Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
[Nummer 2]
De opiumroman Baboe Dalima (1886) van M.T.H. Perelaer
| |
[pagina 54]
| |
Michaël Théophile Hubert Perelaer (1831-1901)
| |
[pagina 55]
| |
het einde van zijn carrière. Nog minder had zijn moeder toen kunnen voorzien dat hij zich daarna zou ontpoppen als een geëngageerd en populair auteur. Overigens wist de eerwaarde heer haar nauwelijks gerust te stellen met het fijntjes toegelispelde antwoord: ‘Beter naar den warmen Oost, dan naar de nog warmer hel.’Ga naar eind4 Zijn romans werden geschreven volgens een vast model. Eigen belevenissen, taal-, land- en volkenkundige bijzonderheden en kleurrijke landschapsschilderingen hulde hij in een - zoals hij dat zelf aanduidt - ‘licht-romantisch kleed’. Terwijl de alleswetende verteller ons het reilen en zeilen van de deugdzame hoofdpersonen uit de doeken doet en zorgt dat de verwikkelingen een goede afloop kennen, staat de feitelijke informatie over Indië centraal. Hoewel zijn oeuvre al bol staat van een encyclopedische kennis, nam Perelaer zelfs vele wetenswaardigheden op in een apart notenapparaat. Zo componeerde hij zijn autobiografische roman Een kwart eeuw tusschen de keerkringen (1884-85), waarin de loopbaan van zijn alter ego Herman Riethoven wordt beschreven. In zijn eerste roman, Borneo van Zuid naar Noord uit 1881, lezen we hoe vier deserteurs na een helse achtervolging dwars door de rimboe aan hun achtervolgers weten te ontkomen. Hun avonturen gebruikte Perelaer om zijn ervaringen op Borneo aan het Nederlandse lezerspubliek over te dragen. Zijn bevindingen had hij trouwens eerder opgetekend in een gedetailleerde ethnografische studie over de Dajaks, die door P.J. Veth werd gekarakteriseerd als ‘misschien de beste ethnografische proeve die wij nog over eenig gedeelte der veelsoortige bevolking van den Indischen Archipel bezitten’.Ga naar eind5 Verder wil ik hier noemen zijn roman Nederlandsch Indië, in de vorm van een reisbeschrijving en verrijkt met litho's door Rappard. Het eerste van de vier delen was geschreven door collega overste W.A. van Rees. Op verzoek van uitgever Sijthoff herschreef Perelaer dit gedeelte voor de tweede druk, die onder de titel Het kamerlid Van Berkenstein in Nederlandsch Indië in 1888 uitkwam. En tenslotte zijn laatste pennevrucht Een wedstrijd op den oceaan (1899), over het leven aan boord van een mailboot. Uitzonderlijk was het niet dat Perelaer op deze wijze zijn landgenoten wilde vermaken en inlichten. Of, zoals Busken Huet het formuleerde: ‘Indië is ook in het litterarische eene melkkoe. Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is.’Ga naar eind6 In de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys wordt Perelaers werkwijze bijvoorbeeld op één lijn gezet met die van schrijvers als W.A. van Rees, Jan ten Brink en F.C. Wilsen. | |
[pagina 56]
| |
Naast het verschaffen van nuttige informatie rekende Perelaer het tot zijn taak alle onrechtvaardigheid en ellende waarmee hij geconfronteerd werd, genadeloos aan de kaak te stellen. Dit deed hij min of meer terloops in zijn romans en expliciet in een stroom van brochures, pamfletten, ingezonden brieven en adressen aan de volksvertegenwoordiging. Op allerlei militaire aangelegenheden leverde hij ongemeen felle kritiek, maar hij bleef desondanks een trouw verdediger van het vaderland. Wèl had hij daarbij Multatuliaanse denkbeelden. De Javaan diende getuchtigd te worden als hij het Nederlandse gezag niet erkende, maar moest rechtvaardig behandeld worden als hij gehoorzaam was. Hij koos vaak een motto uit Multatuli's werken en citeerde hem uitvoerig. Zijn filippica's tegen de schandelijke uitbuiting van de inlanders ademen de geest van de meester. Vaak fulmineerde hij tegen de kamerleden die zich nauwelijks op de hoogte stelden van de werkelijke situatie in de koloniën. Idee 143 van Multatuli (‘In veel gevallen durven we niet weten wat waar is’) lag hem na een het hart. Op Multatuliaanse wijze zou Perelaer ten strijde trekken tegen het opiumgebruik in Indië. Met zijn Max Havelaar wilde hij het Nederlandse volk aansporen de verderfelijke opiumhandel een halt toe te roepen.
OpiumGa naar eind7 wordt bereid uit de papaver, een gecultiveerde plant die al vele eeuwen bekendheid geniet. In de Ilias vergelijkt Homerus de verschijningsvorm van de slaapbol met de aanblik van een getroffene: Zoals in de tuin de papaver de bol laat hangen,
Zwaar van zaad en lenteregens,
Zo neigt zijn hoofd terzijde, door de helm verzwaard.
Al eeuwenlang was ook de werking als medicijn en genotmiddel geen geheim; het werd in den beginne voornamelijk gekauwd. De vader der geneeskunde, de Griekse arts Hippocrates (460-377 v.Chr.) zou het opium als eerste medicinaal hebben toegepast. Sinds Dioscorides, een Griekse arts uit de eerste eeuw na Chr., kwam het als geneesmiddel algemeen in gebruik. Hij gaf het een plaats in zijn De materia medica dat als vraagbaak voor de leer der geneesmiddelen gold en tot in de zestiende eeuw de farmacologische studies beheerste. In Klein-Azië en Perzië werd opium waarschijnlijk het eerst verbouwd; daarna volgde Egypte. De Arabieren verspreidden het naar het Oosten, of, zoals het in de Encyclopaedie voor Nederlandsch Indië geformuleerd wordt: ‘naarmate de Islam vorderde, verbreidde zich ook het opium’.Ga naar eind8 De bereiding van het heulsap is bewerkelijk. Elke papaverplant heeft twee à vijf zaaddozen, waarin inkervingen worden gemaakt als ze op | |
[pagina 57]
| |
punt staan rijp te worden. Het maken van insnijdingen wordt enkele malen herhaald en telkens wordt het melkachtige vocht dat daardoor vrijkomt, opgevangen. Als het met de buitenlucht in aanraking komt, dikt het in tot een bruinachtige substantie die van de capsules wordt afgeschrapt. Dan volgt een reinigingsproces: eerst bezinkt een vieze drab, dan verdampt nog een hoeveelheid water. De geleiachtige massa die overblijft, is ruwe opium, in Indië amfioen genoemd. In fabrieken ondergaat het een verdere bewerking tot het geschikt is voor consumptie en wordt dan tjandoe of madat genoemd. In Indië en ook in China werd het voornamelijk gerookt, hetgeen vermoedelijk samenhing met de komst van tabak als genotsmiddel. In de Indische archipel behoort de slaapbol niet tot de inheemse planten, zodat alle heulsap moest worden ingevoerd. Wanneer dit precies voor het eerst geschiedde, is onduidelijk, maar toen de Europeanen op Java arriveerden, was het er reeds in zwang geraakt. De eerste decennia van haar bestaan had de in 1602 opgerichte Verenigde Oost-Indische Compagnie de handen vol aan het oorlogvoeren. Niettemin was al in de tijd van Jan Pietersz. Coen duidelijk dat de grote winsten niet zozeer te behalen vielen met het vervoer van oosterse produkten naar Nederland, maar vooral met de inter-aziatische handel. Daartoe richtte de VOC bijvoorbeeld enkele vestigingen te India op. Ze probeerde het alleenrecht in een bepaald gebied te verkrijgen of het monopolie op een specifiek produkt. Handel in opium bleek al spoedig één van de meest lucratieve bezigheden. De Compagnie kocht de slaapgom van tussenhandelaren in het bloeiende Patna, de hoofdplaats van het Indiase district Bihar, en voerde het in te Batavia. Bedroeg de aanvoer uit Bengalen in 1659 nog 1312 ponden, in 1678 konden 67.444 ponden worden geteld. Naast die gigantische stijging van legale invoer nam de sluikhandel hand over hand toe. De grootste smokkelaars waren de VOC-dienaren die zo hun armzalig jaarlijks tractement trachtten aan te vullen. Om de morshandel van het eigen personeel tegen te gaan, werd in 1745 op voorstel van gouverneur-generaal Van Imhoff de Amfioen-Sociëteit opgericht. Voor 450 rijksdaalders de kist mocht een jaarlijks vast te stellen maximum hoeveelheid worden geïmporteerd. De VOC-dienaren konden aandeelhouder worden, zodat ze persoonlijk belang hadden bij de beteugeling van de smokkelarij. Deze constructie faalde echter. De sluikhandel bleef welig tieren en daartegen werd nauwelijks geageerd, omdat van lieverlee meer en meer aandelen in Holland terechtkwamen en het dus voor de VOC-mensen ter plaatse aantrekkelijk bleef te rommelen met opium. In 1792 werd daarom een nieuw middel beproefd om de smokkel het hoofd te bieden: de | |
[pagina 58]
| |
Een opiumschuiver (± 1900)
| |
[pagina 59]
| |
Amfioen-directie werd in het leven geroepen. Zij stond slechts toe dat er eenmaal per jaar een beperkte hoeveelheid opium in het openbaar werd geveild. Maar ook deze opzet faalde. Door gouverneur-generaal Daendels werd dit systeem in 1808 weer ongedaan gemaakt ten gunste van een pachtstelsel. Pas aan het eind van de achttiende eeuw horen we de eerste stemmen, onder andere die van Dirk van Hogendorp, tegen de schadelijke invloed van het opiumschuiven. Tijdens de Engelse overheersing was ook Raffles overtuigd van haar verderfelijke werking, maar zijn superieuren stonden niet toe de invoer drastisch te beperken. Tussen 1827 en 1832 had de Nederlandsche Handelmaatschappij de touwtjes in handen. Het opium mocht overal gekocht worden en de verkoop in het klein werd afgestaan aan pachters. Daarvoor betaalde de NHM een aardige som aan de regering. Toen in 1831 door Van den Bosch het zo gewraakte cultuurstelsel werd ingevoerd, ging de staat zich weer met de opiumhandel onledig houden. Het cultuurstelsel zou de staatskas flink spekken; de opiumopbrengsten droegen daaraan een zeer belangrijk steentje bij. Perelaer werd geconfronteerd met het pachtstelsel dat men toen invoerde. De staat kocht opium in en verdeelde Java en Madoera in pachtdistricten, waar een vast aantal opiumkitten werd toegestaan. De pachters, veelal Chinezen, kregen tegen hoge sommen gelds het uitsluitend recht van opiumdebiet in het toegewezen gebied, maar mochten geen ander opium verkopen dan hetwelk van regeringswege werd verstrekt. Door afgepaste hoeveelheden te verstrekken, wilde men het gebruik binnen de perken houden. Er werd gewerkt met een stelsel van tiban (de hoeveelheid opium die de pachter verplicht was af te nemen) en siram (hetgeen hij daarnaast nog kon verkrijgen). In de loop der jaren varieerden zowel vastgestelde hoeveelheden als prijzen, maar het resultaat was bedroevend. Het waren vooral de Chinezen zelf die enorme partijen opium smokkelden, voor illegale opiumkitten zorgden en het gebruik door de Javanen stimuleerden. En de staat deed niets, want als de Chinezen werden aangepakt, gingen ook de inkomsten van het legale opium verloren en die waren niet te versmaden. In 1840 leverde het opium vijf miljoen op, in 1888 reeds vijftien miljoen. Vóór 1886 was Perelaer al geregeld fel van leer getrokken tegen het kwalijke pachtstelsel en werd daarom in 1885 door de Indologische Vereniging te Delft uitgenodigd een lezing te houden over zijn veel bereden stokpaardje. Zich baserend op eigen ervaringen en zeer gevarieerd bronnenmateriaal schetste hij het pachtstelsel in al zijn facetten. Een toehoorder spoorde hem na afloop aan de gehele Nederlandse bevolking op de hoogte te brengen van de schrikbarende situatie in Indië, | |
[pagina 60]
| |
maar dan wel op een smeuiiger, aansprekender wijze. Inderdaad bestond de lezing voornamelijk uit dor feitenmateriaal, maar ook Perelaers eigen opiumschuiven werd ons niet onthouden. Om de uitwerking eens aan den lijve te ondervinden, had hij een bolletje tjandoe in zijn sigaar gestopt. Hij beschreef de proef als volgt: Aanvankelijk ondervond ik geene werking. Ik had toch den tijd om de geheele sigaar op te rooken. Maar, kort daarop werd ik als ‘berauscht’ en viel in een diepen slaap, waaruit ik eerst achttien uren later ontwaakte, niet met eenige herinnering aan een coïre met een mooi meisje, maar met een gevoel van hoofdpijn, alsof een dozijn dikketromslagers met hunne met leer gebombeerde roffelstokken mij op de hersenpan beukten. Een van die hoofdpijnen, die menig eerzaam Nederlander ook zonder opium opgeloopen heeft en die niet oneigenaardig katsjammer ofte wel haarpijn geheeten worden; maar van zoo'n intensiteit, dat mij den lust vergaan is, mij aan een tweede proef te wagen.Ga naar eind9 De opmerkingen van de onbekende zouden in ieder geval gevolg hebben. Perelaer verpakte zijn kennis in een tweedelige, circa achthonderd pagina's tellende roman, Baboe Dalima, waarvan nu eerst een samenvatting.
Deel 1. Dalima, de baboe van residentsdochter Anna van Gulpendam, wordt met een smokkelschip ontvoerd door Lim Ho, de gemene zoon van de Chinese opiumpachter en smokkelaar Lim Yang Bing. De eerlijke stuurman van het schip, Ardjan, wil met Dalima trouwen. Als hij merkt dat zijn geliefde aan boord is, bevrijdt hij haar en ze vluchten samen in een uitgeholde boomstam naar de vaste wal. Helaas vallen ze daar toch in handen van de gluiperige trawanten van Lim Ho. Niettemin weet Dalima te ontsnappen. Als Lim Ho dat ter ore komt, laat hij Ardjan meedogenloos geselen met de Kamadoog, een verschrikkelijke netel. Een oppasser zal later naast de kreperende Ardjan smokkelopium aantreffen, zodat de ongelukkige ten onrechte wordt ingerekend. Anna van Gulpendam die door Dalima op de hoogte gebracht wordt van het voorval, besluit de jonge, veelbelovende jurist Karel van Nerekool om hulp te vragen. Deze belooft zijn best te doen, niet in de laatste plaats omdat Anna hem zeer bekoort. Steun van haar vader, de resident van Santjoemeh, kan zij immers niet verwachten. Die stelt juist alles in het werk de sluwe Chinezen te ontzien, omdat Den Haag dit jaar een nog hogere pachtsom wenst te incasseren. En hijzelf aast op de onder- | |
[pagina 61]
| |
scheiding van Nederlandse Leeuw die hem dan ten deel zal vallen. Zo tracht hij de zaak-Ardjan op een dusdanig laat tijdstip te laten voorkomen, dat de integere rechter Zuidhoorn reeds met verlof zal zijn en het recht niet kan laten zegevieren. Bovendien zorgt hij ervoor verlost te worden van de lastige vader van Ardjan, Pak Ardjan, die Lim Ho heeft aangeklaagd wegens mishandeling van zijn zoon. Singomengolo, de handlanger van Lim Yang Bing, wordt ingeschakeld. Hij fungeert enerzijds als ‘opiumpusher’, hij introduceert opium bij de inlanders, maar anderzijds als opsporingsagent van gesmokkelde opium. Als hij wil, vindt hij altijd smokkelwaar, simpelweg omdat hij het zelf meebrengt. Op die manier wordt Pak Ardjan gearresteerd. Als geprobeerd wordt de vader van Dalima op dezelfde wijze onschadelijk te maken, loopt de huiszoeking uit de hand. Was de vader eerst ontdaan toen het verboden heulsap plotseling tevoorschijn werd getoverd, hij ontsteekt in blinde woede als zijn zevenjarig dochtertje onzedelijk wordt betast en doodt één der Chinezen. Lim Ho zelf doet een tweede poging Dalima te ontvoeren. Hij lokt haar van huis, verkracht haar en laat Singomengolo opium bij haar vinden. Als de controleur Verstork, een vriend van Van Nerekool, in zijn rapportage aan de resident vol blijft houden dat Dalima onschuldig is, besluit Van Gulpendam hem te elimineren. Verstork wordt overgeplaatst naar Atjeh... Deel 2. Anna vertrekt uit het ouderlijk huis en schrijft Van Nerekool een afscheidsbrief. Iemand met ouders als de hare mag niet huwen met een zo rechtschapen man als Karel. Zuidhoorn mag nog net voor zijn verlof de zaak Ardjan en Pak Ardjan voorzitten, maar de orde wordt daarbij op zodanige wijze verstoord dat het hem onmogelijk is een uitspraak te doen. Van Gulpendam mag het tòch zelf doen en veroordeelt ze tot respectievelijk acht en tien jaar dwangarbeid. Dan echter zal een andere vriend van Karel van Nerekool roet in het eten strooien. August van Beneden weet met zijn glansrijke en ethisch getinte pleidooien zowel Dalima als haar vader vrij te spreken. Dalima vertrekt onmiddellijk naar haar oude meesteres, Anna van Gulpendam, die - zonder dat Karel weet waar - vermomd als Javaanse in een afgelegen hutje woont. Dan komt de dag van de verpachting. Beneveld door de champagne die de residentsvrouw rijkelijk schenkt, bieden de Chinezen tegen elkaar op. Het resultaat is ongekend: Lim Yang Bing wordt winnaar met een bod van twee miljoen. Van Gulpendam krijgt zijn onderscheiding en viert dagenlang feest. Maar dan komt de ommekeer. Inmiddels hebben Ardjan en zijn vader een geslaagde ontsnappingspoging gedaan. | |
[pagina 62]
| |
Spoedig daarna wordt het lijk van de handlanger Singomengolo gevonden. Bovendien gaan er geruchten over opstanden en samenzweringen van ketjoe's. Wanneer de Van Gulpendammen een afgelegen suikerfabriek bezoeken, komt het tot een climax: zij wordt met één messteek om het leven gebracht, en hij wordt tezamen met de gevangen genomen Lim Ho gemarteld met dezelfde Kamadoog als Ardjan destijds, totdat ze uitgeput de geest geven. Karel gaat dan op weg naar Anna, want haar schuilplaats is ook hem bekend geworden. Haar ouders zijn nu dood, dus ze kunnen trouwen en Dalima wordt de baboe van de kleine Van Nerekooltjes. ‘Eind goed, al goed’ is nu echter niet op zijn plaats. Perelaer wenst uitsluitend op te roepen tot een onverbiddelijke oorlog tegen de opiumpacht. Achtergrondinformatie bij de opiumproblematiek verwerkte Perelaer in de bijeenkomsten van Karel en zijn kameraden. Ze discussiëren over het pachtstelsel, stellen zich op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen, bezoeken opiumkitten waar skeletachtige lichamen aan pijpen lurken en vrouwen en kinderen seksueel misbruiken. En ieder strijdt op eigen wijze tegen de wantoestanden.
Baboe Dalima werd niet al te best ontvangen. Men verweet Perelaer overdreven te hebben. Zo zou hij de ambtenaren wat al te corrupt hebben afgeschilderd. Hoofdpunt van kritiek was echter dat verschillende passages niet door de beugel konden. Tekenend hiervoor zijn de beginregels van de recensie in de Indische Gids: ‘Hebt ge dat vieze boek gelezen?’ vroeg mij kort na de uitgave een van mijn Hollandsche vrienden. Het boek werd als ‘vies’ bestempeld vanwege de realistische weergave van martelscènes, opiumkitbezoeken, maar ook van het sensuele gedrag van mevrouw Van Gulpendam, die met zwoegende boezem en walgelijk smakende tovermiddeltjes haar echtgenoot seksueel trachtte te prikkelen. Voordat de roman ter perse ging, was Perelaer zich daarvan terdege bewust. In het voorwoord waarschuwde hij daarom het boek niet in handen te geven van de onervaren jeugd en benadrukte hij er zelf geen behagen in te hebben geschept dergelijke taferelen te schetsen: | |
[pagina 63]
| |
Integendeel [zo schrijft Perelaer in het voorwoord], menigmaal heb ik de pen moeten neerleggen, omdat walging mij belette voort te gaan. Eens zelfs brak ik den arbeid af met het bepaalde plan niet voort te gaan. Toen kwam mij evenwel het artikel van Franz Netscher: ‘Wat wil het Naturalisme?’ in No. 9 van het tijdschrift Nederland, jaargang 1885, onder de oogen, waarin zoo juist verkondigd wordt, dat ‘de immoraliteit niet in den naturalistischen schrijver, maar in de maatschappij schuilt, niet in Zola, maar in Nana.’ En verder dat, ‘evenmin als de geneesheer zal nalaten het eene of andere ziektegeval te onderzoeken, al mocht hij het ook vies of walgelijk vinden, omdat het zijne roeping is te genezen; zoo min zullen ook wij hollandsche Naturalisten, ons door het kwade en het vieze in de maatschappij laten weerhouden, om het te bestudeeren en aan te toonen’. Het is triest dat Perelaer de rechtvaardiging van de smerige passages zocht in het naturalisme zoals Netscher dat had beschreven. Netscher viel in zijn goed gedocumenteerd artikel juist schrijvers aan die op grond van het feit dat ze wat vuiligheid schreven, bij de naturalisten wilden horen. Hij zal dan ook weinig ingenomen zijn geweest met Perelaers verdediging op basis van twee uit hun context gelichte zinnen. Verschillende recensenten wezen Perelaer er dan ook op niets van het naturalisme te hebben begrepen. Onder hen was P.A. Daum, wiens roman Uit de suiker in de tabak beschouwd kan worden als de eerste naturalistische roman in Nederland. In het Bataviaasch Nieuwsblad sprak hij zijn afkeuring uit: ‘de heer Perelaer verbeeldt zich dat zijn werk “naturalistisch” is, omdat er dingen in geschreven zijn, die men onzedelijk noemt. Dit is het gewone gebrekkige inzicht. Het naturalisme is niet een étalage van viezigheid.’Ga naar eind11 Niettegenstaande alle kritiek verscheen Baboe Dalima in 1888 in een Engelse vertaling en in 1890 als herdruk in Nederland. Tevergeefs zullen we daar de dubieuze passage over het naturalisme zoeken, hoewel de omstreden scènes niet geschrapt zijn. Blijkbaar had hij inmiddels ingezien wat de stroming ècht wilde. In die tweede druk schreef Perelaer dat zijn boek wat betreft de strijd tegen het opium school had gemaakt. Dat lijkt mij overdreven. In het algemeen kreeg de opiumpacht in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds meer aandacht van personen die het zedelijkheidsbeginsel hoog in het vaandel hadden. Naast tal van artikelen in periodieken verschenen onder meer uitgebreide kritische studies van J.C. Baud (1853) en Van Dedem (1876). Wèl had Perelaer de zendeling Zegers geïnspireerd tot het verrichten van een | |
[pagina 64]
| |
grootscheeps onderzoek. Ondanks een aantal kanttekeningen bij Perelaers werk riep ook hij op tot een harde strijd, omdat de toestand in Indië buitengewoon zorgwekkend was. In 1890 verscheen De Opiumvloek op Java van Elout van Soeterwoude, die ervoor pleitte het pachtstelsel te vervangen door opiumregie. Dit zou een goede methode zijn om tot een definitieve uitroeiing van het opium te komen. Perelaer had daar niet zozeer op aangedrongen; hij wilde vechten, maar verzuimde aan te geven met welke wapens. Met de opiumregie kreeg de staat alles voor het zeggen. Opium werd bereid in een staatsfabriek en verkocht zonder tussenpersonen. Het goedje werd dan verpakt in verzegelde tinnen tubes, zodat het gemakkelijk te onderscheiden was van smokkelopium. Als de verspreiding vervolgens steeds verder zou worden ingeperkt en de smokkelaars streng gestraft, moest op den duur een opiumloos Indië kunnen ontstaan. Denkend aan de portemonnee voelde de regering aanvankelijk weinig voor het plan, maar na veel touwtrekken stemde zij aan het einde van de negentiende eeuw in met een proefneming. Het was nu immers de tijd dat het niet uitzonderlijk meer was voor de Javaan op te komen. Naar voorstanders van de ethische politiek werd geluisterd. De test beviel en in 1904 was de opiumregie overal ingevoerd. We vervallen in herhalingen als aangegeven moet worden waar deze aanpak op uitdraaide. Inderdaad verminderde de legale invoer, maar de slükhandel bleef en de prijzen stegen. Achtentwintig miljoen was de winst in 1916. Verdere details kunnen hier niet worden gegeven; wellicht is het voldoende te vermelden wat Wertheim in zijn voorwoord bij het vorig jaar verschenen Wettig opium opmerkte. Hij omschreef de grootste verdienste van auteur Vanvugt als volgt: ‘hij heeft de afschaffing van de opiumpacht en de invoering van de opiumregie omstreeks de eeuwwisseling niet, zoals gebruikelijk, als een breuk voorgesteld, maar als bron van continuïteit in ons koloniaal beleid.’Ga naar eind12 Op ethische en morele gronden wilde men het opiumgebruik terugdringen, maar vanaf de VOC tot in de twintigste eeuw bleven de centen de dienst uitmaken. Perelaer overleed in 1901, zodat hij geen getuige meer zou zijn van dit ten hemel schreiende resultaat. |
|