| |
| |
| |
Tjoek van Vincent Mahieu
G.L. Cleintuar
Het is vreemd, iedere keer dat ik Tjoek lees, verwonder ik mij erover dat er zo weinig commentaren op verschenen zijn. Tjoek is voor mij namelijk niet zomaar een verhaal, maar veel méér dan dat. Tjoek is iets bijzonders en als ik dit zo neerschrijf, dan bedoel ik daarmee niet in de eerste plaats zijn literaire waarde. Het bijzondere dat ik er in zie is heel iets anders, iets dat misschien wel met het literaire te maken heeft, maar er tegelijkertijd bovenuit stijgt. Als ik dat iets met één woord zou moeten aangeven, dan zou ik het ‘universaliteit’ noemen. Een term die men onmiddellijk kan gaan bekritiseren. Maar waarom zou men mij niet eerst gelegenheid geven te vertellen wat ik persoonlijk in Tjoek zie? Op die manier zou tevens duidelijker kunnen worden wat ik in dit verband onder ‘universaliteit’ versta.
Tjoek is het verhaal dat in de tweede bundel vertellingen door Vincent Mahieu de meeste plaats inneemt. Het lijkt daarom ook niet zo vreemd, dat de auteur de hele bundel naar dit verhaal genoemd heeft. Opvallend is dat een vroegere bundel, Tjies geheten, niét genoemd werd naar één van de daarin opgenomen verhalen.
Beide woorden, tjies zowel als tjoek, zijn uitdrukkingen die in het voormalige Nederlands-Indië door jagers werden gebruikt. Maar de auteur zelf laat de bundel verhalen Tjies (die naar zijn en mijn mening nooit helemaal begrepen werden) opvolgen door Tjoek en dat lijkt mij niet toevallig. Laten wij nu even de schrijver zelf aan het woord. ‘Tjoek is de Indische jagersverbastering voor het Engelse woord choke: vernauwing aan het eind van de loop van jachtgeweren [...] waardoor de afgeschoten kegelvormige hagellading nauwer wordt gebundeld en men dus een geconcentreerder schot (en beter effect) krijgt.’ Vooral de door mij benadrukte woorden zouden
| |
| |
onthullend kunnen zijn voor wie, als ik, naar een verborgen motivering zoekt.
Indische jagers spelen in dit verhaal van Vincent Mahieu een belangrijke rol. Toch is Tjoek geen jachtverhaal. Het is meer dan dat en het wil ook meer zijn. De psychologie leert ons dat heel wat minder menselijke uitingen aan het zogenaamde toeval mogen worden toegeschreven dan wij geneigd zijn te veronderstellen. En als Vincent Mahieu mij gezegd zou hebben dat ik méér uit zijn vertelling heb willen halen dan hijzelf erin heeft gelegd, zou mijn verdediging moeten zijn: het is niet volstrekt noodzakelijk dat hij zich bewust is geweest van de betekenis die de beelden en de taalvormen in zijn verhaal hebben vervuld.
De hoofdpersonen in Tjoek zijn twee jonge mensen: het meisje Tjoek en de jongen, Man genoemd. Tjoeks leeftijd wordt nergens uitdrukkelijk vermeld, maar uit wat Mahieu over haar schrijft (‘Tjoek moest nog een vrouw worden’ en ‘zij was maar een meisje van de vierde klas van de negende school’) kan men afleiden, dat hij haar zich niet veel ouder heeft voorgesteld dan omstreeks twaalf jaar. Man is vermoedelijk een jaar of twee, drie ouder. Is dit toevallig? Waarom laat Mahieu jonge mensen, die eigenlijk nog kinderen zijn, in zijn verhaal zulke ‘volwassen’ dingen doen? Kan het zijn dat hij gevoelsmatig en misschien onbewust ervan is uitgegaan, dat de denkwereld van het kind een voorafspiegeling is van de denkwereld van de volwassene en dat die beide werelden niet wezenlijk van elkaar verschillen? Werd misschien dáárom de jongen Man genoemd?
Met Tjoek maakt men veel eerder kennis dan met Man. Deze laatste wordt door de schrijver eerst tegen de helft van het verhaal geïntroduceerd. Niettegenstaande dit betrekkelijk late optreden van Man, heeft men na eerste lezing, wanneer men aan het slot gekomen de hele vertelling in gedachten nog eens overziet, de indruk dat het eigenlijk in de eerste plaats om Man gaat en niet om Tjoek. Nogmaals de vraag: waarom heeft de schrijver zijn verhaal niet ‘Man’ genoemd maar ‘Tjoek’? Man is belangrijk in het verhaal, maar het zou kunnen zijn dat Tjoek voor de schrijver zelf nog belangrijker was.
Voor de figuur Tjoek aan de lezer wordt voorgesteld schildert Mahieu de entourage, het milieu waarin de tragische geschiedenis van Tjoek en Man zich zal afspelen. Ik neem aan dat de verschillende elementen van dit milieu berusten op feitelijke ervaringen
| |
| |
van de auteur. Het literair-fictieve karakter blijkt dan eerder uit de compositie en uit de functies die de schrijver ze in zijn verhaal laat vervullen. Hier volgen de voornaamste elementen.
Er is een weg die wegvoert vanuit de stad. Buiten die stad is aan die weg een ‘onafzienbaar Chinees kerkhof’ gelegen. Er is verder een plek op dat kerkhof waarop drie huizen staan, De Drie Huizen, niet oud maar erg verbrokkeld en vervallen. Aan de andere zijde van die weg strekt zich een groot moeras uit. Mahieu gebruikt het Indonesische woord: rawa, De Grote Rawa (alweer met hoofdletters geschreven). In het linkerhuis woont een muziekleraar, meneer Barrès, die dag en nacht cello speelt. Het middelste huis is onbewoond. Er rust een vloek op en men meent dat het er 's nachts spookt, maar op zondagen (zolang het dag is) dient dit huis als trefpunt voor jagers uit de stad. In het derde huis woont Tjoek met haar moeder.
Dan komt in het verhaal nog een zekere Elmo Wyatt voor, die ‘de beste jager van allemaal’ wordt genoemd. Toch denkt hij op een dag genoegen te kunnen nemen met een ‘mus’ als buit, als een jachttocht van hem zonder succes te geweest. Hij wordt tenslotte zelf gedood door het afgaan van zijn eigen geweer. Dit is niet zonder betekenis.
Voorts is er nog een zekere meneer Odilon Koning, een gewezen muziek-recensent bij een krant en een grote bewonderaar van meneer Barrès' cellospel. Dan nog de Indochinees Go. Go was, zegt Vincent Mahieu, ‘Don Quichot, genaamd Don Quick shot, gereputeerd Don Very Slow Shot. Go jaagde al zeven jaar op Si-Badak [...] Hij had iets belachelijk zieligs en tevens iets heroïsch.’
Een laatste verhaalfiguur, niet zonder reden apart geplaatst, is het legendarische everzwijn, dat onkwetsbaar heet te zijn en zó groot is, dat het Si Badak (rinoceros) wordt genoemd. Merk op, dat de hierboven genoemde Go al zeven jaar op dit legendarische dier jaagde en dat hij beschreven wordt als tegelijkertijd belachelijk zielig èn heroïsch. En ofschoon deze Go op niets anders jaagde dan op Si Badak, zegt Mahieu van hem, dat hij in elk geval een wezenlijker jager was ‘dan de meneren die met mooie dure auto's en duurder geweren wat wegwandelden tussen Het Grote Kerkhof en De Grote Rawa en er op los paften als of er vuurwerk moest worden afgestoken voor nieuwjaar.’
Vincent Mahieu heeft in zijn vroegere werk bij de uitbeelding van verhaalpersonages een zekere voorkeur getoond voor bepaalde typen. De mensen waarover hij schrijft vertegenwoordigen in het
| |
| |
algemeen diegenen die in meer dan één betekenis ‘de vergeten groepen van de Indische samenleving’ kunnen worden genoemd: gedeklasseerden, bohémien-achtige personages en anderen die min of meer aan de zelfkant van iedere samenleving worden aangetroffen, maar die in de Indische samenleving van vroeger toch specifieke gestalten hebben aangenomen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat ook deze voorkeur niet toevallig is en dat hij juist via deze bijzondere personages een boodschap te brengen heeft. Zoiets als: ook hier is grootheid, ook hier is heroïek, ook hier wordt menselijk geleefd, gevoeld en gedacht, zelfs op een wezenlijker manier dan in kringen van ‘meneren met mooie dure auto's’. Hier is de jacht niet het louter doden van dieren, wat zelfs meneer Barrès, de cello-speler, begreep (want hij ontbrak 's zondags maar zelden aan het appèl der jagers), maar Tjoek niet. En hier behoeft armoede geen geestelijke armoede te zijn en wordt echte grootheid vaak gevonden in een kleine mens. Het is ook hier dat sommige universele trekken in Vincent Mahieu's werk aan de dag treden en, wat ik zou willen noemen, zijn humaniteit. Hij demonstreert ons dat ook de door hem getekende personages behoren bij de ‘family of man’ en dat de door hem beschreven mannen en vrouwen als het ware vertegenwoordigers zijn van een paar ‘eeuwige’ grondvormen: De Man en De Vrouw.
Vraagt men nu naar wat er in het verhaal Tjoek gebeurt, dan is dat kort gezegd dit: op een dag komt Elmo Wyatt (‘de beste jager van allemaal’) met lege handen terug. Hij trekt zich dat erg aan en er wordt wat gespot met de vreemde uitleg die hij geeft (‘er was iets dat zei: niet meer’...). Wanneer hij na een poosje schijnbaar zelf toegeeft, dat wat hij gezegd heeft nonsens is en zich alsnog een jachtbuit (‘een mus desnoods’) wil gaan zoeken, struikelt hij. Het geweer gaat af met de loop in zijn zij en hij is op slag dood. Iedereen is erg bedrukt, maar als bij het politieonderzoek blijkt dat Elmo's lievelingsgeweer verdwenen is, gaat de bedruktheid in ontzetting over.
Diezelfde dag verdwijnt ook Man, ‘een kleine, zwijgzame, arme donkere jongen’, maar deze is voor de meesten zo'n onbeduidend ventje, dat niemand verband legt tussen beide verdwijningen. De jongen verlaat de stad met het geweer van Elmo, dat hij op het Chinese kerkhof verbergt. Hij zal daarna het kerkhof en het moeras als zijn domein beschouwen en zich aan ons voordoen als een uitstekend jager en natuurkenner.
Man weet een achter struiken verborgen natuurlijke toegang tot
| |
| |
het inwendige van een Chinese grafkelder. Aangezien het graf leeg is, maakt Man het tot zijn verblijfplaats, maar vóórdat hij er zijn intrek in neemt, doet hij nog iets merkwaardigs: met geleend gereedschap houwt hij een achteroverliggend Christusbeeld los van de grafsteen op zijn grootvaders graf, zodat het ‘niet meer dan een kapot beeldje zonder waarde’ wordt.
De jongen blijft niet lang alleen. Zijn schuilplaats wordt al gauw ontdekt door Tjoek, die hem daar voortaan geregeld komt bezoeken. Mans gevoelens ten aanzien van Tjoek en haar aanwezigheid zijn ambivalent. Ze legde zich ‘de eeuwige plicht’ op hem ‘in alle noden te helpen en tegen alle gevaren te beschermen. Ze praatte lief met hem en stelde hem langzamerhand geheel op zijn gemak.’ Maar ‘ergens was hij door Tjoek meer gekwetst en gegriefd dan ze ooit vermoeden zou. [...] Ergens ook [...] wist hij zich verraden en verslaafd; zijn absolute onafhankelijkheid verloren.’ Tjoek brengt steeds meer orde in zijn schuilplaats en brengt er de dingen uit de beschaving in: pannen en lepels, naald, draad en schaar, platen aan de muur, muskietenkaars en een muurlamp; waarmee ‘de langzame, maar solide ombouw van het hol tot Het Groene Huis werd voltrokken’. Soms alleen had Man zich verzet.
Man heeft ook nog een praktischer probleem. Zolang Go, Don Very Slow Shot, op Si Badak het reusachtige everzwijn blijft jagen, loopt hij voortdurend gevaar dat zijn zelfgekozen isolement zal worden verstoord. Man kan hieraan alleen ontkomen door Si Badak zelf te doden. Tot de uitvoering van dit meesterstuk voelt hij zich onmiddellijk geroepen.
Daar het legendarische everzwijn Si Badak onzichtbaar blijft, trachten de beide jongelui hem in het grote moeras op te sporen. Man, die in dat moeras zijn weg uitstekend weet te vinden, laat Tjoek vaak met het geweer achter op een posteerpost, terwijl hijzelf valstrikken bedenkt en valse sporen legt om Si Badak hun richting op te drijven.
Op een nacht verschijnt dan tenslotte Si Badak aan Tjoek, die door het lange wachten bijna in slaap is gevallen. Met moeite heft ze het geweer op, richt vast, en schiet. Wanneer ze met het wegsterven van het schot een ontzettende schreeuw hoort, beseft Tjoek dat ze niet Si Badak maar Man heeft gedood. De schim, die zij voor Si Badak had gehouden, verheft zich één moment ‘in de dierbare gestalte van Man die dan weg zonk in het moeras, het laatst omhoog de arm tot hij omklapte als de lichtbundel van de vuurtoren’. Man zinkt weg in het moeras, onbereikbaar voor haar...
| |
| |
Wanneer ik nu overga tot een nadere beschouwing van Vincent Mahieu's verhaal, merken we in de eerste plaats op dat de auteur dikwijls hoofdletters heeft gebruikt waar deze, strikt genomen, niet noodzakelijk lijken om er gewone begrippen mee aan te geven. Voorbeelden daarvan zijn: De Drie Huizen, De Grote Rawa, Het Grote Kerkhof, De Rest, Rinoceros, Het Tweede Huis, Man de Jager, Het Groene Huis, De Mens Die Nooit Doodde, Tjoek de Vrouw en Verzorgster, het Verdriet.
Een enkele maal lijkt het of de schrijver hierin toch ook weer niet consequent te werk is gegaan. Zo kan men zich afvragen waarom Het Rode Zand en Anderhalve Cent Boom met hoofdletters moesten worden geschreven en het Chinese kerkhof juist weer met kleine letters, maar ik ben er niet zeker van dat dit inderdaad inconsequenties zijn. Hoe dan ook, zodra we gaan geloven dat de schrijver met zijn hoofdletters een bijzondere bedoeling heeft gehad, ontkomen we niet aan de conclusie: er staat niet wat er staat, hij verwijst naar àndere dan de in normale spraak gebruikelijke begrippen. Het is beeld-spraak, een beeldspraak waarvan Mahieu zich naar mijn mening ook op andere wijze in zijn verhaal bedient.
Is het toevallig, dat hij De Drie Huizen gesitueerd heeft op ‘een plek een eind voorbij de laatste brug van de stad’, gelegen aan ‘de grote weg van deze stad naar een andere stad’? En dat hij de weg noemt: ‘het enige stuk waarheid en leven, hoe smal ook. Maar recht en vast en effen en zelfverzekerd. Van de grote stad in het oosten naar een steeds eentoniger vluchtende horizon in het westen. Hier waren voortdurend voetgangers en fietsers en auto's in grote spoed. Als mieren op een grashalm. Zagen zij de wereld wel?’ (Cursivering van mij - C.)
En die wereld, waaruit bestond die dan? De vraag wordt nergens duidelijk beantwoord, maar uit de beschrijving in het begin moet men afleiden dat de hoofdelementen ervan zijn: De Grote Rawa aan de ene kant, Het Grote Kerkhof aan de andere kant, en de weg van stad tot stad ertussen. Mahieu schrijft heel weinig over de weg en nog minder over de steden. Vond hij die onbelangrijk of zag hij ze zelf het minst duidelijk voor zich? De wereld van zijn verhaal bestaat eigenlijk alleen uit De Grote Rawa en Het Grote Kerkhof (en hiertussen loopt de weg!). Zelfs de Drie Huizen op hun plek zijn niet meer dan ‘een vreemde oase van leven in de woestijn’ van het onafzienbare kerkhof (‘Tot aan de horizon en dan nog een stuk daarachter.’). Ik geloof dat ook deze beelden niet toevallig zijn.
| |
| |
Vincent Mahieu is, zoals ik hem heb leren kennen, wat zijn voornaamste geesteshouding betreft een ‘romanticus’. Bij die instelling past een zeker pessimisme, een cultuurpessimisme, doch niet zonder een aantal trekken van heel specifieke aard. Zijn pessimisme heeft betrekking op het nieuwe, vooral op wetenschappelijk, technisch en technologisch gebied, een houding die hij overigens met veel anderen deelt, vooral nu in ons tijdperk zoveel nieuwe ontwikkelingen zich in zo'n hoog tempo schijnen af te spelen. Zijn pessimisme is echter niet absoluut, hetgeen zijn arbeid buiten het literaire métier bewijst. Niemand met een absoluut pessimisme zou in staat zijn die arbeid, zo vol tegenslagen, tegenwerking en onbegrip - gedurende zóveel jaren vol te houden. Daarvoor is nodig de aanwezigheid van toch nog een flinke brok positieve verwachting, hoop en geloof, ondanks alles. Daarin schuilt trouwens het specifieke van Vincent Mahieu's cultuurpessimisme: het schijnt vooral betrekking te hebben op wat men zou kunnen noemen ‘uitingen van Europese Geest’. Zodra namelijk andere dan strikt Europese of westerse cultuuruitingen binnen zijn gezichtskring komen, groeien zijn verwachting, hoop en geloof. Het meest specifiek in hem is echter zijn geloof in de mogelijkheid van een wezenlijke beschavingsbijdrage van de zijde van ‘de gemengde mens’, de mens die niet gevangen zit in één cultuur, maar die deel heeft aan meerdere. Ik zal op dit aspect straks nog terug moeten komen. Voor het ogenblik is het van belang te onthouden wat hij over de weg heeft gezegd en dat zijn verhaal zich voornamelijk afspeelt op het oneindige kerkhof en in het grote moeras.
Het kerkhof is een Chinees kerkhof. Een detailkwestie zonder diepere zin? Neen: een Chinees graf heeft een heel bijzondere symbolische vorm, namelijk die van de moederschoot. Daaruit wordt de mens geboren en daartoe keert hij (niet alleen naar Chinese opvatting) weer terug. Het kan niet toevallig zijn dat Man een Chinees graf tot zijn schuilplaats en jachtbasis maakt. Zoals het evenmin toevallig is dat Mahieu zijn verhaal beëindigt door Tjoek zich te doen oprollen in haar bed, ‘de armen geslagen om de opgetrokken knieën [...]. Inslapend in de veilige schoot van het Verdriet’ (let weer op de hoofdletter). En is het toevallig dat Man zijn levenseinde vindt in De Grote Rawa, het moeras, waar alle hogere levensvormen waarschijnlijk hun begin hebben gehad? Het lijkt er op dat kerkhof en moeras qua beeldfunctie onderling verwisselbaar zijn: beide zijn begin- of eindpunt. Wat heeft dit in Mahieu's verhaal te betekenen? Een nogal sterke preoccupatie met
| |
| |
de dood, niet als absoluut einde, doch als creatief punt in een cyclus of wentelgang?
Als Tjoek het medaillon opent, dat aan de om het leven gekomen Elmo had toebehoord, ligt daarin een uiterst fijn gesneden ivoren doodshoofdje. Daarvan had Elmo gezegd: ‘Dat is het portret van mijn laatste liefde.’ En op een andere plaats schrijft Mahieu over meneer Barrès: ‘Zijn voorhoofd was gegroefd op een aangrijpende wijze, een opzettelijke verminking met kerf na wrede kerf alsof alleen in de vernietiging van de stof de vrije melodie gevonden kon worden.’ Dood en vernietiging zijn in deze gedachtengang scheppende tussenstadia, waarmee Mahieu vermoedelijk tevens heeft willen corrigeren wat hij als een ‘fout’ ziet in de moderne westerse samenleving: de negatie of verdringing van de dood in het dagelijkse leven.
De Grote Rawa, begin- en eindpunt, moet bij Mahieu ook nog een andere functie hebben gehad. Een heel belangrijke, voor wie de psychologische en socio-culturele situatie van waaruit hij schrijft begrijpt. Het moeras is naar zijn eigen woorden ‘eigenlijk een onzekere werkelijkheidsvorm tussen land en water in’. Op verschillende manieren en op meer dan één plaats verbeeldt hij dat moeras en de levensvormen die men er in aantreft. Van Man zegt hij onverhuld dat deze ‘dier is temidden van dieren, de wonderlijkste dieren van alle dieren in de hele wereld. Welke andere vogels hadden zulke lange snavels, zulke lange poten en zulke lange tenen? Welke vogels konden als zij lopen op het water en onder water? [...] Waar leefden, als hier, vissen die noch zeevis noch zoetwatervis waren, maar beide tegelijk? [...] Welke dieren leken zelfs maar in de verte op kikkers en schildpadden en leguanen, levend op aarde en in het water? Geen vis en ook geen vlees?’
Hier, door middel van een beschouwing die over dieren schijnt te gaan, legt Mahieu getuigenis af van een heel bijzonder mensbeeld dat berust op zijn eigen positie van ‘marginale mens’, de grensmens, de mens die leeft op de grens van twee sterk van elkaar verschillende culturen. De door Vincent Mahieu beleefde marginaliteit heeft een dubbele grond: hij is zowel in cultureel als in etnisch opzicht ‘een kind van Oost en West’, of, zo men wil, van Azië en Europa. In hem, als in iedere grensmens, hebben zich de spanningen geconcentreerd van de gemengde samenleving, het voormalige Nederlands-Indië, waarvan hij in dubbele zin het produkt is (hij heeft een Hollandse vader en een Indische moeder). In die samenleving bevindt hij zich nu niet meer, maar hij behoort tot de ‘eerste
| |
| |
generatie’ van het post-koloniale tijdperk en dat is te merken. Als ieder mens die aan grote spanningen bloot staat, heeft hij getracht zich daarvan de bevrijden. Voor de marginale mens echter schijnen de wegen naar een oplossing heel vaak dood te lopen: men kiest voor de ene of voor de andere zijde, voor het vadervolk of voor het moedervolk, voor de cultuur van de vader of voor de cultuur van de moeder. Maar welke zijde ook gekozen wordt, de keuze zelf blijft onnatuurlijk aandoen en laat zelden na zijn stempel te drukken op de persoonlijkheid van de kiezers, op zijn minst die van de ‘eerste generatie’. Vincent Mahieu heeft gekozen voor zichzelf.
Hij koos voor zichzelf omdat hij inzag, dat tenslotte niemand aan deze keuze ontkomen kan. Als men ànders is dan het vadervolk en ànders dan het moedervolk, als men geen landdier is en ook geen waterdier, geen vlees en geen vis, wat is men dan? Het antwoord kan eenvoudig zijn: een amfibie, en dat is een soort in zichzelf die zich op geen enkele manier bewust is van de tweeslachtigheid die het door anderen wordt toegeschreven.
Toch is ook deze persoonlijke keuze van Vincent Mahieu niet zonder problemen. Ze sluit namelijk de noodzaak in de innerlijk aanwezige tegendelen met elkaar te verzoenen, ze te overbruggen, ze te integreren in de hele persoonlijkheid. Dat is een heel moeilijk, ja zelfs pijnlijk proces. Het heeft weinig kans van slagen als men het helemaal alléén onderneemt, zelfs al is men krachtig genoeg om het isolement, zoals Man in het verhaal, langdurig te verdragen. Dit is ongetwijfeld zo, omdat de mens in de grond van de zaak een sociaal wezen is; hetgeen wil zeggen, dat hij zonder andere mensen aan menselijkheid verliest. Hij kan geen ‘lonely hunter’ blijven, omdat dit soort isolement op de duur onvruchtbaar is en leeg als het Chinese graf van Man. In collectief verband gaat het beter, maar als zo'n verband ontbreekt, of als dat verband niet voldoende ‘draagt’ en ‘voedt’, is het minimum dat men nodig heeft als men een man is: een vrouw. Maar in dit bijzondere geval een vrouw met bijzondere kwaliteiten. Aan het verhaal Tjoek is niettemin te merken, dat de persoonlijke integratie van Vincent Mahieu niet helemaal geslaagd is. Maar wie zal hem dat kwalijk nemen?
Ik herinner er weer aan, dat de wereld van Tjoek voornamelijk bestaat uit Het Grote Moeras en Het Grote Kerkhof. Zelfs al zouden deze twee onderling verwisselbaar zijn, omdat ze beide kunnen fungeren als begin- zowel als eindpunt, dan nog heeft Mahieu naar mijn mening te weinig gezien dat men alleen van het ene ‘gebied’
| |
| |
naar het andere kan komen... over de weg die van stad tot stad voert. De weg, die hij merkwaardigerwijs zèlf noemt ‘het enige stuk waarheid en leven, hoe smal ook’. Maar dit is dan ook in dit verband de enige positieve uitlating, want verderop laat hij haar gaan ‘naar een steeds eentoniger vluchtende horizon in het Westen’.
Hier komt zijn romantisch pessimisme weer naar voren. Een pessimisme, of tenminste een scepsis ten aanzien van moderne wetenschap, strenge logica die zelfkritiek insluit, orde en discipline, techniek en technologie. Hij stelt zich gevoelsmatig afwijzend tegenover al dit soort zaken op, waardoor hij gelegenheden mist een stuk ‘Europa’, een stuk westers denken in zich op te nemen en te integreren. Een stuk denken bovendien, dat zèlf óók weer het resultaat is van een integratie op grote schaal en dat gebaseerd is op een groot aantal ontleningen aan àndere culturen, waaronder Aziatische. Hoe zouden immers - om maar één voorbeeld te noemen - zonder overneming van het getal nul uit Voor-Indië door de Arabieren en zonder vervanging van de Romeinse cijfers door Arabische, mogelijk zijn geweest: mathematica, moderne technologie, computers en ruimtevaart?
Ik kom nu weer terug op Man in het verhaal, maar nu als ‘Man de Jager’ (met hoofdletters, zoals Mahieu het schrijft). Maar ik kan dat niet doen door Tjoek erbuiten te laten, want zij is duidelijk Mans vrouwelijke tegenbeeld. En ook zal ik de figuur Elmo Wyatt erbij moeten betrekken.
Welnu, als men voor Man ‘De Man’ leest, dan zou dit kunnen betekenen dat hij De Jager is. Maar hierover zou dan op te merken zijn dat het jagen zelf voor de jager belangrijker is dan de jachtbuit. En mocht die jachtbuit op een bepaalde manier toch nog van betekenis zijn, dan zou een echte jager nooit genoegen mogen nemen met ‘een mus desnoods’. Hij zou weten dat het de zelfmoord zou inhouden van zijn jagerschap. Het is precies hier dat de figuur Elmo Wyatt zijn eigen bijzondere betekenis krijgt.
Elmo Wyatt zou een verbastering kunnen zijn van ‘Ilmu White’. Ilmu (ilmoe) betekent in het Indonesisch: wetenschap, kennis, geleerdheid, en in dit geval de geleerdheid van de witte, de blanke, de Europeaan. Hij zou ‘de beste jager van allemaal’ kunnen zijn. Maar ofschoon een inwendige stem hem waarschuwt (‘er was iets dat zei: niet meer’), wil hij zijn jacht toch voortzetten om ‘een mus desnoods’. Het volgende ogenblik wordt hij gedood door het afgaan van zijn eigen geweer. Aangezien Man zich later juist dit geweer toeëigent, zit het mogelijk verwerpelijke niet in dit wapen (als
| |
| |
werktuig), maar in het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Een gebruik dat later door Tjoek en Man opnieuw geperverteerd zal worden, met wederom tragische gevolgen.
De betekenis van dit alles is, dat geen jager achter te klein wild aan mag gaan, zich niet een te klein doel in het leven mag kiezen. Het feit dat Man, ofschoon nog een jongen, jagend op Si Badak zijn doel evenmin bereikt, kan worden uitgelegd als hoogmoed en als een voor zijn kunnen te hoog grijpen. Hij dacht als jongen te kunnen bereiken wat Go als volwassen en ervaren jager in zeven jaren niet was gelukt. Het is onzeker of Man wèl geslaagd zou zijn zonder Tjoek, maar hij zou dan niet zó om het leven zijn gekomen.
Ik dacht dat het ook van belang was er op te wijzen, dat Si Badak, het reusachtige everzwijn, als een legendarisch dier wordt voorgesteld. Niemand heeft hem werkelijk gezien, maar men blijft op hem jagen. Wordt hiermee het typische karakter van het Jagerschap van De Man aangeduid? De grote Idee die hem aantrekt, Het Grote Werk dat hem boeit en dat hij verwezenlijken wil? En is het niet zo, dat hij zich daarbij heel vaak afzondert, zich isoleert, maar bij zijn pogingen toch weer De Vrouw op zijn weg vindt? De Vrouw die het zachte, beschavende element vertegenwoordigt, die hem steunen, troosten en helpen wil? Die hem moet corrigeren en in evenwicht houden en zonder welke noch het Jagen zelf noch de Jachtbuit enige zin zou hebben? De Vrouw echter ook, die vaak niet begrijpt dat zonder De Jacht de zin aan háár bestaan zou worden ontnomen en die tragischerwijs De Jager niet alleen soms hindert, maar tevens De Jacht op een ongeoorloofde manier doet uitbreiden tot àndere doelen dan Het Legendarische Zwijn en dat wat voor het menselijk bestaan nodig is alléén? Ik moet natuurlijk denken aan Tjoek en aan het Chinese graf, dat zij van een Hol tot een Huis maakte, en aan haar gesprekken met Man. Merk op dat het graf leeg was totdat Tjoek er kwam. Maar zie óók dat het graf symbool was van de Moederschoot. Dáár voelde Man zich veilig en van dáár uit ondernam hij zijn jachttochten. Maar daar hadden tevens plaats ‘die eindeloze twisten over het doden van dieren. Terwijl hij aanvankelijk - toen Tjoek er nog niet was - alleen maar doodde wat hij eten moest om te leven. Maar nu tienmaal zoveel moest doden om dit bestaan te betalen en te sparen voor de toekomst. En dat was háár fout en háár fout alleen.’ Omdat het hier ging om het bestaan zoals zíj́ zich dat voorstelde en om de toekomst zoals zíj́ zich die gedacht had.
Ik moet er ook aan denken dat Tjoek - als zoveel vrouwen in hun
| |
| |
onbegrip èn liefde - de fatale fout maakt te denken dat Man veilig zal zijn, thuis zal komen en voorgoed aan haar zal toebehoren als het legendarische everzwijn eenmaal is gedood. Tjoek gaat daarbij zover, zoals wij weten, dat zij zelfs meent Si Badak zèlf te kunnen doden, met het geweer van Man dat eens aan de andere jager Elmo Wyatt had toebehoord. En we kennen het eind: de schim van Man ziet zij voor Si Badak aan (zó leken die beide op elkaar, of waren ze één??) en het is daardoor Man die ze doodt.
Daarna, thuis gekomen, ‘rolde ze zich op in haar bed, de armen geslagen om de opgetrokken knieën, waartegen het hoofd leunde (de houding van een ongeboren kind in de baarmoeder)... inslapend in de veilige schoot van het Verdriet’. De Man kan waarschijnlijk niet zonder De Vrouw, zelfs al begrijpt zij hem vaak niet en kan zij hem niet altijd volgen als hij op Jacht gaat, maar De Vrouw zonder De Man is als een ongeboren kind. Die beiden, ieder voor zich de wereld en het leven ziende in een ander perspectief, hebben elkaar nodig. De één is niet belangrijker dan de ander, geen van beiden hebben ze volkomen gelijk, ze zijn complementair, ze dienen elkaar ‘in evenwicht’ te houden. Want eerst dàn krijgen ze hun wezenlijke functie. Zoals in het bekende Yin-en-Yangsymbool twee ‘visjes’ van precies dezelfde grootte elkaar ‘in evenwicht’ houden en samen één cirkel vormen, of ook wel een wiel, het énige dat in staat is de mensheid voort te rollen naar De Toekomst, de enig wezenlijke Toekomst.
Tot slot nog dit: in mijn opstel wek ik misschien de indruk alsof Man de Jager alleen door Tjoek de Vrouw verhinderd wordt op een ‘gerechtvaardigde’ manier te jagen. Maar er zijn ook anderen in zijn omgeving en ook onpersoonlijke krachten die hem dit verhinderen.
Vooral de ‘mestizos’ van Latijns-Amerika hebben Vincent Mahieu veel bezig gehouden, zoals onder andere blijkt uit verschillende van zijn bijdragen in het Indische tijdschrift Oriëntatie (nov. 1947-jan. 1954). Hij was zich bewust van een grote affiniteit met Latijnsamerikaanse schrijvers die ik met hem deel en die ik altijd heel goed heb kunnen navoelen. Vooral is dit het geval met betrekking tot het begrip ‘soledad’. Dit is overigens niet uitsluitend op ‘mestizos’ van toepassing, zoals Mahieu soms wat te gemakkelijk suggereerde.
‘Soledad’ wordt vaak, niet helemaal juist, vertaald met ‘solitude’ of, nog slechter, met ‘eenzaamheid’. Eén aspect ervan is de eenzaamheid van de Jacht zelf, met de zwijgende en - voor wie
| |
| |
weet te luisteren - tegelijk sprekende Natuur om je heen en de voorlopig nog onzichtbare en bewegende Prooi (die eigenlijk een projectie van de Jager zelf is). Maar belangrijker is misschien een tweede aspect, namelijk het onbegrip in je maatschappelijke omgeving (dat onderhouden en versterkt wordt door de dominerende cultuur) voor wat je ertoe brengt juist dáárop en zó te jagen. Ja, waarom je überhaupt jagen moet.
In de wereld van vandaag heeft ‘soledad’ vooral te maken met die Moloch westerse cultuur, waaraan wij allemaal zoveel te danken hebben en die tegelijk zoveel van haar universalistische beloften aan de Mensheid niet inlost(e). Daarentegen wel anderen - waaronder Latijns-Amerikanen - verhindert te worden wat zij zouden moeten zijn. Namelijk Hele Mensen in plaats van een soort imitatie-Europeanen.
Wie ‘soledad’ begrepen heeft als Vincent Mahieu (en ik), die kent de ‘alienation’, de vervreemding, niet alleen van onze ‘roots’ maar van de kern van ons bestaan, onze existentie. Het is een heel diepe pijn en een soms machteloos makend verdriet die je daarbij ondervindt. Maar omdat het niet ‘flink’ lijkt, voedt alles ons op daaraan niet toe te geven. We compenseren het vaak door vormen van ‘macho’-gedrag. Indische mannen kunnen daar een eigen variant van vertonen. Maar deze mannen behoren juist niet tot het gilde van jagers. Velen ontkennen hun ‘soledad’, leggen zich erbij neer of geven zich gewonnen. De Jager is hij die zijn ‘soledad’ onder ogen ziet en er probeert uit te breken. ‘Soledad’ is dat wat gevoeld wordt door hen die, in het besef van hun geschiedenis en van hun individuele eigenheid, reiken naar het universele maar in de wereld te spoedig op grenzen stoten. En het is hier, dat een laatste verhaalbeeld bij Vincent Mahieu begrijpelijk wordt.
Het is de passage waarin Man eerst het achteroverliggende Christusbeeld loshakt van zijn grootvaders graf alvorens naar Het Grote Kerkhof en Het Grote Moeras te gaan om Man de Jager te worden. Het is de werkelijkheid van ‘een kapot beeldje zonder waarde’ die voor Man veel minder pijnlijk is dan de gedachte aan Christendom en Christenheid gesymboliseerd door een roerloze Christus in een marmeren blok op een graf: ‘reddeloos verloren en beroofd van de mogelijkheid tot wederopstanding’.
Het doet mij denken aan die te snel vergeten uitspraak van die vroeger beroemde Aziatische Christen, Kagawa. Het Westen moest bedenken, zei hij, dat het beter geen zending aan vreemde volken kan bedrijven alvorens het eigen volk te hebben bekeerd. Hij had het
| |
| |
over christelijke waarden; maar is het met die andere westerse waarden die ‘universeel’ heten te zijn eigenlijk zoveel anders gesteld? Dreigen ook die niet vaak te verworden tot marmeren beelden op een Westers Graf? Het zal altijd weer nodig zijn door hakken de universele beelden los te maken van het koude, levenloze marmer. Eerst dan kan de Grote Jacht beginnen. -
Cleintuar, G.L. werd te Tandjoeng Pandan, Billiton, geboren in 1924. Ouders van beide zijden Indisch. Kwam in 1946 voor de eerste maal naar Nederland. Studie economie te Rotterdam. Schreef behalve een omvangrijke studie over de geschiedenis van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, verschillende artikelen en essays over de positie van de Indische Nederlanders. Bestuurslid van verschillende Indische verenigingen en organisaties.
|
|