Land- en zeetogten, II, 68) heeft als enig commentaar ‘Sudah mandi enak (ik heb mij eens lekker gebaad)’. En in Tafereelen (II, 169) schrijft hij: ‘Ook stellen de gegoede en aanzienlijke inlanders, de Vorsten niet uitgezonderd, hun hoogste geluk in (zoo als zij het eigenaardig uitdrukken) “doedoek makan” (rusten en genieten), omtrent gelijk de Italianen het dolce far niente voor het toppunt van aardsche zaligheid houden.’
Ook over de eilanden buiten Java heeft Olivier uitvoerig geschreven. Delen vol met feiten, feitjes en anekdoten. Men kent misschien de anekdote over gouverneur-generaal H.W. Daendels (1807-1810) wel. Hij liet (Aanteekeningen, 152) ‘eenige honderden Amboneezen, welk op zijn’ last naar Java overgebragt en tot den militairen dienst bestemd waren, in gelederen paraderen, en met de branspuit doopen, waarna zij verklaard werden Christenen te zijn. Zij waren met deze promotie niet weinig in hunn’ schik, want nu bekwamen zij de vivres en kleeding gelijk de Europeanen en mogten daarenboven schoenen dragen, iets hetwelk onder de Indische volken alleen aan vorsten, prinsen en andere rijksgrooten vergund is.’
De eerste plaats waar Olivier buiten Java wat uitvoeriger vertoefde, was Palembang. Daar behoorde hij in 1822 tot het gevolg van commissaris J.I. van Sevenhoven, die als taak had de sultan van die
| |
| |
streek te verwijderen. Olivier vergelijkt de Palembangers (en dat is heel typerend voor hem) met Javanen, niet met Europeanen. Later zal hij dit ook doen met andere volken buiten Java.
‘Over het algemeen (Tafereel, I, 185) heeft de leefwijze der Palembangers veel overeenkomst met die der Javanen; maar zij zijn meer twistziek, arglistig en hebben in het algemeen minder goede zeden, dan deze laatsten. Men ziet duidelijk, dat de Palembangers, door langdurige dwingelandij hunner vorsten, in hun volkskarakter verlaagd en verbasterd zijn.’ En in Tafereelen (II, 68) schrijft Olivier: ‘De zoo dijkwijls aangevoerde traagheid der bevolking wordt met regt aan het willekeurige bestuur hunner Sultans toegeschreven. Hier zoowel als elders in Azië kan toch, zonder veiligheid van personen en goederen, geene lust bestaan om zijne eigendommen door aanhoudende vlijt te vermeerderen, terwijl meer dan gewone welvaart alleen dienen zoude om de hebzucht van den dwingeland op te wekken, en des te spoediger door hem van alles beroofd te worden.’ Olivier prijst dan ook het ingrijpen van de Nederlandse overheid in Palembang. Het zijn ‘zeer fijne handwerkslieden’, maar van hun sultan Machmoed Badar el Din moesten zij verlost worden (Land- en zeetogten, II, 364). Sinds deze verbannen is (naar Ternate) leert men weer lezen en schrijven. Overigens bezat Bar el Din een uitgebreide bibliotheek, hetgeen erop wijst dat het Palembangse hof tot 1822 een belangrijk centrum voor cultuur en wetenschap was. Later (in 1824) ontmoet hij hem weer in zijn verbanningsoord Ternate. Bar el Din verkoopt er atjar, groente in het zuur, een delicatesse waar Palembang om bekend was.
In Ternate voelt Olivier zich thuis, hij trekt de vergelijking met het ‘bekoorlijke Nijmegen’. Ternate, waar hij op 21 augustus 1825 vanwege insubordinatie en liederlijk gedrag gevangen zou worden gezet. ‘Wanneer men hier bij voegt’, schrijft hij in zijn Land- en zeetogten (II, 125), ‘dat de zamenleving der Europeanen op het eiland Ternate zich kenmerkt door gulhartige wellevendheid, hulpvaardigheid, eenvoudige ongedwongenheid, gepaard met die kieschheid, welke nimmer dien losbandigen toon, en die uitsporige levenswijze toelaat, welke bij de Tartuffes van Batavia, zoo niet openlijk, des te meer binnensmuurs zoo algemeen zijn; wanneer men daarbij voegt, dat hier geenszins plaats heeft hetgeen te Batavia alle genoegens van elken welgemeenden, goedhartigen Nederlander vergalt, te weten, dat de ziel van alle gezelschappen anders niet is dan eigenbelang, afgunst, zucht tot kwaadspreken, tot laster, tot
| |
| |
onderkruipen, en in een woord anders niet, dan het verlangen, om zich zelven te bevoordeelen ten koste van zijnen land- en ambtgenoot; wanneer men dan bedenkt, dat juist deze bedrevenheid van hart en gevoel het verblijf te Batavia, en in andere groote steden van Java, tot eene hel, en het leven aldaar tot eene last maakt, dan zal men met mij het afgelegen Ternate gelukkig prijzen, waar de natuurlijke bekoorlijkheid en vruchtbaarheid van het land zich met al die gezellige genoegens paren, welker gemis de grootste, zoo niet de eenige oorzaak is, van de zoo algemeene verveling der Nederlanders in zoo vele plaatsen van den Archipel.’ Bovendien (Tafereel, II, 19): ‘Ternate is een der eilanden in Indië, waar de inlandsche bevolking de meeste nijverheid aan den dag legt.’ Een van de vroegere sultans had namelijk bevolen om alle luie lieden de rechter hand te laten afkappen.
Over de andere eilanden in de Molukken was Olivier minder te spreken. De inwoners lijken zeer op de ‘Indianen’ van de rest van de Indonesische archipel, ‘doch de voornaamste ondeugden der Javanen, te weten, wraakzucht, jaloerschheid, en bloeddorstige onverzoenlijkheid, na ondergane beleedigingen, schijnen inzonderheid aan de inboorlingen der Molukkes, meer dan aan andere eilanden eigen te zijn’ (Land- en zeetogten, II, 102). ‘De inboorlingen der Moluksche eilanden (Tafereel, II, 14), en vooral de Christenen leggen een groote zugt aan den dag, om de kleeding der Nederlanders na te volgen. Van het maken onzer kleederen hebben zij natuurlijk geen het minste begrip, en om deze reden maken hunne volkshoofden soms in Europisch gewaad een kluchtige vertooning.’ Olivier noemt ze ‘opgeschikte bavianen’.
Met het Nederlands in Ambon is het slecht gesteld. Olivier beschrijft de opvoering van een toneelstuk in zijn Reizen in den Molukschen archipel (I, 121). Men begrijpt er niet veel van. ‘De dames vooral, waren elk oogenblik in den war, zij wisten niet wat er gaande was, noch of er bij deze of gene passage geweend of gelagchen moest worden. Om zich daarin dus niet te vergissen, sloegen zij gedurig de oogen op hunne naaste buren om dezen in alles na te volgen.’
De mensen vindt hij lelijk en plomp, maar er zijn toch ook goede zaken te vermelden. Over Banda schrijft hij in zijn Reizen in den Molukschen archipel (I, 206): ‘Men gevoelt dat dit land een troetelkind der scheppende natuur is, te schoon, te heerlijk, welligt, om den verbasterden mensch tot verblijf te strekken.’ En over de godsdienstige verdraagzaamheid (in hetzelfde boek op p. 115)
| |
| |
tussen Moslims en Christenen: ‘En beide beschamen door hunne verdraagzaamheid vele Christenen in het beschaafde Europa.’
Heel opmerkelijk is Oliviers voorkeur voor Alfoeren. Men leze er Land- en zeetogten (II, 103) maar op na. Olivier merkt op dat ‘de Alfoeren (Harafora's) die onder den verschrikkelijken naam van koppensnellers bekend zijn, juist, ondanks die bijnaam, de vreedzaamste klasse der bevolking uitmaakt. Van deze zoogenaamde koppensnellers maakt men zich in Europa doorgaans, gelijk van zoo vele andere dingen betreffende Oost-Indië, een gansch verkeerd denkbeeld.’ Inderdaad zij snellen koppen, omdat ‘zij alvorens te mogen huwen in den oorlog eene vijand moeten gedood hebben’. Maar nimmer zullen zij iemand van eigen stam snellen en nog minder een Europeaan. De Alfoeren zien er smerig en verwaarloosd uit. ‘Het uiterlijk voorkomen dezer menschen is echter even zoo afschuwelijk als hunne inborst goedaardig.’
Olivier kijkt, Olivier beschrijft, Olivier vergelijkt. Laat ik nu nog één vergelijking citeren. De bevolking van Oma beklaagt zich bij de Nederlanders over het gedrag van haar patih, en Olivier vervolgt in zijn Reizen in den Molukschen archipel (I, 109): ‘Ik haal deze anekdote alleen aan om het verschil te doen opmerken tusschen de bevolking van de Molukken en die van Java. Daar toch, zou een mindere misschien zijn Hoofd vermoord hebben, wegens eenige vermeende of werkelijke beleediging, maar hij zou zich nooit verstout hebben om bij den Gouverneur-Generaal hem aan te klagen; en zeer verstandig, want in dit geval zou hij groot gevaar loopen van later door of vanwege den aangeklaagde de voeten gewasschen, dat is vermoord te worden.’
Gedurende zijn leven (dat wil dus zeggen tijdens zijn externering in Nederland) heeft Olivier ongeveer 3500 bladzijden tekst over Nederlands-Indië gepubliceerd. Ik laat hierbij het tijdschrift De Oosterling en Blik op het bestuur van Nederlandsch-Indië onder den Gouverneur-Generaal J. van den Bosch buiten beschouwing. In De Oosterling werd het merendeel van de artikelen niet ondertekend. Van de Blik (over het cultuurstelsel) is het niet zeker of het door Olivier of P. Merkus werd geschreven. In ieder geval gaat het hier niet om reisverhalen.
Olivier heeft in zijn reisverhalen opgetekend wat hem opviel. ‘Maar (Land- en zeetogten, II, 360) niets is inderdaad moeijelijker, dan het karakter en de geaardheid van een geheel volk te beschrijven.’ En in hetzelfde boek (III, 419) verzucht hij: ‘Er hangt, als het ware,
| |
| |
een sluijer tusschen de inlanders en hunne Europesche gebieders, waardoor deze laatsten met het wezenlijk karakter der eersten tot een' hoogen graad onbekend blijven.’
Opmerkelijk is Oliviers aandacht voor het alledaagse. Het is dan ook niet toevallig dat hij verscheidene pantuns in zijn werk heeft opgenomen. Laat ik daarom besluiten met een pantun waarin de ‘ander’ iets over ‘ons’ te zeggen heeft.
Dit rijmpje dat op p. 124 van Elviro's reis is gepubliceerd zou je als volgt kunnen vertalen:
er is een vieze strontzak
die nooit z'n billen wast.
| |
Noot
Bij het schrijven van dit stukje mocht ik gebruik maken van de aantekeningen van R. Nieuwenhuys en G.P.A. Termorshuizen. Het citaat in de eerste alinea is ontleend aan een brief van mevrouw J.C. Olivier aan R. Nieuwenhuys, d.d. 26 januari 1967. De brief berust in de collectie Nieuwenhuys op het KITLV.
Nieuwenhuys deed vooral onderzoek in Nederland, Termorshuizen op het Arsip Nasional te Jakarta.
In Nederland zijn de belangrijkste stukken te vinden in het archief van het Ministerie van Koloniën (berustend op het Algemeen Rijksarchief), waaronder het verbaal van 6 november 1823, no. 6 en het Oost-Indisch besluit van 26 oktober 1825, no. 13. Tevens verbalen na 1827 betreffende verzoeken tot terugkeer naar Nederlands-Indië, zijn loopbaan na 1840, financiële aangelegenheden en zijn overlijden in 1858.
In Jakarta bleek het belangrijkste stuk te vinden in het archief van de Algemene Secretarie, te weten het besluit van 26 oktober 1825, no. 13 over Oliviers ontslag, met vele voorstukken en bijlagen. Tevens het besluit van 25 maart 1826, no. 19, waaruit blijkt wat Olivier deed voor 1821.
In Nederlandse particuliere archieven werden nog gevonden H 499 over Oliviers Palembangse tijd (berustend op het KITLV) en het verzoekschrift van 1839 aan J. van den Bosch (te vinden in de collectie Van den Bosch, no. 529, op het Algemeen Rijksarchief). Een necrologie werd gevonden in het Bataviaasch Handelsblad van 20 oktober 1858, no. 84. Ten slotte werd met betrekking tot het geslacht Olivier geraadpleegd Oerprintsel genealogysk jierboekje, 1967.
|
|