Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De Oost-Indische Spiegel gespiegeld na dertien jaarGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
Omslag van de 1e en 2e druk van de Oost-Indische Spiegel
| |
[pagina 5]
| |
al in veertig jaar niet gezien had. Ze waren beiden Indischmensen geworden in een vreemd land. Mijn moeder was op haar achtste jaar wees. Ze werd door mijn overgrootmoeder opgevoed die een Javaanse was, maar die door haar huwelijk met een Europeaan in de Indo-europese groep was gekomen. Ik herinner me haar nog maar heel vaag en ik weet dat ze tegenover ons Nederlands trachtte te spreken. Mijn moeder heeft door haar een half-Javaanse opvoeding gehad, al ging ze naar de Europese school. Later is ze door de familie van haar oom, van moederszijde, in het gezin opgenomen. Van haar stiefmoeder heeft ze veel gehouden, tante Lot (voor ons kinderen was ze oma), haar neven en nicht werden haar broers en zuster. Ook zij leefden Indisch, met Indische levensgewoonten en die heeft mijn moeder op ons gezin overgebracht. Het lijkt allemaal heel ver te liggen, maar kan het toch niet zijn dat de impulsen tot het schrijven voor mij uit die wereld zijn voortgekomen? Ik ging op mijn negentiende jaar voor het eerst naar Holland en keerde na mijn studietijd naar Indië terug, eerst als leraar Nederlands. Later heb ik andere dingen gedaan. In 1953 repatrieerden wij voorgoed, dat wil zeggen: wij gingen ons in Holland vestigen, een land dat wij toch niet als ons echte vaderland beschouwden. Ik heb de term ‘repatriëren’ voor ons altijd vreemd gevonden, voor mij en mijn vrouw die toch minstens en vaderland en een moederland bezitten. Ik vertel u dit niet om confidenties te doen, maar om u de achtergrond van mijn Oost-Indische Spiegel duidelijk te maken. Ik geloof zelfs dat een Indische jeugd zó beslissend is, dat je een onderscheid kunt maken tussen de schrijvers die in Indië geboren en grootgebracht zijn, met spoken en geesten, met goede en slechte dagen, met selamatans en het branden van menyan (wierook) op malam Jumahat, met begrippen als ‘sial’ en ‘angker’ - en voor de anderen voor wie dit alles veraf ligt en voor wie dit waarschijnlijk ook niet geheel navoelbaar is. Een typisch Indische kindertijd en jeugd met al wat daaromheen is aan ‘magie’, zullen we maar zeggen (het sterkst misschien nog wel bij de dichter Resink) - dit alles werkt natuurlijk allang niet meer, maar het blijft psychologisch en sociologisch bepalend voor wat ons in een bepaalde richting stuurt. Zou ik zonder die band met mijn jeugd ooit de Oost-Indische Spiegel geschreven hebben? Ik weet het niet. Maar dit begin is natuurlijk geen echt bruikbaar begin. Dan ga ik liever terug naar mijn kennismaking met Du Perron, eerst in geschrifte, vooral Het land van herkomst, een herkenning voor mij, in meer dan één opzicht. Hij was een ‘Indische jongen’ als ik, uit een Indische moeder en | |
[pagina 6]
| |
een Europese vader geboren, met een Indische jeugd die veel op de mijne geleek. Zelfs onze moeders waren van hetzelfde soort, hetzelfde type, al verkies ik, geloof ik, de mijne. Twee of drie jaar later leerde ik Du Perron persoonlijk kennen. Wij woonden toen in Jakarta. Op een avond hoorden we voetstappen op het krikil (kleine, losse steentjes) en vanuit het donker kwam een nogal gezet Indisch heertje tevoorschijn. ‘Ik ben Du Perron’, zei hij, ‘ik kom kennis maken’, in een onvervalst Bataviaans accent! Ik wist niet wat ik zag en hoorde. Hij leek wel een spookgestalte. Dàt was hij dus in levende lijve. Die ontmoeting werd het begin van vele dingen die ik ging ondernemen. Toen ik in begin 1935 weer naar Indië kwam, was ik vastbesloten me niet alleen met de Nederlandse literatuur bezig te houden. Ik wilde geen vreemdeling van mezelf maken. Ik had van de oudjavaanse klassieken de Arjuna wiwaha en de Pranatjitra gelezen, uiteraard in vertaling, maar vooral Indische boeken. Ik kende alle romans van Maurits, dat is dus P.A. Daum, en verder had ik wat, terwille van Daum, in oudindische kranten gesnuffeld en gelezen dat hij een bewonderaar van Zola was. Dat was toen een ontdekking, waardoor ik hem een beetje plaatsen kon en ik besloot tot een soort studie over Daum. Du Perron vond het prachtig dat ik me met Daum ging bezig houden. Hij verzon zelfs direct een titel voor mijn opstel dat ik toen nog schrijven moest: ‘Maurits, romancier van tempo doeloe’. Het artikel verscheen in september 1939 in Groot Nederland en ik was er heel trots op toen Ter Braak in zijn Dagboek op 5 september schreef dat hij mijn artikel niet alleen ‘boeiend’ gevonden had, maar dat hij zich door de lectuur ook ‘met succes’ had kunnen isoleren van het toen dreigend ‘wereldgebeuren’. Over Daum zal Gerard Termorshuizen u in dit nummer meer vertellen, want hij gaat binnen niet al te lange tijd op hem promoveren. Wat ik ervan gehoord en gelezen heb, belooft het veel. Enige maanden na mijn kennismaking met Du Perron vond hij dat ik een geschiedenis van de ‘Indische bellettrie’ zou moeten schrijven. Hij sprak altijd van bellettrie. Hij droeg het mij gewoon op. Zo lag toen ik hem in Indië ontmoette onze verhouding. Ik heb mij tegenover Du Perron in die tijd als een leerling gevoeld. Toch heb ik aan die Indische bellettrie niets gedaan en ik dank de hemel dat ik zijn opdracht niet direct opgevolgd heb, want ik wist er achteraf maar bitter weinig van af. Kort daarop kwam mijn overplaatsing naar Semarang die mij van de enige wetenschappelijke bibliotheek isoleerde en daarmee van mijn bronnen. Na ruim een jaar kwam de oorlog en de krijgsgevangenschap. In het kamp hield ik wel lezingen, maar ik moet zeggen op een gênant | |
[pagina 7]
| |
smalle basis. Pas later ben ik na de oorlog en na de krijgsgevangenschap mijn eigen weg gegaan, maar als ik er goed over nadenk, is het toch Du Perron geweest die aan het begin van die weg heeft gestaan, dus ook aan het begin van de Oost-Indische Spiegel dat ik op mijn beurt aan Du Perron heb opgedragen met een motto van Paul Léautaud, die ik ook door Du Perron heb leren kennen. Maar dat was eerst twintig jaar later. Du Perron sprak wel van bellettrie, de ‘schone letteren’ dus, maar uit een inhoudsopgave in handschrift bij de nooit uitgegeven bloemlezing Van Kraspoekol tot Saïdjah blijkt dat hij veertig bladzijden voor Junghuhn had uitgetrokken. Ook hij moet een andere norm gehanteerd hebben. In ieder geval ben ik van het materiaal uitgegaan dat Presser aanduidt met ‘ego-document’, waartoe ook brieven, mémoires, reisverhalen, redevoeringen, krante-artikelen en zelfs wetenschappelijke werken kunnen worden gerekend. In plaats van ‘ego-document’ zou ik zelf liever van ‘personal document’ willen spreken, omdat men met deze term al gewerkt heeft. Ze wordt in Amerika voor vier disciplines gebruikt: de sociologie, de culturele antropologie, de geschiedenis en de letterkunde. Het is maar toevallig dat de werkgroep die van dit materiaal uitgaat, hoofdzakelijk met literatuur te maken heeft. Voor hen zijn de historie, de culturele antropologie of sociologie onontbeerlijke hulpwetenschappen. Maar je kunt ook van de andere kant uitgaan. Voor sociologen, cultuur-antropologen en historici kunnen persoonlijke documenten eveneens van belang zijn. Ze worden dan alleen voor een ander doel gebruikt. Ze kunnen de methodiek en de techniek van het vak een menselijk gezicht geven. Het persoonlijk document illustreert en verlevendigt en behoedt de onderzoeker voor algemeenheden en abstracties. Zij kunnen bij onze werkgroep voor het persoonlijke document terecht. En wij van onze kant kunnen niet buiten de disciplines van die andere vakken. Daarom zijn in onze werkgroep historici, sociologen enzovoorts zeer welkom om tot een ‘gotong royong’-systeem te komen, een systeem van onderling hulpbetoon. Wij hebben ze in ieder geval nodig omdat het persoonlijk document op zichzelf onvoldoende is. We moeten er altijd iets mee doen. Wij als werkgroep moeten onze grenzen overschrijden naar die andere wetenschappen toe. Nu is een persoonlijk document een ietwat vage aanduiding, maar ergens liggen toch de grenzen met marges aan weerszijden die ik - ik erken het grif - wat arbitrair en misschien te vluchtig heb moeten vaststellen, maar daar was eenvoudig niet aan te ontkomen, omdat het gebied nog onontgonnen was, waardoor van een grondige toetsing geen sprake kon zijn. Het werk van de historicus dr. F. de Haan (Oud Batavia, | |
[pagina 8]
| |
Priangan) had niet mogen ontbreken en dat van S. Kalff waarschijnlijk ook niet. Jacques de Kadt en Joop van den Berg hebben mij daarvoor op de vingers getikt. Het persoonlijk document is herkenbaar omdat het lagen van ons bewustzijn of onderbewustzijn raakt die ook aan de literatuur eigen zijn. De ‘glanzende kiemcel’ van Vestdijk! Het gebruik van het persoonlijk document betekent eigenlijk niets anders dan de uitbreiding van de literatuur met niet-literaire genres. De consequentie is echter wel het doorbreken van de traditionele genre-indeling zoals wij die nog altijd in de meeste Nederlandse literatuurgeschiedenissen aantreffen. Men zie er maar eens de massaal gebruikte boeken van Knuvelder op na! Een traditie kan hardnekkig zijn, al begint er iets (vanuit het oosten?) te dagen.
Goed, ik heb bij het schrijven van de Oost-Indische Spiegel het begrip literatuur willen uitbreiden. Wat heb ik nog meer gewild? Geen naar Indië verlegde vaderlandse literatuurgeschiedenis. Ik wilde een andere benadering door de Indische literatuur af te leiden uit de Indische respectievelijk Indonesische sociale en culturele verhoudingen. Dit heeft in verschillende gevallen geleid tot een andere visie op bepaalde verschijnselen en ik doel hierbij in de eerste plaats op mijn omstreden beoordeling van de ‘zaak van Lebak’. Het optreden van Dekker als besturend ambtenaar laat blijken hoe weinig hij op de hoogte was van de geheel andere maatschappijstructuur van het gewest dat hij te besturen kreeg. Noch de regent noch de bevolking kunnen zijn gedrag hebben begrepen. Enige kennis van de Indische/Indonesische samenleving is een conditio sine qua non voor de bestudering van de Indische literatuur. Ook een van de meest opvallende kenmerken, de verteltrant, heb ik in verband gebracht met de Indische sociale verhoudingen. Men zal deze ‘Indo-centrische’ kijk van mij op verschillende plaatsen in mijn boek kunnen aantreffen. Ik ben er blij om dat Paul van 't Veer in zijn bespreking van de Oost-Indische Spiegel (in Het Parool van 30 september 1972) dit Indo-centrische heeft opgemerkt en dat dit voor hem, naar zijn zeggen, tot ‘verrassende en nieuwe gezichtspunten’ heeft geleid. Ik ben hem er erkentelijk voor dat hij dit heeft gezien en gewaardeerd, maar ik ben hem er nog meer erkentelijk voor (al vond ik dit eerst niet zo prettig) dat hij mij heeft getoond dat ik ook wel eens de dupe ben geworden van dit Indo-centrisch standpunt, van mijn eigen ‘vondst’. En inderdaad, hij heeft gelijk. Door me te fixeren op dit Indo-centrische, als een soort reactie op de | |
[pagina 9]
| |
gangbare neerlando-centrische visie (die meer dan eens tot foutieve conclusies had geleid), door voortdurend iets anders te willen zien dan de Nederlandse literair-historicus met zijn bijziende blik op Indische verschijnselen, heb ik de andere kant geen recht gedaan. Van 't Veer licht zijn kritiek toe aan de hand van onder andere mijn interpretatie van Du Perron, wiens gedrag en wiens (ook literaire) opvattingen en voorkeuren door mij in verband werden gebracht met zijn Indische afkomst en zijn Indische jeugd, met andere woorden, met zijn Indisch cultuurpatroon. Du Perron is, zoals u zult weten, in 1936 naar zijn land van herkomst teruggekeerd met de illusie daar de rust te vinden die hij in het Europese ‘gekkenhuis’ niet kon krijgen, gedreven ook door een heimwee naar zijn jeugd. Het werd een grote desillusie. Ik verklaar deze uit het feit dat hij, toen hij vertrok, vooraf geen of weinig vermoeden heeft gehad van de sociale veranderingen die de Indische maatschappij juist had ondergaan in de periode dat hij weg was geweest, de vijftien jaren die liggen tussen 1921 en 1936, en ik heb het sociale proces, geloof ik, vrij uitvoerig geanalyseerd. Van 't Veer prijst dit, maar constateert tegelijk dat ik iets belangrijks verzuimd heb: rekening te houden met de veranderingen van Du Perron zelf tijdens diezelfde vijftien jaar in Europa, in een tijd van politieke gistingen voorafgaande aan de tweede wereldoorlog; dat Du Perron politiek anders tegenover de Indische samenleving was komen te staan en dan wijst hij erop dat ik Du Perrons ‘meest politieke boek’ Het scheepsjournaal van Arthur Ducroo niet genoemd heb. Het gaf me een schok en met één slag zag ik mijn eenzijdigheid of onvolledigheid, mijn ‘blindheid’. En dat terwijl ik zelf een soortgelijk proces had ondergaan! En diezelfde eenzijdigheid, diezelfde tendens vond ik bij herlezing van mijn boek op verschillende plaatsen terug, ook waar Paul van 't Veer ze niet noemt.
De meest fundamentele kritiek die de grondslagen van mijn werk raakt, heb ik van de historicus professor H. Baudet gekregen. Hij deed dit in een bespreking van zestien bladzijden in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, deel 89, aflevering I, 1974, later herdrukt in een aan mij gewijd nummer van De Engelbewaarder, nummer 25, 1982. Baudet heeft mijn boek zeer aandachtig en nauwkeurig gelezen en in verband gebracht met uitlatingen die ik eerder in toespraken had gedaan. Geen enkele andere bespreker heeft zich zoveel moeite getroost. Baudet heeft mij zijn lof niet onthouden, maar tòch de bouw, de constructie van mijn boek gekritiseerd op een wijze die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Hij heeft de vinger op de wonde plek gelegd die ik voor mijzelf al vagelijk gelocaliseerd had en waar ik | |
[pagina 10]
| |
tijdens het schrijven voortdurend aan gedacht heb zonder in staat te zijn er de goede woorden voor te vinden. Wel heb ik in mijn verantwoording reeds bij de eerste druk erop gezinspeeld dat mijn compositie op twee gedachten hinkte. Baudet is de enige die dit niet alleen gezien heeft, maar ook heeft weten te formuleren. Zo schrijft hij: Iets aan de bouw van het boek doet mij onweerstaanbaar denken aan constructies in gravures van M.C. Escher. Iets erin klopt niet maar het is niet zo gemakkelijk om vast te stellen, hoe dat precies zit, en zeker niet om dat te formuleren. Maar de onderdelen weergaloos knap vaak voor zich, passen op de een of andere wijze toch niet echt in elkaar. Komt dat in dit geval door de nadruk die Nieuwenhuys steeds is blijven leggen op het litteraire karakter van zijn werkzaamheid en van zijn doeleinden, terwijl hij tenslotte met iets heel anders voor den dag gekomen is dan met een boek over letterkunde - namelijk met een boek over geschiedenis, dat in elk geval tot historische voldoening, heel wat meer om het lijf heeft gekregen? Inderdaad, ik ben tussen literatuur en sociale geschiedenis blijven hangen. Voor een verklaring moet ik teruggaan naar het ontstaan van mijn boek en de oorspronkelijke opzet: het schrijven van een sociale en culturele geschiedenis van de Europese samenleving in Indië/Indonesië door veel gebruik te maken van persoonlijke documenten. Met dit uitgangspunt ging ik de mist in. Ik citeer nu mijzelf uit mijn verantwoording bij de derde druk van de Oost-Indische Spiegel (1978): ‘Ik had me eerder moeten realiseren dat een breed opgezette geschiedenis waarbij nog zoveel grondwerk moest worden gedaan, eenvoudig te omvangrijk was om door één persoon te worden verricht, ook al zou hij er al zijn tijd aan willen wijden. En dat was bij mij zeker niet het geval.’ Ik heb me dit te laat gerealiseerd en daarmee maanden verloren. En zoals het wel eens meer gaat, je groeit langzamerhand naar een inzicht toe dat een ander voor je moet formuleren. Het was de cultuur-antropoloog professor Köbben die uitsprak waar ik al lang mee rondliep. Hij zei toen ongeveer: houd je bij je stiel, ga van de letterkunde uit en plaats die dan in een sociaal-cultureel verband. Later zei Köbben dat hij zich niet gerealiseerd had voor mij het verlossende woord te hebben gesproken. Zo ben ik aan het werk gegaan. Mijn sociaal-historisch uitgangspunt is overigens in sommige delen meer dan in andere, nog merkbaar. De sociale verbanden ontbreken ook in dit werk niet, maar ze vormen geen gesloten systeem, ze lijken meer toevallig, afhankelijk van mijn kennis. | |
[pagina 11]
| |
Die heeft zich natuurlijk in de loop van de jaren uitgebreid. Veel daarvan is nu in mijn fotoboeken Baren en oudgasten (1981) en Komen en blijven (1982) terechtgekomen en nog meer zal te vinden zijn in het fotoboek waar ik nog aan bezig ben Met vreemde ogen (1986?). Toch zal de innerlijke tegenspraak niet geheel opgeheven kunnen worden. Het boek dat Baudet van mij wenst, zoals ik dat in mijn eerste opzet geconcipieerd had, zal ik waarschijnlijk nooit kunnen schrijven. Daartoe ontbreekt mij de ambitie bij een steeds sneller vliedende tijd.
Ik ben zo onbescheiden te geloven dat ik een bruikbaar boek heb geschreven voor allen die zich met de Indische letteren bezig houden of bezig willen houden, mits men maar voor ogen houdt dat het bedoeld is als niet meer dan een handreiking en wegwijzer, desnoods als een ‘eye opener’. Verder hoop ik dat men het leesbaar zal vinden, want daar heb ik erg mijn best voor gedaan, een leesbaar boek te schrijven, wat ongewoon van opzet misschien, bestemd voor een ‘algemeen ontwikkeld publiek’, niet voor vakmensen. Dat heb ik nooit willen doen. Ze isoleren de wetenschap, ze dragen niets uit en bewegen zich binnen een voor mij te kleine cirkel. Je moet er naar streven je zo eenvoudig uit te drukken zonder triviaal te worden. Eenvoudig schrijven is moeilijk. Je moet het vakjargon uitbannen (dat zit er bij ons ingebrand) en je moet je voortdurend hoeden voor clichés waar niet alleen politici zo kwistig mee omgaan. Ik vond en vind dat je hierin ver moet durven gaan. Je moet zelfs nooit iets in een ‘referentiekader’ willen plaatsen als je gewoon kunt zeggen dat je het één in verband met het ander kunt brengen. Ik kan het niet uit mijn pen krijgen om van een ‘wezenlijk’ verschil te spreken. Want wat betekent dat eigenlijk? Gemakzucht, behoudzucht of diepzinnigheid? Ik heb ook alle formele indelingen zoveel mogelijk vermeden en alle kleine kopjes geëxecuteerd, ik heb er een doorlopend verhaal van gemaakt en daarbij angstvallig voetnoten geschuwd (met soms alleen in plaats daarvan een simpele verwijzing tussen haakjes), maar geen echte voetnoten, omdat deze van de tekst afleiden en de voortgang van de zin onderbreken, dezelfde voetnoten die vroeger de trots van zovele wetenschappers waren, het teken van hun belezenheid. De Amerikaanse toneel- en filmspeler John Barrymore schreef eens dat hij een hekel aan voetnoten had. Het is, zei hij, alsof je tijdens je huwelijksnacht telkens de trap af moet omdat er gebeld wordt. Dat is me uit het hart gegrepen. Ik heb niet elk citaatje verantwoord. Dat had het lezen maar bemoeilijkt. Men moet mij maar op mijn woord geloven of anders de literatuuropgaven raadplegen. Ze beslaan totaal een kleine zeventig blad- | |
[pagina 12]
| |
zijden. Deze zullen bij een herdruk grondig moeten worden herzien en uitgebreid. De Oost-Indische Spiegel is langzamerhand aan een grondige renovatie toe, van de tekst zelf in de eerste plaats, want er is juist na 1978, tegen alle prognoses in, een ontstellend aantal boeken over Indië verschenen. Er is zelfs een tweede generatie Indische schrijvers aan het woord gekomen al zijn het er nog niet veel. Geen explosie van verhalen, romans en documentaires zoals bij de literatuur over de oorlog, maar er is toch een aanzet die beloften inhoudt: Marion Bloem (Geen gewoon Indisch meisje, dat in de pocket-editie zeer goed verkocht wordt) en Jill Stolk (Scherven van smaragd, dat ook al een tweede druk heeft), Frans Lopulalan (Een Indisch graf onder de sneeuw) en misschien Ernst Jansz en Ralph Boekholt (Mendoeng). Ze moeten in een herdruk van de Oost-Indische Spiegel in ieder geval aan de orde komen, en misschien zullen er nog meer aan het schrijven geraken. Ik weet niet wanneer de uitgever tot een nieuwe en vierde druk zal overgaan, maar wèl weet ik dat ik niet meer in staat zal zijn het werk zelf te verrichten. Ik reken voor de toekomst op de steun en daadwerkelijke hulp van de werkgroep, dus op die van u allen. Omslag van de 3e druk van de Oost-Indische Spiegel
|
|