Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||
[Nummer 3]
Biäng-Lala, Indisch leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud, 1852-1855
| |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
werden, blijkt dat de verschijningsfrequentie niet altijd regelmatig is geweest. Wel zijn uiteindelijk alle afleveringen verschenen, 24 in totaal. Het doel dat de uitgevers voor ogen stond met het uitgeven van Biäng-Lala wordt in de prospectus aangegeven. Ze wilden een echt Indisch tijdschrift op de markt brengen, waarvan de inhoud uit de Indische wereld geput zou worden en dat vooral een vermaaksfunctie moest hebben. Ze zetten hier de uit Nederland ingevoerde periodieken, met vooral Europese onderwerpen, en de in Indië uitgegeven wetenschappelijke tijdschriften tegenover. De laatste waren te geleerd en te éénzijdig gericht om de Indische lezers veel leesplezier te kunnen verschaffen, aldus de uitgevers. Inderdaad verscheen er op zuiver letterkundig gebied niet veel in het Indië van rond 1850. | |||||||||||
De redactieDe redactie bestond uit twee personen: mr. L.J.A. Tollens, een zoon van de beroemde Tollens in Nederland, en W.L. Ritter. Tollens is in 1845 in Indië aangekomen, waar hij als advocaat aan het werk ging in Batavia.Ga naar eind2 De veel oudere Ritter was al in 1816 in Indië. Hij kwam als militair maar stapte in 1823 over naar de civiele dienst en was vervolgens veertien jaar bestuursambtenaar, voornamelijk aan de westkust van Borneo. Toen hij in 1837 uit 's lands dienst ontslagen werd - mogelijk vanwege financiële moeilijkheden - vestigde hij zich in Batavia. Of hij hier nog een geregeld beroep heeft uitgeoefend is onduidelijk. Wel zette hij zich aan de letterkundige arbeid. Beiden zijn zeer produktief geweest op letterkundig gebied. Ze waren centrale figuren in het kleine Indische letterlievende kringetje. Behalve redactielid van Biäng-Lala is Tollens zeven jaar redacteur geweest van Warnasarie, een jaarboekje vol gedichten en verhalen, dat van 1848 tot 1858 bestaan heeft. Ook de enige aflevering van de Nederlandsch-Indische Muzenalmanak, verschenen in 1859, was zijn werk. Hij publiceerde vooral poëzie. Veel gelegenheidsverzen, waarin hij zijn gevoelens bij geboorte en dood, liefde, verdriet, enz. uitsprak. Allerlei persoonlijke belevenissen klinken in dit werk door. Een voorbeeld is het gedicht ‘Vadersmart’, geschreven na de dood van twee zoontjes.Ga naar eind3 Ritter heeft ook meegewerkt aan Warnasarie, evenals aan het Tijdschrift voor Neêrlands Indië en de Kopiist. Hij schreef vooral proza. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Romantische verhalen vol moord en doodslag. Het genre van ‘dolk en geween’, zoals Rob Nieuwenhuys het in de Oost-Indische Spiegel heel treffend uitdrukt. Samen hebben Tollens en Ritter in 1852 Biäng-Lala en de Java-Bode opgericht. De Java-Bode verscheen toen nog twee keer per week en bevatte nieuwtjes, advertenties en wat letterkundig werk van gemengde inhoud, zogenaamd ‘mengelwerk’. In 1858 eindigde de samenwerking tussen Tollens en Ritter doordat de laatste vrijwillig uit de redactie van de Java-Bode stapte.Ga naar eind4 Biäng-Lala was toen al vier jaar verleden tijd. Duidelijk is dat het tweetal een belangrijke rol gespeeld heeft in het Indische letterkundige leven van hun tijd. Je komt hun namen steeds weer tegen in letterkundige uitgaven, soms als medewerker, soms als redacteur. Zonder hun activiteiten zou het er op letterkundig terrein heel anders uitgezien hebben rond het midden van de negentiende eeuw. | |||||||||||
Het letterkundig leven in IndiëHet beoefenen van letterkunde was in het midden van de vorige eeuw in Indië geen vanzelfsprekende zaak. Met het noemen van bovenstaande tijdschriften en jaarboekjes heb ik het grootste deel van de letterkundige produktie wel gehad. Zuiver letterkundige uitgaven waren alleen Warnasarie, Biäng-Lala en Lakschmi, een jaarboekje dat nog voor Warnasarie verscheen, van 1840 tot 1842. Het Tijdschrift voor Neêrlands Indië en het Indisch Magazijn (voortzetting van de Kopiist) en sommige kranten bevatten een rubriek mengelwerk. Het letterkundig leven dat er was speelde zich vooral in Batavia af. Er was een kleine kern van mensen actief op dit gebied, je komt steeds weer dezelfde namen tegen in de verschillende letterkundige uitgaven. Rob Nieuwenhuys merkt in zijn Oost-Indische Spiegel op dat de kunstbeoefening waarschijnlijk vooral een vorm van sociaal verkeer was.Ga naar eind5 Er werden allerlei culturele evenementen georganiseerd, waarbij gezelligheid een minstens even belangrijke rol speelde als de kunstbeoefening, waarvoor men gekomen was. Het waren gelegenheden waarbij men elkaar ontmoette en, zeker zo belangrijk, men zich aan elkaar vertoonde met veel pracht en praal van kleding en rijtuigen. Een enkeling ging de toestand van de letterkunde aan het hart. Naast Tollens en Ritter waren dat bijvoorbeeld J. Munnich, een | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
officier van gezondheid, en S. van Deventer Jszn., redacteur van de Javasche Courant en auteur van de Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel op Java.Ga naar eind6 In 1843 voerden zij in het Tijdschrift voor Neêrlands Indië een kleine discussie over de poëziebeoefening in Indië. Hierin verbaast Munnich zich erover dat in een land zo vol van ‘zedelijkheid, godsdienst, burgerdeugd, wijsbegeerte, vriendenmin, in 't kort, van liefde tot alles wat schoon, waar en goed is’ zo weinig aan poëzie gedaan wordt en hij betreurt dit ten zeerste. Van Deventer wenst eveneens dat de poëziebeoefening wat meer van de grond zou komen, maar ziet wel een aantal belemmerende factoren: het klimaat, het drukke leven, de geringe gelegenheid tot publiceren en de eveneens geringe voldoening erna.Ga naar eind7 Beiden kom je ook elders in letterkundige uitgaven tegen. Van Deventer leverde o.a. een bijdrage voor Biäng-Lala.Ga naar eind8 Wat waren nu de oorzaken van de geringe letterkundige bloei in Indië? Hiermee komen we ook weer terug bij Biäng-Lala. Hoe kwam het dat het tijdschrift het na vier jaar niet meer kon bolwerken, evenals Warnasarie en Lakschmi? Over de oorzaken van Biäng-Lala's ondergang heb ik niets kunnen vinden. Wel heb ik de indruk dat je het einde al gedurende het laatste jaar hebt kunnen zien aankomen. De laatste jaargang bevat veel minder bijdragen dan de eerste jaargangen, hoewel dat kleinere aantal wel gecompenseerd wordt door de lengte van de bijdragen: het totaal aantal bladzijden van elke aflevering is ongeveer gelijk gebleven. Er staan vrijwel geen gedichten meer in. Het laatste halfjaar verschenen er ook geen advertenties meer in de Java-Bode. Zag men het einde al naderen, maar was men aan de intekenaren verplicht de laatste jaargang vol te maken? Waarschijnlijk golden voor Biäng-Lala's ondergang dezelfde oorzaken als voor de kwijnende toestand van de Indische letterkunde in het algemeen. Deze kwestie heeft in de loop der tijd verschillende mensen beziggehouden, zowel tijdgenoten als personen uit latere tijd. Zij kwamen tot de volgende conclusies: er heerste in Indië een grote onverschilligheid ten aanzien van literatuur, eigenlijk ten aanzien van geestelijke zaken in het algemeen. Men hechtte teveel aan het stoffelijke en materiële, men wilde snel veel geld verdienen om zo een leven vol weelde te kunnen leiden. Er werd weinig gelezen, ook ten gevolge van de geringe intellectuele ontwikkeling. Als men al iets aan letterkunde deed was dit een vrijetijdsbesteding, geen professionele bezigheid. Hier hing waarschijnlijk ook het veelvuldig voorkomen van pseudoniemen en initialen als onder- | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
tekening van een letterkundig produkt mee samen. Men wilde niet als schrijver bekend zijn, het had geen aanzien. Bovenstaande werd o.a. door drie redacteuren van Warnasarie, G.G. Kool, Tollens en F.J.H. van Deinse, aangevoerd ter verklaring van het moeizame voortbestaan van het jaarboekje.Ga naar eind9 Een andere factor zou het vlottende karakter van de Indische samenleving zijn, het steeds weer gaan en komen van mensen.Ga naar eind10 Redacteuren en medewerkers konden plotseling vertrokken zijn of overleden. Dit gold ook voor de lezers. Daarnaast speelden waarschijnlijk moeilijkheden van meer technische aard een rol. Het toch al geringe aantal drukkerijen kampte regelmatig met gebrek aan materiaal, zoals papier, matrijzen en lettertypen, en met gebrek aan goed personeel.Ga naar eind11 Dan was er nog de concurrentie van ingevoerde Nederlandse uitgaven, vooral almanakken. Deze waren vaak mooier uitgevoerd en hadden een betere inhoud, voor ongeveer dezelfde prijs.Ga naar eind12 | |||||||||||
De inhoudJe treft in Biäng-Lala poëzie en proza aan. Het aantal gedichten is in de minderheid. Veel poëzie heeft een moralistische strekking. Andere genres zijn liefdesgedichten, lofzangen, o.a. op Indië, klaagzangen, heimweepoëzie en grappige gedichten. Het grootste deel van de inhoud wordt ingenomen door proza. De prospectus uit 1852 kondigde de toekomstige lezer al aan wat voor soort proza hij kon verwachten: verhalen en novellen van romantische en geschiedkundige aard, reisbeschrijvingen, typen, levensbeschrijvingen, belangrijke rechtsplegingen enz. Van al deze genres is minstens één vertegenwoordiger in het tijdschrift terug te vinden. Het best vertegenwoordigd zijn de al dan niet geschiedkundige novellen en verhalen. Zoals ik eerder al zei zijn dat vaak spannende verhalen, vol romantiek en geweld. Een vrij groot deel van deze verhalen staat op naam van Ritter. In een aantal gevallen gaan de verhalen vergezeld van een inleiding, waarin het doel dat de schrijver met zijn verhaal nastreeft uiteengezet wordt. De schrijver wil met zijn verhaal iets aantonen of kennis verspreiden. Voorbeelden hiervan zijn twee verhalen waarin de schrijver de gevolgen wil laten zien van het slecht behandelen van slaven. In beide verhalen wordt een wrede meesteres vermoord door haar slaven. Volgens de inleiding tot één van de twee verhalen, ‘De arme Rosetta’, waren het vooral vrouwen die zich misdroegen tegenover hun slaven, en dan vooral in Indië | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
geboren en opgevoede vrouwen. Een gebrekkige opvoeding plus verveling zou hiervan de oorzaak zijn.Ga naar eind13 In een ander verhaal wordt op geromantiseerde wijze verslag gedaan van een muiterij van inheemse recruten, waarbij de Nederlandse officieren aan boord zich zeer moedig gedragen hadden. Hieraan wil de schrijver algemene bekendheid geven.Ga naar eind14 Rob Nieuwenhuys spreekt in dit verband van het nuttigheidsprincipe in de Indische letterkunde.Ga naar eind15 Literatuur had niet zozeer betekenis als zodanig, maar was een aangenaam middel tot kennisoverdracht. Men gebruikte literatuur om een doel te bereiken dat buiten de literatuur zelf lag. Zoals gezegd gaf men dat doel soms expliciet in een inleiding bij het verhaal aan. Ritter heeft in zijn tijd ook over dit verschijnsel geschreven. In het voorwoord tot één van zijn verhalenbundels, uit 1861, schrijft hij dat er omstreeks 1835 een letterkundige beweging was ontstaan met als doel het verspreiden van kennis over Indië. Hijzelf wilde hier ook aan meewerken. Hij schrijft: Afgaande op mijne, toen reeds veeljarige ondervinding, waagde ik het ook mij in de rij dier Schrijvers te plaatsen en koos meer bepaald tot doel de vermeerdering der kennis van de zeden en gewoonten der bewoners, van welken landaard ook, van den Indischen Archipel. Het langzaam binnendringen van de Romantiek zou een kentering in het nuttigheidsprincipe teweegbrengen. Het romantische verhaal zelf wordt belangrijker dan het doel dat men er mee nastreefde. Dit is in Biäng-Lala al te merken. | |||||||||||
De lezersTot mijn verrassing trof ik een lijst van intekenaren aan. Deze bood een goede gelegenheid om het lezerspubliek van Biäng-Lala aan | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
een nader onderzoek te onderwerpen. Hoewel een intekenlijst voor meer vragen van belang kan zijn - denk bijvoorbeeld aan een onderzoek naar de rol van leesgezelschappen en boekhandels bij de verspreiding van boeken - heb ik me tot twee vragen beperkt: de vraag naar de geografische verspreiding van Biäng-Lala en de vraag naar de spreiding over beroepsgroepen van de lezers van Biäng-Lala.Ga naar eind17 De intekenlijst bevat in totaal 539 namen en is ingedeeld in residenties. Absoluut gezien kwamen de meeste intekenaren uit Batavia, 269 in getal, gevolgd door Soerabaya en Pasoeroean met respectievelijk met respectievelijk 33 en 30 intekenaren. De Buitengewesten leverden het kleinste aantal: 44 in totaal. Java, zonder Batavia, was goed voor 219 intekenaren. Maar ook relatief stond Batavia aan de top. Kijk je naar de verdeling van de Europese bevolking over Indië, dan woonde 18% in Batavia, 60% op de rest van Java plus Madoera en 22% in de Buitengewesten.Ga naar eind18 Hoe zou je deze uitkomsten kunnen verklaren? Ten eerste zat men in Batavia dicht bij het vuur: men kende de redacteuren en uitgevers misschien persoonlijk en wist zodoende wat meer waar men aan toe was. Verder speelde het culturele leven zich vooral in Batavia af. Er waren hier meer mensen die belangstelling voor dit soort zaken hadden. Men woonde dichter bij elkaar en zag elkaar dus meer dan op een eenzame bestuurspost ergens op Timor en kon elkaar zodoende meer beïnvloeden om in te tekenen op Biäng-Lala. De mond-tot-mond reclame kon haar werk doen. Een reden is misschien ook dat het tijdschrift voor inwoners van Batavia goedkoper was dan voor mensen van daarbuiten, waarschijnlijk vanwege de verzendkosten. Een inwoner van Batavia betaalde f 12,00 voor een abonnement, terwijl de kosten voor mensen die buiten Batavia woonden f 15,00 bedroegen. Zes intekenaren waren uit Nederland afkomstig. Dit waren op één na ofwel redacties van kranten en tijdschriften, ofwel familie van Tollens en Ritter. Die ene was misschien een oudgast die het land nog niet kon vergeten.
Voor mijn onderzoek naar de beroepsgroepen waartoe de lezers van Biäng-Lala behoorden heb ik gebruik gemaakt van de Almanak van Nederlandsch-Indië. In deze almanak, die elk jaar van regeringswege werd uitgegeven, zijn alle Europeanen die in Indië woonden opgenomen, voorzover ze in overheidsdienst waren, met vermelding van hun beroep.Ga naar eind19 De groep Europeanen die niet in overheids- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
dienst of in het leger werkzaam was is dus niet in de almanak terug te vinden. Verder worden er ook geen vrouwen in de almanak vermeld, terwijl er drie keer een vrouw expliciet genoemd wordt op de intekenlijst. Dit laatste wil waarschijnlijk niet zeggen dat Biäng-Lala niet door meer vrouwen gelezen werd. Ze lazen het blad waarschijnlijk wel, maar hun echtgenoot had zich geabonneerd. In het voorwoord van de redactie aan het begin van het eerste nummer wordt ook over de ‘heeren intekenaren’ gesproken. Het is duidelijk dat er geen al te vergaande conclusies uit dit onderzoekje getrokken kunnen worden. Toch lijkt het mij aardig hieronder een overzicht te geven van de beroepen die door de lezers van Biäng-Lala uitgeoefend werden. Van 286 mensen heb ik een beroep gevonden. Deze beroepen zijn in een aantal groepen te verdelen:
Om op grond van deze gegevens iets te zeggen over de mate waarin bepaalde beroepsgroepen vertegenwoordigd zijn onder de intekenaren van Biäng-Lala is informatie over de totale beroepsbevolking in Indië nodig. Over het geheel genomen krijg je de indruk dat vrij veel intekenaren uit de hogere lagen van de Europese maatschappij in Indië kwamen. Voor verdergaande conclusies hierover zijn gegevens nodig over de inkomens en de daarmee samenhangende maatschappelijke posities. Ik heb hier slechts een verkenning willen geven van de mogelijkheden die deze intekenlijst biedt.
De intekenlijst geeft ook een indicatie over de oplage van Biäng-Lala. Minstens 539 exemplaren moeten er van de persen gekomen | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
zijn. In bijna alle advertenties die voorafgaande aan het verschijnen van een nieuwe aflevering in de Java-Bode verschenen, werden oude afleveringen, per drie gebonden, aangeboden. Hoeveel dat er precies waren wordt niet vermeld, het ging steeds om ‘enkele’ exemplaren. Een oplage van tussen de 550 en 600 exemplaren zal niet ver bezijden de waarheid zijn. Vergelijk hiermee de oplage van Warnasarie zoals J.W.A. de Koning die vermeldt in zijn onderzoek naar Warnasarie en Lakschmi: in 1848 en 1849 zijn er 600 exemplaren van dit jaarboekje verkocht.Ga naar eind20 | |||||||||||
De Indische maatschappijDe inhoud van Biäng-Lala maakt het mogelijk een beeld te krijgen van de Indische maatschappij, zoals die gezien werd door het Europese deel van de bevolking. De medewerkers van het tijdschrift behoorden immers tot de Europeanen. Veel bijdragen spelen zich af in Indië, zowel onder het Europese deel van de bevolking als onder andere bevolkingsgroepen, zoals de inheemsen en de Chinezen. Ik noem hieronder een aantal facetten van de Indische maatschappij waarvan het mogelijk is uit Biäng-Lala een beeld te krijgen. De verschillende bevolkingsgroepen: wat is het beeld dat de schrijver van hen heeft? Hoe ziet het vrouwbeeld eruit, zowel wat betreft Europese als niet-Europese vrouwen? Hoe dacht men over de slavernij, een zeer actueel onderwerp toen, omdat besloten was tot afschaffing in 1860. Het onderwijs en het kolonialisme zijn twee andere voorbeelden. Men moet hierbij wel in het oog houden dat vrije meningsuiting officieel niet bestond in Indië. Over politiek geladen zaken zul je dan ook geen negatieve oordelen vinden of heel indirect. Dit laatste bijvoorbeeld door een verhaal in het verleden te situeren, zodat de schrijver zich daarachter kon verschuilen. Ter illustratie wil ik een paar facetten hier behandelen. Om te beginnen de verschillende bevolkingsgroepen. De Chinezen zijn in de loop der tijd altijd een groep geweest die met gemengde gevoelens bekeken werd in Indië. Perioden van acceptatie werden afgewisseld met perioden van vervolging en uitsluiting. In Biäng-Lala komen ze er niet zo best van af. Vaak zijn het kleine handelaars, soms ook opiumpachters en landbouwers. Altijd zijn ze ijverig en ze brengen het vaak erg ver. Daar staat tegenover dat ze ook wreed en oneerlijk kunnen zijn, getuige het volgende citaat: | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
Dat die regtspleging [van de Chinezen], geschoeid op hunne eigene vaderlandsche zeden en gebruiken, uiterst wreed is en kort, zonder aanleiding te geven tot langwijlige processen, behoeft wel geen betoog voor hen, die eenigszins het karakter der chinezen kennen.Ga naar eind21 Dit naar aanleiding van een verhaal waarin een Chinees, die als straf voor diefstal al beide oren mist, levend ontvleesd wordt als hij iemand neergestoken heeft om deze te beroven. In een ander verhaal zijn het ‘aartsbedriegers, wien niets heilig of dierbaar is als geld en beestelijke genietingen’.Ga naar eind22 Het volgende citaat laat een mening zien over vier bevolkingsgroepen tegelijk: [...] want buitensporigheden van allerlei aard, treft men slechts aan bij hen [Javanen], die langen tijd hebben verkeerd met Europeanen, die overal, waar zij, met hun verlichting verschijnen, de leer der zedigheid en ingetogenheid prediken, maar die deugden zelven zelden uitoefenen; met Chinezen, [...] meesters in den wellust en bloedzuigers van den Javaan [...] en met Arabieren, die fanatieke onverdraagzamen, die, in weerwil hunner gedurige ablutien en het woord Haram! (zondig) op de lippen, tot de onreinste schepselen behooren, en wier oogen van vuile begeerte schitteren, bij het vooruitzigt van den onnoozelen Javaan [...] het weinige, dat hij bezit, met zijne roofzuchtige klaauwen, naar zich te schrapen.Ga naar eind23. Dit ter verontschuldiging van de Javaan, hij kan ook niet helpen dat zijn slechte kanten altijd zo naar voren komen. Evenals de Chinezen krijgen ook de Javanen, of meer in het algemeen de inheemsen, vooral slechte eigenschappen toebedeeld, zoals wraakzuchtigheid. Een voorbeeld hiervan is het verhaal over Kapitein Jonker. Ondanks vele goede eigenschappen bezat deze kapitein er één, die hem, even gelijk al zijnen landgenoten, eigen was en wel in hem gelaakt mogt worden. Achtte hij zich door iemand beleedigd, zijne wraakzucht kende geene grenzen en verzoening was even onmogelijk voor hem, als die beleedigingen te vergeten.Ga naar eind24 | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
Kapitein Jonker, hoofd van de Kampong Ambon bij Batavia, werd door de bevelhebber van de legermacht in Indië beledigd en probeerde wraak te nemen op hem en op alle andere christenen door het kasteel van Batavia aan te vallen. Hij werd echter door een legermacht uit Batavia verslagen. Verder is de Javaan traag en onverschillig. Hierdoor werd hij gemakkelijk het slachtoffer van de sluwe Chinezen: In hoeverre nu het aanwezig zijn van zulk een groot aantal Chinezen in die landstreek, den minder geslepenen, minder werkzamen en vrij wat onverschilliger Inlander nuttig en zijne belangen bevorderlijk is, willen wij liefst niet aanvoeren, dan twijfelen er niet te min hard aan, dat hij er wel ooit rijker onder zal worden.Ga naar eind25 Domheid, lichtgelovigheid, zedeloosheid en misdadigheid besluiten de rij. Echter, er zijn ook positieve geluiden te horen: O eenvoudige, zoo dikwerf [...] miskende Javaan! gij maakt ons, Christenen, die met die pligten beter bekend zijn, maar dezelven helaas! zoo weinig uitoefenen, beschaamd. Ja waarlijk! hoe meer wij u in uw wezenlijk karakter leeren kennen en uwe levenswijze met zorg willen bespieden, hoe meer deugden wij in u ontdekken, die het, dikwijls zoo onbillijk tegen u opgevat vooroordeel, moeten doen wegvallen!Ga naar eind26 In het Tijdschrift voor Neêrlands Indië heb ik één van de weinige recensies over Biäng-Lala gevonden. Deze is slechts gewijd aan één bijdrage uit het tijdschrift, namelijk de ‘Zamenspraak tusschen den Heer R. en Mevr. M. te A.’.Ga naar eind27 De recensent noemt deze weergave van een gesprek, gevoerd in een mengelmoesje Maleis en Nederlands, een ‘zeer aardige karikatuur’ van de Indo-Europese klasse. Dergelijke karikaturen trof je in die tijd meer aan, met als doel de Europeanen te amuseren ten koste van deze groep mensen. Dit was ongetwijfeld ook de bedoeling in Biäng-Lala. Naast de ‘Zamenspraak’ is er nog een soortgelijke bijdrage te vinden in het tijdschrift.
Als laatste een geheel ander facet van de Indische samenleving, het concubinaat. Hierover wordt heel weinig gezegd in Biäng-Lala, hoewel het indertijd een heel normaal verschijnsel was in Indië. | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
Veel Europeanen leefden samen met een inheemse huishoudster. Eén, vrij uitgebreid, citaat ben ik toch tegengekomen. Het is van Ritter. Hij voert een jonge Europeaan ten tonele, die nog niet wil trouwen en die zich nu ‘huishoudelijk, à la mode du paijs, met eene eerste vrouwelijke bediende behielp’, zoals Ritter schrijft. Dan gaat hij verder: Onze lezers ergeren zich niet, dat wij dit teeder punt aanroeren. Wij treden in geene uiteenzetting van het berispelijke of onberispelijke dier levenswijze; wij verdedigen haar niet, evenmin als wij haar prijzen of willen aanmoedigen, maar bepalen ons slechts er bij, een greep te doen in het gewone leven en, dat te schetsen wat sedert onheugelijke jaren in Indië heeft bestaan, nog bestaat en niet ligt uitteroeijen zal zijn, zoo lang de dure levenswijze, de zucht naar praal en pracht, in beide geslachten, helaas! zoo sterk ontwikkeld en zelden in evenredigheid staande tot het inkomen, dat ze bestrijden moet, groote hinderpalen tot het aangaan van huwelijken opleveren, of wel het bekende: Ik hoop hiermee in het kort een indruk te hebben gegeven van het letterkundig tijdschrift Biäng-Lala en tegelijk iets getoond te hebben van het literaire bedrijf in het Indië van rond 1850. Hoewel de literaire betekenis van Biäng-Lala gering geweest is was het toch een opmerkelijk initiatief van de schijnbaar onvermoeibare Tollens en Ritter. Helaas is ook dit initiatief geen lang leven beschoren geweest. Je zou dit onderzoek kunnen uitbreiden door andere tijdschriften en kranten erbij te betrekken. De rubrieken ‘mengelwerk’ in bijvoorbeeld het Tijdschrift voor Neêrlands Indië en de Kopiist leveren ongetwijfeld bruikbaar materiaal. Advertenties van boekverkopers in verschillende kranten kunnen van belang zijn om te weten te komen wat er in Indië zoal aan leesbaars werd aangeboden. Een onderzoek naar leesgezelschappen is waarschijnlijk eveneens de moeite waard. De eerder genoemde J.W.A. de Koning heeft een onderzoek gedaan naar Warnasarie en Lakschmi, vergelijkbaar met | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
mijn onderzoek naar Biäng-Lala. Uit de gegevens, die op deze manier te verkrijgen zijn, moet het mijns inziens mogelijk zijn het letterkundig leven in het Indië van het midden van de negentiende eeuw in kaart te brengen en hiervan een samenhangend beeld op te bouwen. | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Inge M. Tromp (1960). Studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden en volgde de Opleiding tot Wetenschappelijk Bibliothecaris aan de Universiteit van Amsterdam. Doctoraalscriptie (1986) gewijd aan Biäng-Lala. Momenteel medewerker Bureau leenverkeer, UB Leiden. |
|