Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Samen opgesloten in één heelalGa naar eind1
| |
[pagina 180]
| |
Isaac Esser in 1836
zijn elkaar zeker op feesten en in de sociëteit niet tegengekomen. Isaac werkte veel en 's avonds studeerde hij Maleis of las in de bijbel, die hij begon over te schrijven als hij in slaap dreigde te vallen: ‘Zoo heb ik het geheele Nieuwe Testament gecopieerd.’ In 1842 - Eduard had toen zijn doopsel plus een ongelukkige liefde achter de rug en zat misschien al in Natal - maakte Isaac Esser in het gevolg van Gouverneur-Generaal Merkus een reis door Java. Hij had zich bij het voorbereiden ervan zó ingespannen en worstelde dusdanig met geestelijke problemen dat hij tijdens die reis half overspannen moet zijn geweest. Het jaar erop - in Natal was intussen een kastekort ontstaan en Eduard Douwes Dekker bevond zich eerloos te Padang - had Esser, ter voorbereiding van de reis van Merkus naar Bantam, inlichtingen verzameld en de Gouverneur-Generaal met name gewezen op de toestanden ten aanzien van de hoofden van Lebak en de verdrukking van de bevolking daar. Na nauwkeurig onderzoek schreef Merkus op Essers nota, dat de toestand er inderdaad was zoals Esser die beschreven had, maar dat hij zich, na rijp beraad, verplicht had gezien ‘de in het gezag gestelde familiën te laten wat ze waren, omdat men deze en hunne wegen kende, en er uit de bevolking | |
[pagina 181]
| |
geen betere te krijgen waren. Het volk was als de hoofden. Nieuwe schurken aan te stellen, maakte de controle slechts moeilijker.’Ga naar eind4 Naar buiten toe toonde Esser zich een jongeman met ambitie en vol toewijding voor de zaak van het land. En hij danste wel, maar ‘met de hel in het hart en onder de voeten’. Want Isaac streed een geestelijke strijd. Tot zijn ontzetting was in Nederland zijn broer, met wie hij regelmatig over godsdienstige zaken had gecorrespondeerd, krankzinnig gestorven en ook voor hem - een maandelijkse verslinder van zo'n vier of vijf tijdschriften over de geestenwereld en van de werken van Swedenborg - leek de toekomst er nauwelijks rooskleuriger uit te zien. Bij zijn voortdurend streven naar ‘zondeloosheid’ werd hem tenslotte de ware toestand van zijn hart duidelijk: niets dan hoogmoed, eigengerechtigheid en onreinheid! Isaac ontmoette een meisje, Caroline Nieuwenhuys, en omdat zij rooms-katholiek was stapte hij naar de pastoor. Dat was toen de heer H.J. Cartenstat, die nog niet zo lang daarvoor het doopsel en het vormsel had toegediend aan Eduard Douwes Dekker: ook een jongeman die met een roomse Caroline wilde trouwen. Maar Isaac Esser was uit een ander hout gesneden; bij hem kwam het niét goed uit dat deze Cartenstat een flierefluiter was (die niet lang daarna, vanwege zijn lichtzinnige levenswandel, door de pas aangekomen bisschop Grooff uit zijn ambt werd ontzet).Ga naar eind5 Esser schijnt nog wel zijn zonden bij deze priester beleden te hebben - dat kon uiteindelijk nooit kwaad - en Cartenstat was ook niet te beroerd om hem daarop de absolutie te verlenen, maar meer heeft hij voor de gekwelde zoeker toch niet kunnen betekenen. De ware vrede vond Isaac Esser - die het, ondanks zijn geworstel, had klaargespeeld om adjunct-inspecteur der cultures te worden - in veel ‘Wèl-doen’.Ga naar eind6 Hij gaf iedere bedelaar in zijn omgeving dagelijks twintig centen - in die tijd een dagloon voor een arbeider - en stichtte met enkele geestverwanten het Genootschap voor Uitwendige en Inwendige Zending en een Vereniging voor Maleise christelijke lektuur, die onder andere bijbelvertalingen verzorgde in het Maleis (waarin echter, volgens die onbarmhartige taalgeleerde Van der Tuuk, ‘door het verkeerd gebruik van een woord dwaasof godslasterlijkheden verteld’ werden, ‘die ongelooflijk zouden zijn, als men niet wist hoe lichtvaardig dilettanten, iets durven ondernemen, waartoe zij niet berekend zijn’).Ga naar eind7 Toen Esser in 1851, in een brief aan de voorzitter van het congres van de Evangelische Alliantie te Londen, schreef dat de ‘Blijde Boodschap’ helaas niet in Indië was doorgedrongen, werden die | |
[pagina 182]
| |
Isaac Esser omstreeks 1844
woorden in het Engels vertaald met ‘glad tidings’ en, al of niet opzettelijk, in de Indiër en in de Arnhemsche Courant zó terugvertaald dat de lezers wel moesten geloven dat hij daarmee gedoeld had op ‘de heugelijke gebeurtenissen van 1848’.Ga naar eind8 De zaak werd door de regering hoog opgenomen en de Raad van Indië adviseerde haar Esser, zonder hem verder te horen, uit de kolonie te verwijderen. In dezelfde week waarin hij ten aanzien van Esser de knoop zou doorhakken, ontving de Gouverneur-Generaal, mr. Duymaer van Twist, die in mei Rochussen was opgevolgd, een op 4 augustus 1851 geschreven brief waaruit hij kon afleiden dat er onder zijn bestuursambtenaren ook mannen waren op wie hij zou kunnen bouwen. De afzender was de 31 -jarige gewestelijke secretaris van Menado op Celebes, Eduard Douwes Dekker, die - met zeer nadrukkelijke instemming van zijn chef Scherius - solliciteerde naar het ambt van resident op die plaats. Eduard had, zo stelde Scherius het in zijn begeleidende aanbevelingsbrief, ‘juist die periode van het leven | |
[pagina 183]
| |
bereikt, waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is’. Zijn karakter was ‘wel wat excentriek, maar van innerlijk hooge waarde, voor hen die het weten te begrijpen’.Ga naar eind9 De benoeming ging echter niet door. De Gouverneur-Generaal gaf de voorkeur aan ene C.P. Brest van Kempen en Dekker werd assistentresident te Ambon.Ga naar eind10 Op 7 augustus liet Duymaer van Twist een besluit uitgaan waarin werd bepaald dat de adjunct-inspecteur der cultures, Isaac Esser, naar een andere werkkring zou moeten worden overgeplaatst. Zonder dat die situatie wezenlijk veranderd was vertrok Esser vanwege de gezondheidstoestand van Caroline in 1854 met zijn gezin naar Holland, waar hij - vlak na aankomst al - op een zendingsfeest van de Hernhutters onder luid applaus van onder andere Da Costa met het voorstel kwam om Nicolaas Beets naar Indië te zenden! Zijn nieuwe betrekking - Esser moest toezicht houden op de versmelting van duiten uit Indië - liet hem ruimschoots de tijd om, waar hij ook was, de blijde boodschap uit te dragen; niet altijd met succes zoals bleek te Wijk aan Zee, waar de roomse bevolking geen oren naar hem had.Ga naar eind11 (Net zo min als in diezelfde tijd in Indië de op vertrek staande Duymaer van Twist ze had naar Eduard Douwes Dekker, die, na zijn debâcle in Lebak en platzak met zijn gezin in het Rotterdamsch Hotel te Batavia, nog éénmaal probeerde bij deze Gouverneur-Generaal in audiëntie ontvangen te worden.) In 1861 ging Esser weer terug naar Indië waar hij, op voorspraak van de Algemeen Secretaris Loudon, werd benoemd tot resident op Timor. Behalve dat hij daar een even bewonderenswaardige als wanhopige strijd voerde tegen misstanden als slavernij en opiumhandel - waarbij hij vergeefs beroep deed op G.-G. Sloet van den Beele - blies hij er ook weer terdege de bazuin van het evangelie, zó zelfs dat de verschrikte notabelen op Timor zijn recepties al gauw gingen mijden als de pest. Natuurlijk vond met name het christelijk onderwijs in de vrome resident een warm en vindingrijk pleitbezorger. Zo sprak hij eens te Termanoe een grote menigte toe. ‘Ik nam twee christen-kinderen, behoorlijk gekleed, gekamd en gewasschen, en twee heidensche bijna naakte kinderen en beklom met deze vier een kleinen heuvel, plaatste de christen-kinderen aan mijne rechter- en de anderen aan mijne linkerkant en wijzende op het verschil in uiterlijk, vroeg ik, welke kinderen zij zouden kiezen?’Ga naar eind12 De sukkels kozen de christen-kinderen. Omdat hij niet medeplichtig wilde zijn aan de bemoeienissen van | |
[pagina 184]
| |
de overheid met de opiumhandel, besloot Isaac Esser, na twee jaar residentschap, ontslag te nemen en terug te keren naar Nederland. In 1864 kwam hij daar aan en al in 1865 werd hij door onder anderen Groen van Prinsterer bij de kiezers van Den Haag warm aanbevolen als kandidaat voor de Tweede Kamer. Esser werd echter -net als bij de verkiezingen van 1860 en 1862 die andere oudbestuursambtenaar in Oost-Indië, Eduard Douwes Dekker- niet gekozen. Dekker gaf zich na dat politieke avontuur verder uitsluitend aan het schrijven en Esser stortte zich nu geheel op het evangelisatiewerk. Bijeengedreven op dat stukje grond, zoveel kleiner dan die uitgestrekte gordel van smaragd, hebben ze in elk geval van elkaars bestaan geweten. Van een rechtstreeks contact is echter ook toen nooit sprake geweest, al heeft het een paar keer niet veel gescheeld. In de nacht van 13 op 14 december 1872 werden in Den Haag twee vrouwen vermoord. De daders waren Hendrik Jut en Christina Goedvolk. In brieven aan Waltman (15 september 1875) en aan Funke (19 mei 1876) sprak Dekker zich scherp uit over de moordenaars en hoonde met name hun verdedigers.Ga naar eind13 Eveneens in mei 1876 verscheen in Den Haag een brief Eigenhandig geschreven door H.J. Jut na zijn veroordeling. Met een bijschrift van I. Esser, waarin een bekeerde Jut zich verootmoedigde: ‘[...] mogt mijn straf mij oneindig en vreesselijk schijnen, o! dat ik dan onzen Heiland en Verlosser voorstelle, welke zoo rein en onschuldig een oneindig lijden hier op aard heeft gehad [...]’. In zijn inleiding schreef Esser: ‘Verfoei Jut; gij hebt gelijk, maar niet als gij u zelve niet evenzeer en meer verfoeit; meer, omdat gij uwe zonden beter kent, dan die van Jut.’ Een maand later zag een brochure van G.W. van der Voo het licht onder de insinuerende en misleidende titel: Antwoord op den brief van J. Esser, alias Jut, waarin zeer belangrijke aanhalingen van Multatuli over dat onderwerp.Ga naar eind14 Dekker, die hier geheel buiten zei te staan, besloot toch maar niet tegen dit misbruik van zijn naam te protesteren: ‘uit vrees dat ze myn protest zouden gebruiken voor 'n nieuwe reklame’.Ga naar eind15 In 1879, in de tweede druk van zijn Specialiteiten, wijdde hij enige pagina's aan de procesvoering tegen Jut en zijn vrouw.Ga naar eind16 In 1886 - vlak na Essers dood - verscheen diens boekje Straatprediking, waarin Esser de beschuldigende vinger toch wel richt naar die door hem vermeende handlanger van Van der Voo: ‘Vooral Multatuli openbaarde bij deze gelegenheid de ontzettende laagheid waartoe hij, helaas, verzonken is en zijne walgelijke onreine natuur.’Ga naar eind17 | |
[pagina 185]
| |
Toen Essers trouwe compagnon in de evangelisatie, broeder Wilkens, eens sprak voor een gehoor van beschonken lotelingen en ‘wichten - die naar 't getuigenis dat over hun lippen vloeide, meer behoefte hadden aan neusdoeken dan aan zielespys’,Ga naar eind18 stond Eduard Douwes Dekker daar in Den Haag voor een winkeltje en keek toe en luisterde: ‘En hy preekte! Er was iets liefelyks in z'n stem. Z'n voordracht muntte uit door eenvoudigheid. Waarlyk, 't lag niet aan hém, dat z'n woorden geen indruk maakten. Ik herinner me niet, ooit 'n predikatie te hebben gehoord, die beter beantwoordde aan de zin die sommigen gewoon zyn aan 't woord “evangelisch” te hechten. [...] Ik had medelyden met hem, en verfoeide de duizenden en duizenden van z'n geestverwanten, die hem daar zo alleen lieten staan op z'n gehuurd stoeltjen. [...] Ik voelde iets als neiging me daarby te voegen... [...] Waarachtig, ik had den man wel om den hals willen vliegen. Hy had hart!’Ga naar eind19 Alhoewel Essers eigen talrijke beschrijvingen van door het verstokte publiek verstoorde evangelisatiebijeenkomsten Dekkers weergave zeer geloofwaardig maken, beweerde Esser in zijn Straatprediking dat van Dekkers ‘geheele voorstelling niets hoegenaamd waar [was], dan dat W. bij die gelegenheid, op een stoel staande, voor een zeer aandachtig gehoor sprak...’.Ga naar eind20 Een mensenleeftijd was te kort geweest om het tot een persoonlijke ontmoeting te laten komen en lang genoeg om de twee vroegere kantoorbedienden geestelijk lichtjaren-ver uit elkaar te doen groeien. Het moet wel uit weerzin tegen de goddeloze schrijver zijn geweest dat Esser, naar aanleiding van Dekkers sympathieke, haast ontroerende verslag, meende te moeten opmerken: ‘De Heer Douwes Dekker, meer algemeen bekend als Multatuli, besteedde zijn heerlijk talent aan het booze werk, ons spreken zóo voor te stellen, dat ieder, die nog eenig gevoel had voor het heilige, zich er wel van afkeeren moest.’Ga naar eind21 Isaac Esser was de vader van Isaac Esser jr. (1845-1920), de door Huet en Van Deyssel zo verguisde novellist en dichter (van ‘poëzie eener ziel van potaarde’,Ga naar eind22 zoals Huet het uitdrukte), die publiceerde onder de namen Terburch en Soera Rana. Hij was de grootvader van diens zoon Maurits Esser (1876-1851), die onder het pseudoniem Gerard van Eckeren als romanschrijver naam maakte met onder andere De paarden van Holst.Ga naar eind23 Isaac Esser stierf in 1885 en werd, net als Eduard Douwes Dekker, 67 jaren oud. | |
[pagina 186]
| |
II.Het hoofdkwartier van de Mensheid is nu eenmaal gelykvloers. Vandaar gaan we altyd uit, dáárheen keren wy altijd terug. Het is al wel, wanneer we niet verleerd hebben van tyd tot tyd ons te vermeien in wat vlucht.Ga naar eind24 In Het leven van Multatuli schildert Paul van 't Veer - met name in de hoofdstukken ‘Het verlof. Omhoog’ en ‘Het verlof. Omlaag’Ga naar eind25 - hoe hard, na ‘wat vlucht’, een landing kon zijn. Vanaf het moment dat Dekker op de Eerste Kerstdag van het jaar 1852, als verlofganger, voet op Nederlandse bodem zette, was zijn verblijf hier één opeenvolging van deftige hotels, uitgesproken meningen over het achtergebleven Nederland, extravagante vrijgevigheid en plannen om ‘heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden’,Ga naar eind26 om maar eens een greep te doen. Na een half jaar verlof was al zijn geld op en leek ‘'t of hem Tegenspoed voor eeuwig had in pacht en of Oostindie stond op zijn rug geschreven’.Ga naar eind27 Want dáár moest hij - hoe hij ook tegenstribbelde, ter leniging van zijn financiële nood buitenlandse casino's bezocht en de onvermijdelijke hongerdood van zijn gezin aankondigde - weer naar toe. Aan boord van het schip dat hem en zijn gezin in mei 1855 weer naar Indië terugbracht raakten medepassagiers danig onder de indruk van wat Dekker over ‘Indische toestanden’ te verkondigen had.Ga naar eind28 Ruim negen jaren eerder, op 28 februari 1846 - en dat was, op de dag af, tien jaren voor Eduard Douwes Dekker vanuit Rangkasbitoeng aan de resident, Brest van Kempen, zou schrijven: ‘Anders dan ik te Lebak diende kan ik niet’Ga naar eind29 - zette Gouverneur-Generaal Rochussen in een lange brief aan minister J.C. Baud zijn gedachten over de beginselen van koloniaal bestuur uiteen.Ga naar eind30 Daarbij had hij het onder meer over ‘De ambtenaren die ter zake van een langdurig verblijf in de Kolonie, of om redenen van ondermijnde gezondheid een verlof naar Europa bekomen hebbende, van dáár herwaarts terug keeren’. Deze lieden ‘doen vaak veel kwaad, zoo niet tijdens hun verblijf in Nederland, als na hunne terugkomst alhier. Door een ieder die in Nederland belang in de Kolonie stelt worden zij ondervraagd en als orakels aangehoord; de handelingen van het Indisch bestuur, van den Gouverneur Generaal zelfs, worden aan de beoordeeling van mannen onderworpen, die soms eene der buitenbezittingen of eene afgelegene residentie op Java sinds jaren niet verlaten hebben. Geen wonder dat hun hoofd duizelt als zij | |
[pagina 187]
| |
eensklaps op een standpunt worden verheven, beneden welks peil zij zoo verre geplaatst waren! IJdelheid spoort hen aan door uiterlijk vertoon en levenswijze zich dat standpunt waardig te gedragen; zij blijven de meer weelderige en gemakkelijker levenswijze, onder de tropen aangenomen, volhouden; eene reis naar Parijs en Brussel wordt ondernomen; overal, in stoomboten en op spoorwegen, in logementen en koffijhuizen, vinden zij dagbladen, meestal der Regering vijandig; zij wonen dáár zittingen van gedeputeerden en representanten bij, in Nederland van de Staten Generaal; zij horen de Regering beschuldigen van onkunde, van traagheid, van beginselloosheid, van kleingeestigheid, van achterlijkheid, van meer naar gunst dan naar regt te handelen; zij horen soms hunne beschouwingen en gezegden eeniger mate omgewerkt en opgetooid voordragen; zij droomen van herstel van hersenschimmige grieven, zij wanen zich daartoe geroepen en in staat en zij zien zich in verbeelding reeds als lid eener zoodanige vergadering, te s'Gravenhage, zoo al niet te Batavia, optreden. Middelerwijl is dikwijls de spaarpenning opgeteerd, eer nog het verlof verstreken is; nu wordt er aan de terugtogt gedacht, zoo mogelijk met verhooging van rang en inkomsten. Maar dit kan niet - nu keert men met een half berooid hoofd en ledige beurs terug. In Indië aangekomen vindt men de vroegere betrekking vervuld, die zou ook niet meer voldoen; men voelt zich geregtigd en berekend voor hooger.’
Minder dan een maand geleden nog had Rochussen de jonge bestuursambtenaar Douwes Dekker twee maal in audiëntie ontvangen, waarbij hij zich de eerste keer moet hebben geërgerd aan diens wel erg vlotte kleding, en twee maal had hij in die periode van dezelfde een rekest gelezen, waarin de afzender vroeg om verbetering van zijn positie.Ga naar eind31 Maar aan hem zal de Gouverneur-Generaal, hoezeer hij in die brief voor ons ook het beeld oproept dat wij juist van Dekker tijdens diens verlof en daarna kennen, niet hebben gedacht. Nog bij twee gelegenheden hebben zij met elkaar te maken gehad. De eerste keer - in 1859, dus kort voor het verschijnen van de Max Havelaar - toen Rochussen, in die tijd minister van koloniën, aan Van Lennep liet weten dat hij wel iets wilde doen voor ‘den Nederlandsche Beecher Stowe’, mits hij niet schreef. ‘Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt.’Ga naar eind32 De tweede keer was in 1867 toen Rochussen - nu oud-minister - serieus overwoog of de pen van Multatuli ter zake van ontstane politieke problemen niet veel | |
[pagina 188]
| |
goeds zou kunnen doen. Ook die zaak liep tenslotte op niets anders uit dan dat de twee oud-Indischgasten in maart 1868 nog een partijtje schaak hebben gespeeld.Ga naar eind33 | |
III.[...] men heeft z'n heldendaden niet voor 't kiezenGa naar eind34 Niet eens zo lang geleden had hij zich nog mogen verheugen in 's konings welwillende belangstelling, maar of er op dat noodlottige tijdstip ook maar iemand in de diepe Kali Brantas is gesprongen en geprobeerd heeft hem van de verdrinkingsdood te redden, vermeldt het verhaal niet. Wat wij uit het bericht in het Handelsblad van 21 november 1887 te weten komen is, dat in 1887 - honderd jaar geleden dus - Emile August Musquetier in het Oostjavaanse stadje Modjokerto een einde aan zijn leven maakte. Een leven dat er zeven jaren daarvoor toch veelbelovend genoeg had uitgezien. Op 23 september 1880 was in de gemeente Loosduinen de dertienjarige Haagse jongen Marius Bogaardt vermoord.Ga naar eind35 ‘Een donderslag, die de glazen tot in de kinderkamers deed rinkelen’,Ga naar eind36 zoals de bekende straatpredikant Isaac Esser het uitdrukte. Op verzoek van justitie werd in Het Vaderland van 30 september het facsimile afgedrukt van de brief die de ontvoerder, en vermoedelijke moordenaar, had gestuurd aan de vader van het kind. Pas op zondag 3 oktober kreeg sergeant Musquetier, die toen van verlof in zijn kazerne te 's Gravenhage was teruggekeerd, deze krant onder ogen en hij herkende daarin onmiddellijk het handschrift van een vroegere collega, Willem Marianus de Jongh. Na een bezoek aan De Jongh versterkt in zijn overtuiging de dader, of althans de schrijver van de brief gevonden te hebben, begaf hij zich naar de politie om zijn oud-collega aan te geven. Diezelfde avond nog werd De Jongh gearresteerd. Musquetier was op die zondag niet de enige geweest bij wie dat handschrift een schok van herkenning had teweeggebracht. Op maandag 4 oktober, enkele uren nadat De Jongh bekend had de schrijver van de brief aan de heer Bogaardt te zijn geweest, vervoegde zich nog iemand bij de officier van justitie. Het was niemand minder dan de beroemde Multatuli, die tot zijn schrik, of beter gezegd: als een bevestiging van zijn bangste voorgevoelens, in het facsimile het handschrift van zijn zoon Edu had menen te moeten herkennen. | |
[pagina 189]
| |
Er was echter nog iets dat Multatuli in de verslagen over de ontvoering en moord sterk getroffen had en dat was de uitgesproken domme wijze waarop de hele zaak was opgezet. Zoiets zou nou typisch iets voor Edu, zijn vroegere ‘kleine Max’, zijn geweest! Drie jaren eerder had Multatuli in een brief aan zijn uitgever en vriend Funke over hem geschreven: ‘Hij is om zoo te zeggen: zedelijk kleurenblind. Dit gebrek loopt in 't krankzinnige, daar hij, de volslagenste egoïst dien men zich denken kan, zelfs zijn eigen belang uit het oog verliest zoodra hij maar 'n schijntje meent te bespeuren van oogenblikkelijk voordeel. Hij vat niet, ik zeg nu niet: het lage, 't afzichtelijke, 't onterende van bedrog, maar ook niet het nadeelige. [...] Dit bewijst dat-i niet in gewonen zin 'n huichelaar is. Een huichelaar kent het goede, en wendt het voor. Eduard schijnt het niet te kennen. Daarom zei ik: “zedelijk kleurenblind”.’Ga naar eind37 Dat schreef Multatuli op 14 en 15 december 1877 en zo'n oordeel moet de uitkomst zijn geweest van langdurige observatie en toenemende verbijstering. Ook Mimi, die haar echtgenoot aanvankelijk de vreselijke vermoedens uit het hoofd had proberen te praten, was de moed in de schoenen gezonken toen ze het facsimile in de krant had gezien. Willem Frederik Hermans, die beweert zoveel van feiten en citaten te houden (‘Ik verontwaardig mij er niet zomaar wat op los!’)Ga naar eind38 sneert in zijn versie van dit drama over de door hem zo bewonderde schrijver - en hij moet weten dat het zó niet waar is -: ‘Gretig haast de diepbedroefde vader zich naar de officier van justitie om zijn eigen zoon aan te geven.’Ga naar eind39 Een gluiperig zinnetje dat hij van een ander niet genomen had. Multatuli zelf heeft overduidelijk aangegeven wat hem ten aanzien van Edu panisch maakte. Toen de officier van justitie hem ervan had weten te overtuigen dat Edu niet de dader was geweest, schreef hij aan Vitus Bruinsma: ‘Ja, dat ellendige intermezzo betreffende mijn zoon is voorbij wat het feit-zelf aangaat. Maar altijd ga ik gebukt onder den indruk dat ik zoo-iets voor mogelijk heb moeten houden. Sedert jaren voorzag ik iets van dien aard, en ik blijf't voorzien.’Ga naar eind40 Kun je met goed fatsoen een collega, een vriend, een kind, op verdenking van moord bij de politie aangeven? Velen zullen waarschijnlijk instemmen met mr. Van Rossem, de advocaat van Willem de Jongh, die Musquetier tijdens het proces op 23 december 1880 verweet De Jongh niet in de gelegenheid te hebben gesteld zichzelf aan te geven. Maar, al was De Jongh iemand voor wie | |
[pagina 190]
| |
Musquetier voor de rechtbank nadrukkelijk getuigde groot respect te hebben, hij was zeker geen vriend en we hebben verder gewoon te weinig gegevens om over Musquetiers voor De Jongh fatale stap op die zondagavond een definitief oordeel te vellen. Wat Multatuli betreft, hij wist niet eens waar Edu zich bevond en moest haast wel veronderstellen dat zijn zoon voortvluchtig was. Zijn zekerheid bleek voorbarig te zijn geweest. Musquetier, die zijn ogen nauwelijks had kunnen geloven toen hij De Jonghs handschrift zag, was vanaf dat ogenblik een gedoemd man, al zag het er daar in het begin zeker niet naar uit. Vijf dagen nadat de politie de ontvoerder en moordenaar van Marius Boogaardt op zijn aanwijzing had kunnen arresteren, liet Z.M. de Koning - in verband met zijn wens Musquetier toe te laten tot de hoofdcursus voor officieren te Kampen - door zijn adjudant verslag uitbrengen over het karakter en de mogelijke bekwaamheden van deze plotseling landelijk bekende sergeant. Wat de adjudant te melden had was zonder meer lovend. Hij wist nog aan zijn verslag toe te voegen dat Musquetier - ondanks de behoeftige omstandigheden waarin hij scheen te verkeren - de premie die door de vader van het vermoorde jongetje in het vooruitzicht was gesteld, uit ‘een gevoel van kiesheid’, van de hand had gewezen.
Dat was 1880. In 1882 zakte Musquetier voor het officiersexamen. Hij nam ontslag uit de militaire dienst en werd - Zijne Majesteit schijnt hem niet zomaar te hebben losgelaten - benoemd tot ‘Secretaris op 's Konings Particulier Domein Oranje-Nassau's Oord’. Acht maanden later werd hij daar ‘niet eervol’ ontslagen en overgeplaatst als ‘Secretaris bij het Koninklijk Particulier Domein in Luxemburg’. Zonder voorkennis verliet hij die dienst in 1884, werd ook daar ‘niet eervol’ ontslagen, verdwijnt hier - als het ware ontglipt aan 's konings beschermende hand - enige tijd uit ons gezicht om weer, nog éénmaal, op te duiken in Indië waar hij, volgens het Soerabaiasch Handelsblad, op 8 oktober 1887 - na een gesprek met enkele heren, die hem zijn ‘verraad’ verweten - zonder een woord te zeggen het commensalenhuis waar hij verbleef uit liep, ‘den dijk op en de rivier in’. Misschien had hij dat jaar in de een of andere Indische krant nog gelezen dat op 19 februari de bekende schrijver van de Max Havelaar in Duitsland was overleden. Zeven jaren eerder waren ze elkaar daar in Den Haag bijna tegen het lijf gelopen. Edu zat nu in Italië en Willem de Jongh had nog zo'n zestien jaar tuchthuisstraf voor de boeg en dan nòg eens zestien | |
[pagina 191]
| |
jaren voor hij, op zijn beurt, een eind maakte aan zijn klaarblijkelijk ondraaglijk geworden leven. | |
[pagina 192]
| |
Wilfried Dierick (1937) is leraar in Nijmegen. Hij publiceerde eerder in Over Multatuli 17, ‘Een “Roomsch” intermezzo’, betreffende twee door hem pas ontdekte, vroege brieven van Eduard Douwes Dekker. |
|