Indische Letteren. Jaargang 4
(1989)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingNiemand is zo verguisd door de Multatulianen, de vereerders van Multatuli, als Carel Pieter Brest van Kempen. Als resident van Bantam (nu Banten) was hij in 1856 de directe superieur van hun idool, de assistent-resident van Lebak, Eduard Douwes Dekker. Hij wordt in belangrijke mate verantwoordelijk geacht voor het mislukken van Dekkers bestuurlijke carrière in Nederlands-Indië, meer nog dan de toenmalige gouverneur-generaal Duymaer van Twist. Brest van Kempen weigerde de aanklacht van Douwes Dekker tegen de regent van Lebak wegens misbruik van gezag, zoals het ten onrechte oproepen van grassnijders en het stelen van buffels, te steunen. Aan die verguizing heeft Douwes Dekker onder zijn schrijversnaam Multatuli in niet geringe mate zelf bijgedragen. Slijmering, zoals Brest van Kempen in de Max Havelaar heet, wordt (de naam zegt het al) afgeschilderd als een saaie, zich moeilijk uitende, langzaam pratende man die, oh ironie, geschillen het liefst door middel van abouchements tracht op te lossen (Multatuli 1979: 265). Ondanks de tot zijn ‘ontslag’ leidende meningsverschillen, heeft Douwes Dekker tot zijn vertrek uit Lebak geen slechte verstandhouding met Brest van Kempen gehad. Later heeft hij er verschillende malen met zoveel woorden op gewezen dat Slijmering een op Brest van Kempen geïnspireerde fictieve figuur is. Toch heeft Dekker gedurende zijn hele leven moeite gehad een grens tussen de werkelijke resident en de romanpersonage te trekken. Zijn aanhan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carel Pieter Brest van Kempen (foto Multatulimuseum)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gers hebben het daar nog moeilijker mee gehad, getuige het slijk waarmee ze sinds het verschijnen van Multatuli's magnum opus naar Brest van Kempen hebben gegooid. Wanneer bijvoorbeeld de minister van koloniën Hasselman, oud assistent-resident van het eveneens onder Bantam ressorterende Pandeglang, in 1868 zegt vroeger te hebben gehoord dat de regent van Lebak ‘meiden’ leverde aan de resident, is dat koren op de molen van de vereerders van Multatuli. Dit feit zou verklaren waarom Brest van Kempen niet wilde meewerken aan het vervolgen van de regent en waarom hij de regent tweehonderd gulden (zwijggeld!) gaf om de regent van Tjiandjoer te ontvangen. De uitlating van de minister was overigens op niets dan geruchten gebaseerd. Over Brest van Kempens persoonlijke leven is niet meer bekend dan dat hij samenleefde met een inlandse vrouw, bij wie hij een wettig erkende zoon had. Hoe ver Multatulianen in hun ressentiment jegens Brest van Kempen kunnen doorslaan, blijkt ook uit een brief die de weduwe van Douwes Dekker ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag ontving. De schrijver, die al eens een kranteartikel met Max Havelaar jr. ondertekende, meldt: ‘[...] men heeft te Malang ook nog o.m. een familie B.V.K. óók Indo's. Ik heb een antie-pathie tegen de Indo's, omdat ze gewoonlijk onbetrouwbaar en vooral geesteloos zijn’ (Jongstra 1985: 188-189). De biografen van Multatuli hebben over het algemeen een genuanceerder oordeel over de persoon en ambtenaar Brest van Kempen. Du Perron, die onomwonden partij kiest voor Douwes Dekker, noemt hem een ‘braaf man’ (1937: 339). De correspondentie tussen de resident en assistent-resident over de misstanden in Lebak werpt volgens hem een ‘vriendelik licht op Brest van Kempen’ (1937: 327). Van 't Veer, die het evenmin eens is met het optreden van de resident in Lebak, meent dat hij zich niettemin ‘als een fatsoenlijk en hulpvaardig en een humaan chef’ heeft gedragen (1979: 364). Hermans, die Brest van Kempen evenals Duymaer van Twist en alle andere koloniale ambtenaren als representanten van het schijnheilige koloniale bestuur ziet, is van mening dat hij, ondanks ‘een uiterst onaantrekkelijk facie’, ‘[...] ook in het oog van Dekker, een ontwikkeld en beschaafd man’ moet zijn geweest (1987: 55). Nieuwenhuys, de enige kenner van de zaak van Lebak die het opneemt voor Brest van Kempen, onder meer omdat hij rekening hield met de inheemse verhoudingen, noemt hem vormelijk, wellevend, gastvrij en uiterlijk bedaard (1987: 41-42). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is jammer dat er zo weinig bekend is over de werkzaamheden en opvattingen van Brest van Kempen in de jaren voorafgaand en volgend op zijn verblijf in Bantam. Bij de aandacht die aan zijn ondergeschikte en tegenspeler in de zaak van Lebak is gewijd, valt de belangstelling voor hem in het niet. In de honderden artikelen en tientallen boeken aan Lebak gewijd komt het optreden van Brest van Kempen weliswaar steeds ter sprake, maar wat zijn handelen en motieven betreft praat over het algemeen de laatste auteur de vorige na. Nieuwenhuys is de enige die zich deze eeuw de moeite heeft getroost zich in de carrière van Brest van Kempen te verdiepen, onder andere aan de hand van een van diens rapporten over zijn ambtsperiode op het eiland Madoera. Hij besteedt er, ten onrechte, niet meer dan twee pagina's aan. Ett, die twee vrijwel identieke biografisch getinte artikelen aan Brest van Kempen heeft gewijd, gaat ook op zijn Madoerese tijd in, maar steunt voornamelijk op wat Kielstra in 1890 heeft geschreven. Omdat het in eerste instantie de zaak van Lebak is waarop Douwes Dekker en Brest van Kempen al meer dan honderd jaar worden beoordeeld, is het niet meer dan billijk dat ook de achtergronden van de resident nader worden onderzocht. Door uitvoerig aandacht te schenken aan zijn werkzaamheden op Madoera, een gebied waarmee ik door antropologisch veldwerk en archiefstudie vertrouwd ben, hoop ik meer over hem te weten te komen. Brest van Kempens functioneren op Madoera werpt wellicht licht op zijn optreden in Lebak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ambtelijke loopbaan van Brest van KempenBrest van Kempen, die in 1815 in Amsterdam werd geboren, vertrok op negentienjarige leeftijd met zijn ouders en oudere zussen naar Nederlands-Indië. Het gezin vestigde zich in Batavia, waar zijn vader, een jurist met ervaring in de papierhandel, directeur van de Landsdrukkerij werd. De jonge Brest van Kempen begon in dezelfde plaats zijn ambtelijke carrière als 3e commies op het residentiekantoor. In 1839, wanneer hij is opgeklommen tot le commies bij de Directie der Domeinen, volgt zijn benoeming tot Indisch ambtenaar. In 1841 wordt hij secretaris van de residentie Banjoemas. Twee jaar later krijgt hij dezelfde functie in Batavia toegewezen. In 1846 maakt hij, wederom als secretaris, deel uit van een commissie die was belast met een speciale opdracht naar de Vorstenlanden (Ett 1951: 214-215; Stuiveling 1956: 692). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1847 wordt Brest van Kempen op zijn eerste grote post benoemd. Hij wordt assistent-resident van het als onveilig bekend staande regentschap Madoera, een vorstendom dat sinds 1743 onder Nederlands gezag stond en zelfbestuur genoot. Het regentschap omvatte ongeveer de westelijke helft (thans de regentschappen Bangkalan en Sampang) van het eiland met dezelfde naam. Brest van Kempen vestigt zich in de hoofdplaats Bangkalan in de buurt van het paleis van de tot regent benoemde vorst. In juli 1851 keert hij terug naar Batavia om adjunct-secretaris van de Raad van Indië te worden. In augustus van hetzelfde jaar volgt zijn benoeming tot resident van Menado, een functie die hij echter niet zou uitoefenen (Watuseke 1973). Op advies van de Raad vraagt gouverneur-generaal Duymaer van Twist hem eerst een nota over de bestaande toestand in de afdeling Madoera te schrijven. Al jaren was het gouvernement van plan de macht van de Madoerese regenten, die zich als nagenoeg onafhankelijke vorsten gedroegen, te beknotten door het plaatselijk bestuur te regelen als in het overgrote deel van Java. Door het periodiek leveren van recruten en koelies voor het Indische leger en het aanhouden van hulptroepen op het eiland, wisten de regenten het gouvernement steeds verder aan zich te verplichten en invoering van het direct koloniaal bestuur te voorkomen. Brest van Kempen moest onderzoeken op welke wijze de beoogde veranderingen alsnog konden worden bewerkstelligd. Tijdens het schrijven aan zijn rapport wordt de resident ziek. Na afronding ziet hij zich gedwongen voor een periode van ruim anderhalf jaar met ziekteverlof naar Nederland te gaan. Na terugkeer, eind 1854, wordt hij benoemd tot resident van Riouw. Voor hij naar zijn nieuwe standplaats kan afreizen, vraagt Duymaer van Twist hem opnieuw een rapport over Madoera, ditmaal over het regentschap Pamekasan, te schrijven. De regent van Pamekasan was kort daarvoor overleden en had in zijn ressort een enorme warboel achtergelaten. De tijd leek rijp voor het doorvoeren van de gewenste administratieve veranderingen. Brest van Kempen mag onderzoeken hoe dat moet en hoeveel dat gaat kosten. Op 15 april 1855 volgt zijn benoeming tot resident van Bantam, waar hij in januari 1856 de nieuwe assistent-resident van Lebak ontvangt. In juli 1857 wordt hij tot resident van Djokjakarta benoemd, een belangrijke promotie. De zaak van Lebak wordt hem niet aangerekend. Tijdens zijn verblijf in Midden-Java wordt hij in toenemende mate geplaagd door ‘vlagen van zinsverbijstering’ die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn functioneren ondermijnen (Ett 1951: 227). Op medisch advies vertrekt hij voor herstel naar Nederland waar hij in 1865 op vijftigjarige leeftijd krankzinnig overlijdt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brest van Kempen op MadoeraBrest van Kempen is in totaal vier jaren in het regentschap Madoera werkzaam geweest. Hij arriveerde in Bangkalan na het overlijden van Sultan Tjakraadiningrat II in januari 1847. De sultan had het gebied ruim dertig jaren bestuurd. Met instemming van het gouvernement werd hij door een van zijn zoons, die de titel Panembahan kreeg, opgevolgd. Het gouvernement greep, zoals gewoonlijk, de troonswisseling aan om de voorwaarden waaronder de nieuwe regent mocht besturen aan te passen. Op die wijze probeerde het aan invloed te winnen. Gezien de bijdrage van de sultan aan de Java-oorlog en andere militaire operaties in de archipel, durfde het daarin echter niet te ver te gaan. Brest van Kempen werd belast met de uitvoering van de nieuwe maatregelen en het houden van toezicht op het inlandse zelfbestuur. De afdeling Madoera behoorde evenals de Oostmadoerese regentschappen Pamekasan en Soemenep tot de residentie Soerabaja. Tussen 1817 en 1828 vormde het eiland, voornamelijk om de lokale vorsten te plezieren, een aparte residentie. Het gewest Madoera viel uiteen in drie onderafdelingen die zo uitgestrekt waren dat ze, volgens Brest van Kempen, aan Javaanse regentschappen gelijkgesteld konden worden. De assistent-resident was de enige bestuursambtenaar in een gebied zo groot als Noord-Brabant. Hij woonde in een onderkomen, zó strijdig met wat hijzelf ‘de waardigheid van het Gouvernement’ noemde, dat hij er begrip voor had dat de plaatselijke autoriteiten hem aanvankelijk niet serieus namen. Door het volgen van privé-lessen probeerde Brest van Kempen de Madoerese taal machtig te worden, wat hem pas na lange tijd lukte. Hij was één van de eersten die het binnenland doorkruiste en met de bevolking op het platteland in aanraking kwam. Brest heeft behalve vele missiven vier uitvoerige ambtelijke rapporten over Madoera geschreven: het algemeen verslag van Madoera over de jaren 1847-1849, het algemeen verslag over 1850, de in opdracht van de gouverneur-generaal geschreven memorie die in 1852 uitkwam, en een vermoedelijk in 1855 geschreven verslag over de toestand in Pamekasan. Het verslag over 1847-1849 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindt zich in het Arsip Nasional in Djakarta, de memorie in het Algemeen Rijksarchief in 's-Gravenhage.Ga naar eind1 De andere verslagen heb ik tot nu toe niet kunnen achterhalen. Het is niet onmogelijk dat ze verloren zijn gegaan. Uit de twee bewaard gebleven rapporten komt Brest van Kempen naar voren als een gemotiveerd, betrokken en bekwaam bestuursambtenaar, die scherp kan observeren, wantoestanden aan het licht brengt en aan de kaak stelt, en die kritiek op zijn superieuren niet schuwt. In het verslag over de jaren 1847-1849 wordt, zoals gebruikelijk in dat soort stukken, aan de hand van categorieën als politie, veeteelt, handel, armenwezen en bedelarij etc., een algemeen overzicht van de afdeling Madoera gegeven. In de memorie (‘Memorie omtrent den vroegeren en tegenwoordigen toestand van Madoera’) stelt hij meer aan de orde dan hem gevraagd is. Hij gaat niet alleen in op de stand van zaken in het gewest Madoera, maar verdiept zich ook in het verleden om de achtergrond van bepaalde gebeurtenissen te verhelderen en trekt vergelijkingen met de situatie in andere delen van het eiland. Hoewel het direct bestuur op het eiland pas veel later is ingevoerd (in 1858 in Pamekasan, in 1883 in Soemenep en in 1885 in Madoera), hebben de inzichten van Brest van Kempen hierbij een belangrijke rol gespeeld en zijn vele van zijn adviezen opgevolgd. Brest van Kempen heeft op Madoera een verre van gemakkelijke tijd gehad. In zijn memorie klaagt hij over de ‘onwil en bedekte tegenwerking van de Grooteren’ en ‘eenen geest en lichaam afmattende strijd’ tegen onrechtmatigheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geweld, willekeur en knevelarijenOfschoon Brest van Kempen geen systematisch overzicht geeft van de afspraken die in de periode 1743-1850 tussen de regenten en de VOC respectievelijk het gouvernement zijn gemaakt, blijkt uit de passages die hij er aan wijdt duidelijk dat beide partijen vooral op eigen voordeel uit waren. Ze hadden nauwelijks oog voor de belangen van de Madoerese bevolking. De regenten gaven de Nederlanders zo veel mogelijk waar ze om vroegen. Dat waren naast leveringen in natura en geld vooral soldaten. Het eiland vormde voor de koloniale regering een arsenaal van manschappen waaruit ze naar behoefte krijgslieden recruteerde. Uit dankbaarheid voor deze ‘levende belasting’ trachtten de Nederlanders op hun beurt zoveel mogelijk aan de verlangens van de regenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kaart van Madoera in 1858. Uit: P. Melvill van Carnbeé, Algemeene Atlas van Nederlandsch-Indië. Batavia, Van Haren Noman & Kolff, 1853-1862, Kaart XXIV.
tegemoet te komen. En die waren ook niet mis. In de loop der tijd slaagden de Madoerese leiders er in steeds meer vrijstellingen van geldelijke belastingen te krijgen en aan het koloniale bestuur toekomende (wat heet!) inkomsten naar zich toe te trekken, waaronder de veel geld opbrengende in- en uitvoerrechten. Brest van Kempen schatte de jaarlijkse inkomsten van de in 1847 overleden sultan op 250.000 gulden. De regenten wilden en kregen ook steeds hogere titels. Brest van Kempen laat zien hoe ze in een halve eeuw tijds opklommen van Raden Tumenggung naar achtereenvolgens Raden Adipati, Panembahan, Panembahan Adipati en Sultan. Verschillende van hun zonen en kleinzonen werden tot Pangeran (Prins) uitgeroepen, terwijl ook andere verwanten en naaste medewerkers met steeds hogere titels werden begiftigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit erkentelijkheid voor verleende diensten en om te paaien verleende het gouvernement de regenten ook allerlei medailles, onderscheidingen en andere eerbewijzen, zoals de commandeursorde van de Nederlandse leeuw en de militaire Willemsorde 3e klasse. In 1817 werd bepaald dat de sultan bij een bezoek aan de gouverneur-generaal voortaan met elf saluutschoten moest worden onthaald (twee meer dan de sultan van Soemenep). In 1827 kreeg de regent, naast de reeds eerder toegekende erewacht, ter verhoging van zijn status twee Europese ordonnansen en een Europese officier als adjudant. Bovendien moest hem bij een bezoek aan hoge autoriteiten voorrang worden verleend boven de resident van Soerabaja. Het gevolg van deze ontwikkeling was dat de oorspronkelijke verhouding tussen het gouvernement en de Madoerese regenten, die van leenheer tegenover leenman, volkomen uit het oog was verloren. De regenten permitteerden zich van alles en de koloniale autoriteiten durfden er nauwelijks iets tegen te doen. Brest van Kempen geeft het voorbeeld van een directeur der Domeinen die naar de sultan werd gestuurd om hem te vragen de inkomsten van de in- en uitvoerrechten weer af te staan, maar die als een kleine jongen met een nieuwe verlanglijst werd teruggestuurd (méér saluutschoten, méér grootkruizen, een kapitein in plaats van een luitenant als adjudant). Brest van Kempen bekritiseert de autoriteiten die deze lachwekkende en absurde situatie hebben toegelaten. Hij deelt zelfs een sneer uit aan de minister van koloniën Rochussen, die als gouverneur-generaal, bekend met de uit de hand gelopen toestand, nog enkele titels uitdeelde. Rochussen, die de memorie ambtshalve van Van Twist ontving, voelde zich nogal gepikeerd door deze opmerking. Hij gaat er in zijn reactie op het rapport aan zijn opvolger Van Twist uitvoerig op in. Na op weinig overtuigende wijze te hebben uitgelegd waarom hij de rangsverhogingen had toegekend, besluit hij zijn brief met een vermanend woord: ‘Toen de heer Brest van Kempen die zinsnede ter neder schreef, heeft de scherpzinnigheid, welke gewoonlijk zijne daden en zijne pen bestuurt, hem voor een oogenblik verlaten en is hij welligt eeniger mate onder den invloed geweest van zoo velen die plegen den moed te hebben de regeringsdaden van een afgetreden en niet meer in Indië aanwezig Opperlandvoogd ligtvaardig, zoo al niet boosaardiglijk te berispen.’Ga naar eind2 De liberaal Duymaer van Twist die zeer ingenomen was met de memorie van Brest van Kempen en zich moet hebben vermaakt om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze kleingeestige passage, gaat er in zijn antwoord aan de conservatieve minister niet op in. Leidden de regenten aan het begin van de achttiende eeuw nog een eenvoudig bestaan, in 1847 trof de nieuwe assistent-resident er een ‘weelderig en trotsch hofleven’ aan. Dankzij de militaire ruggesteun van het gouvernement, die een fort in de hoofdplaats aanhield, kon de regent vrijwel doen en laten wat hij wilde. Hij vorderde naar willekeur schattingen en diensten van de bevolking. Het overgrote deel van de op gronden rustende belastingen gaf hij als inkomen aan familieleden, ambtenaren en gunstelingen. Evenals andere belastingen, zoals de marktgelden, werden ze dikwijls bij opbod aan vermogende Chinezen verpacht. Bij gebrek aan geld liet men de diensten door de bevolking afkopen (cf. De Jonge 1986). Het bestuur in het gewest, dat zo dicht bij het goed georganiseerde Soerabaja lag, werd op een schandelijke wijze verwaarloosd: ‘Alleen voor pracht en praal levende, liet de vorst zich niet in met den inwendigen toestand van zijn rijk, dan alleen om te voorzien in zijn grenzelooze behoeften.’ Niet alleen de vorst leefde zo. Ook zijn kinderen, hofbeambten, districtshoofden en lagere beambten brachten hun dagen in ledigheid door. Ze haalden bij de boerenbevolking wat er te halen was om hun geld en goederen verslindende levenswijze voort te zetten. Alleen de Chinese pachters probeerden hun inkomsten door middel van woeker en handel ten gelde te maken. Voor de bevolking maakte het niet veel uit met wie ze te maken kreeg. Ze werd van alle kanten afgeperst. Zelfs hun eigen hoofden zagen zich gedwongen mee te doen. Het gewest maakte een verwaarloosde indruk op de assistentresident. De wegen werden niet onderhouden en er werd niets gedaan om de landbouw te bevorderen. Gronden geschikt voor irrigatie werden door het ontbreken van waterwerken als droge akkers bewerkt. Als gevolg van de knevelarijen vluchtten jaarlijks duizenden inwoners tijdelijk of voorgoed naar Java. Ook de veiligheid liet te wensen over. Moord, diefstal, zeeroverij en brandstichting waren aan de orde van de dag en ‘ieder was regter in zijne eigen zaak’. In het verslag over de jaren 1847-1849 schrijft Brest van Kempen dat: ‘[...] het aantreffen van lijken van omgebrachte personen midden op den alloong alloong [plein] behoorde tot de dagelijksche voorvallen en verwekte weinig bevreemding meer; en gelukte het den dader zijn slagtoffer aldaar neder te leggen, zoo konde hij alle ongerustheid van zich bannen, daar men zich den volgende dag tot de begraving van het lijk bepaalde en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak als voor geene vervolging vatbaar beschouwd, verder ongemoeid wierd gelaten.’ Kwam het tot een aanklacht dan werden verdachten zonder verhoor soms maanden in de gevangenis vastgehouden, evenals trouwens getuigen om te voorkomen dat ze niet voor de rechtszaak kwamen opdagen. In zijn memorie gaat Brest van Kempen uitvoerig in op de levering van recruten aan het koloniale leger. Het blijkt dat er van vrijwillige werving geen sprake is. Boerenzonen worden onder valse voorwendselen geronseld en desa-hoofden leveren ‘onaangename sujetten’ als vrijwilligers uit. Op tournee in het binnenland kwam hij eens een groep zwaar geboeide gevangenen tegen op weg naar de hoofdplaats. Na terugkeer informeerde hij naar hun misdaden. Er bleken geen gevangenen te zijn opgebracht. Nader onderzoek wees uit dat het om nieuwe recruten ging. Ook de organisatie van semi-parate hulptroepen die na de Java-oorlog werden opgericht liet te wensen over. Inwoners werden te pas en onpas opgeroepen zonder dat er een vergoeding tegenover stond. De delicten en misstanden waarmee Brest van Kempen op Madoera te maken kreeg waren van een heel andere orde dan het misbruik van herendiensten en het afnemen van buffels in Lebak (Jaquet en Nieuwenhuys 1988). Tijdens zijn ambtsperiode heeft Brest van Kempen voortdurend getracht veranderingen in de toestand in het gewest te brengen. Hij wist zich daarbij, althans op papier, gesteund door de gewijzigde voorwaarden waaronder de nieuwe regent in 1847 zijn vader was opgevolgd. Die voorwaarden hadden tot doel de regent weer in een ondergeschikte positie ten opzichte van het gouvernement te brengen, het politiewezen te verbeteren, en een einde te maken aan de afpersingen van met name de pachters. Het was aan de assistent-resident op naleving toe te zien. Als geen van zijn voorgangers, die slechts naar de pijpen van de vorst dansten en zich zonder diens toestemming niet buiten de hoofdplaats waagden, was hij daartoe bereid. Brest van Kempen is trots op wat hij door ‘onafgebroken waakzaamheid, inspanning en volharding’ in vier jaar tijd had weten te bereiken. Het politiewezen was onder zijn beheer gebracht en dat had in ieder geval tot een drastische daling van het aantal zware misdrijven geleid. Het begon tot de inlandse hoofdambtenaren door te dringen dat de regent strenger dan ooit op het nakomen van de bestuursvoorwaarden werd gecontroleerd. De greep op de desa-hoofden, hoe betrekkelijk ook, was vergroot en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Raden Ati Pati te Madoera. Uit: A. van Pers, Nederlandsche Oost-Indische Typen. 's-Gravenhage, C.W. Mieling, 1854.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegen en bruggen verkeerden door een betere organisatie van de verplichte diensten in betere staat. De zeeroverij was teruggedrongen, al vroeg ze nog voortdurende waakzaamheid, en de gedwongen werving van recruten was beëindigd. Al tijdens Brest van Kempens aanwezigheid op het eiland melden zich jaarlijks niet meer dan enkele vrijwilligers. In zijn brief aan Van Twist concludeert de minister van koloniën op grond van deze cijfers dat het met de slechte levensomstandigheden van de Madoerese bevolking wel meevalt. Vroeger vormde het leger immers een belangrijke alternatieve bron van inkomsten. Van Twist grijpt deze opmerking aan om Rochussen de les te lezen: ‘Naar mijn inzien doet zich thans op Madoera een gelijk verschijnsel op, als elders bij de afschaffing der slavernij. Bij een slaaf, die altijd door alle middelen tot werken gedwongen is, is dikwijls het eerste gebruik dat hij van zijne vrijheid maakt, dat hij niet meer werken wil. De Madoerees, die vroeger door alle middelen van list en geweld tot de krijgsdienst werd gebragt, wil, nu hij vrij is, geen soldaat meer worden.’Ga naar eind3 Ondanks zijn successen realiseerde de assistent-resident zich dat nog slechts een begin was gemaakt met het verbeteren van de algemene toestand. De veiligheid en rechtszekerheid vormden nog steeds een groot probleem. Wat criminaliteit betreft liet het gewest zich met geen enkel regentschap op Java vergelijken. De levensomstandigheden van de bevolking bleven zorgwekkend. Afpersingen en knevelarijen gingen onverminderd voort. De tolgelden, grondbelastingen en andere heffingen vormden een bijna ondraaglijke last. Het waren nog steeds de Chinese pachters die de inwoners van het platteland het zwaarst knevelden, hoewel het leden van deze etnische groep al eerder verboden was zich buiten de steden te vestigen. Brest van Kempen laat keer op keer blijken dat het gouvernement strenger moet optreden. Hij windt zich op over bestuursambtenaren en anderen die een kort bezoek aan Madoera brengen en zich vervolgens elders lovend uitlaten over de situatie in het regentschap. Het is jammer dat Van 't Veer zich niet in de stukken van Brest van Kempen heeft verdiept. In zijn biografie over Multatuli vraagt hij zich wat Madoera betreft af: ‘Wie zag het scherpst, Van Hoëvell, de vluchtige maar ervaren reiziger, of de bestuursambtenaar Brest van Kempen, die er jaren gewerkt had - maar die een “bedoeling” had met zijn rapport?’ (1979: 296). De bekende liberaal Van Hoëvell bracht in 1847 een bezoek van vijf dagen aan het eiland en schrijft over het algemeen nogal positief over hetgeen hij er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aantreft. Van Hoëvell had het mis. Hij reisde over de postweg die dankzij Brest van Kempen was beveiligd en liet zich uitgebreid fêteren door de regenten. Met de gewone man had hij geen enkel contact. De vraag van Van 't Veer is typerend voor het vooroordeel dat omtrent Brest van Kempen bestaat: een ijverige maar verder weinigzeggende man. En wat bedoelt Van 't Veer met ‘bedoeling’? Dat Brest van Kempen de invoering van het direct bestuur moest voorbereiden? Dat hij als een echte Slijmering bij het gouvernement slijmde? Douwes Dekker en Brest van Kempen verschilden niet van opvatting over het legitieme karakter van het koloniale bestuur. Kritische opmerkingen daarover vindt men dan ook niet in Brest van Kempens stukken, evenmin als in Multatuli's Max Havelaar. Maar dat Brest van Kempen zich kritisch uitlaat over wat het gouvernement op Madoera heeft gedaan daarvan getuigt zijn hele memorie. Douwes Dekker zou met instemming kennis hebben genomen van de ‘schone taak’ die Brest van Kempen zag weggelegd voor de koloniale overheid op Madoera: ‘[...] der bevolking eene krachtigere bescherming van personen en eigendommen te verzekeren, haar te ontheffen van eenige al te zwaar op haar drukkende lasten, hare stoffelijke welvaart te verbeteren, en haar zoodoende langzamerhand tot zachtere zeden en tot een hooger trap van zedelijke beschaving op te leiden.’ Bijna de helft van de memorie is gewijd aan een opsomming van maatregelen en middelen waarmee het gouvernement deze doelstelling zou kunnen verwezenlijken. Om de positie van de desahoofden te verbeteren stelt Brest van Kempen voor een register aan te leggen waarin wordt genoteerd welke personen gerechtigd zijn diensten en schattingen in de desa's te vorderen en te innen. Op die manier weet het dorpshoofd wie welke bevoegdheid heeft en kan hij zich tegen kwalijke praktijken verweren. Daarnaast bepleit Brest van Kempen de oprichting van een school waar kinderen van de overwegend ongeletterde hoofden kunnen leren lezen, schrijven en rekenen. Om de belastingdruk te verminderen wil hij de in- en uitvoerrechten en marktgelden afschaffen en vervangen door heffingen die slechts bepaalde groepen treffen, zoals de bedrijfsbelasting voor Vreemde Oosterlingen. De inkomsten van deze belastingen zouden niet aan de regent mogen toekomen, maar aan het bestuur. Door het openen van meer zoutpakhuizen wil hij de illegale verkoop van zout (het gouvernement bezat een verkoopmonopolie) tegengaan en de inkomsten van het gewest vergroten. Op den duur wil hij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondbelastingen door een in verhouding lichtere landrente vervangen. Veel verwacht Brest van Kempen ook van uitbreiding en verbetering van de landbouw. Daartoe zouden waterwerken en betere voorlichting nodig zijn. De invloed van het bestuur en de politie zou volgens Brest van Kempen aanmerkelijk vergroot kunnen worden door meer politiebeambten en cipiers aan te stellen en deze, tezamen met de rijksbestierder, de districtshoofden en hoge politiefunctionarissen, door het gouvernement te laten bezoldigen. Ze zouden zich daardoor onafhankelijker van de regent op kunnen stellen. In het midden van de negentiende eeuw werd alleen de hoofd-jaksa, een soort procureur, uit de Nederlandse schatkist betaald. Ook vindt hij dat de status van de assistent-resident op Madoera opgewaardeerd moet worden, onder andere door hem een betere woning te geven. Madoerezen hechten erg aan uiterlijkheden. De assistent-resident zou bovendien over een commies moeten beschikken om zijn werkzaamheden te verlichten. Ook door de vorming van een vierde district, bestaande uit de noordkust van het gewest, denkt Brest van Kempen de bestuursinvloed te vergroten. In het belang van de bestuurbaarheid van het gebied suggereert de voormalige assistent-resident tevens drastische maatregelen tegen de Chinese minderheid. Hoofden van Chinese gezinnen die al jaren op het platteland wonen en geen aanstoot geven, zouden mogen blijven. Anderen zouden evenwel naar de hoofdplaats moeten verhuizen. Tenslotte houdt Brest van Kempen een uitvoerig pleidooi om opnieuw een residentie Madoera op te richten. Ditmaal niet om de regenten tegemoet te komen, maar om de betrokkenheid en controlerende werking van het Europese bestuur te vergroten. De resident van Soerabaja heeft geen tijd zich voortdurend met Madoera bezig te houden. De enkele keren per jaar dat hij zich naar de overkant begeeft zijn verre van voldoende. Het rapport getuigt van een voor die tijd diepgaand inzicht in de interne verhoudingen in het gewest en staat vol ideeën om tot een oplossing van bestuurlijke en maatschappelijke problemen te komen. Zoals gebruikelijk in die periode verwacht Brest van Kempen wat het lot van de bevolking betreft het meeste heil van een krachtiger bestuur. Het overgrote deel van zijn adviezen bestaat uit administratieve maatregelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitWat is het belang van Brest van Kempens inzichten over Madoera voor zijn optreden èn voor het oordeel over zijn optreden in de zaak van Lebak? Het mag duidelijk zijn dat Brest van Kempen niet de dienstklopper was waarvoor veel Multatulianen hem houden. Integendeel, uit zijn rapporten komt hij naar voren als een moedig, kundig, betrokken en kritisch ambtenaar. Hij leefde vier jaren in bijzonder moeilijke omstandigheden en bestreed onrecht met gevaar voor eigen leven. Hij schroomde niet fouten van de koloniale regering en van regeringsambtenaren van hoog tot laag aan de orde te stellen. Gefundeerd met argumenten bracht hij zijn afwijkende visie over allerlei aangelegenheden naar voren. Brest van Kempen komt ook over als een kenner van de inheemse verhoudingen en als iemand die zich de miserabele toestand van de bevolking aantrok. Toen Brest van Kempen resident van Bantam werd, was hij een ervaren, om niet te zeggen door de wol geverfde, ambtenaar, die het vertrouwen genoot van de Raad van Indië en Duymaer van Twist. De progressieve gouverneur-generaal kon zich wat Madoera betreft helemaal vinden in de conclusies en voorstellen van zijn ‘met land en volk bekenden’ ondergeschikte.Ga naar eind4 Hij zag het als een regeringsplicht de bevolking door ‘dadelijk bestuur’ van haar ondraaglijke lot te bevrijden. Dat die bevrijding nog lang op zich liet wachten is een andere zaak. Multatuli-kenners hameren voortdurend op het feit dat Douwes Dekker zijn aanklacht tegen de regent van Lebak tegen de zin van Brest van Kempen heeft doorgezet omdat hij dacht op de steun van de bevolkingsgezinde Van Twist te kunnen rekenen. Het was, als het al juist is, een misrekening van Douwes Dekker. Het kan niet anders of Duymaer van Twist moet, los van Lebak, gezien Brest van Kempens vroegere activiteiten, meer vertrouwen in hem hebben gehad dan in de relatief onbekende Dekker. De goede indruk die Douwes Dekker voor zijn benoeming in West-Java tijdens vluchtige contacten na banketten op het gouvernementspaleis bij Van Twist zou hebben achtergelaten, als ze ooit hebben plaatsgevonden, en de voorspraak die hij via de gouvernementssecretaris De Waal, een familielid van zijn vrouw, mogelijk dacht te genieten, wegen niet op tegen de verdiensten van Brest van Kempen. Het handelen van Brest komt ook in een ander perspectief te staan als men de uitbuiting van de Madoerese bevolking vergelijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de knevelarijen in Lebak. Wat in Lebak gebeurde viel in het niet bij de zware misdaden in Brest van Kempens vroegere omgeving. De resident van Bantam heeft Douwes Dekkers beschuldigingen aan het adres van de regent serieus genomen, zijn brieven getuigen daarvan, maar hij weigerde ze op een andere dan de gebruikelijke wijze af te handelen. Brest van Kempen kon het gebeuren veel beter dan Douwes Dekker op zijn juiste waarde schatten. Het zonder toestemming van de assistent-resident oproepen van onderdanen voor het snijden van gras en het tegen een te lage vergoeding opkopen van karbouwen van de bevolking voor het houden van feestmaaltijden waren in Europese ogen wellicht misdadig, op Java en Madoera behoorde het, ondanks de tegenzin waarmee de bevolking deze vorderingen onderging, tot de gewone gang van zaken. De gegevens over Madoera bevestigen Nieuwenhuys' opvatting dat Brest van Kempen een beter inzicht dan Douwes Dekker in de autochtone tradities had. Brest van Kempens kennis van de inheemse samenleving blijkt bijvoorbeeld uit de 200 gulden die hij de regent van Lebak geeft om diens neef de regent van Tjiandjoer op een waardige wijze te kunnen ontvangen. Het afzeggen van het bezoek of het op een ongepaste manier ontvangen van de hoge gast, zou beledigend zijn geweest voor beide regenten. De resident betaalde het bedrag niet voor ‘meiden’, zoals kwaadwilligen suggereren, maar om de eer van de regent te redden. Een daad die niet anders dan edelmoedig en verstandig genoemd kan worden. Op die wijze voorkwam hij waarschijnlijk ook verdere afpersingen. De uiteenzetting van Brest van Kempens opvattingen over Madoera maakt eveneens duidelijk dat de resident van Bantam en zijn assistent in Lebak over veel zaken een niet ver uiteenliggende mening hadden, onder andere over de noodzaak de welvaart van de bevolking te bevorderen, de hoofden een belangrijke rol in het bestuursapparaat toe te kennen, en de rechtszekerheid te vergroten. De ‘afmattende strijd’ van Brest van Kempen verschilt niet zoveel van het ‘Ik heb geleden’ van Douwes Dekker.
Huub de Jonge (1946) is als economisch antropoloog verbonden aan het Instituut voor Culturele en Sociale Antropologie van de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Hij schreef verscheidene artikelen over de Madoerese cultuur en samenleving. In 1988 verscheen een handelseditie van zijn proefschrift onder de titel Handelaren en handlangers: ondernemerschap, economische ontwikkeling en islam op Madura (Dordrecht, Foris). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|